• No results found

G. van "uilen. De dorre Tuin.

(UiIg. C. A. J. van Di 'hocck te Bussum.)

Op de eerste bladzijde van dit bock werd ik afge-schrikt door 't volgende zinnetje:

~Zeker, de heer Gladziwill h eH het wel met haar getroffen !"

Dit moet n.1. een uiting van eenige hotelga ten voorstellen over een meneer, die naar dien naam luistert.

Iedereen voelt direct h t bespottelijke en onware van dat "de heer". Niemand zegt in een gesprek "de heer", maar iedereen zal "mijnheer" of desnoods "llIeneer"

zeggen. Op de volgende bladzijde begint Van I luIzen zelf óók weer: "de heer Gladziwill enz." en ik hield mijn hart vast, een herhaling vreezencle van het criant vervelende "ln hooge Regionen". Als Van Hulzen 't over "heeren" heeft - ik denk aan Van Reelen - is hij

228 DE DORRE TUIN.

niet in zijn element. Willem Kloos heeft in een zijner Nieuwe Gids-kronieken er een draai aan willen geven, door te zeggen dat Van Reelen en Anna Paulowna bóven, buiten, in die "Hooge Regionen" juist het "heer"

en "dame" zijn konden afleggen, om cr zich zelf te wezen, ell bleek daardoor evenveel notie te hebben van dat "heer" zijn, dat hij blijkbaar al iets buitenissigs beschouwt, al een kappersjoggie. Immers het "heer", het

"gentleman" zijn is een natuurlijke toestand, niet aan te Iceren, één met het wezen van een mensch zelf, ell een "gentleman" blijft t:ltijd en overal een "heer", al leed hij schipbreuk op een onbewoond eiland, of stond hij in zijn eentje bij de Noordpool tegen ijsbergen aan te kijken. Juist door dat weinig "heer" zijn hebben helaas!

velen onzer literatoren en critici zulke slechte manieren en gaan ze zoo I uidkeels te keer als hUil werk eens niet mooi wordt gevonden. Laat ik nu dadelijk hierna zeggen, dat ik al heel gauw van den schrik bekomen ben, en in zekeren zin door VanlIulzen's nieuwe boek ben ingepakt. Het heet "De dorre Tuin" en handelt over niets dan dorre menschen, maar het is alles he-halve een dor boek, en tintelt op vele plaatsen van leven. Het eerste schet je .. Goe\'ernallte" is, behalve een paar zotheden als van "de heer Gladziwill" en wat germanismen als "kuuroord", een fijn, zaak-scherp stukje realistische kunst, dat je met een lichtelijk pikante charme

DE DORRE TUIN. 229

náproeft en savoureert. Heel gek is alleen Van Hulzen's karakterisatie van iemand met een "Maeterlinckge-zicht je" (! !) Bedoelt hij hiermede iemand, die op Maeter-linck lijkt? lets verder heeft hij 't over een "Maeter-linck-Madonna" (!!) Dit zijn staaltjes van Van Hulzen's onvergeeflijke slordigheid van stijl, een slordigheid, waarop zelfs zijn bewonderaars herhaaldelijk wezen.

De volgende schets, "Finale" is al even scherp en raak van een bijna wreede levenskennis, leukweg zonder eigenlijk oordeel er over zóó maar neergeschre-ven. Het loopt over een heel eenvoudig geval, de ge-wezen amant van een getrouwde vrouw, die met zijn verloofde - de zuster van haar man - een visite komt maken bij haar en haar man. Maar zóó leuk-weg heeft Van Hulzen dit behandeld, in al zijn wrangheid, dat het schijnbaar zoo simpele gevalletjc tintelt van leven.

De beste stukken uit dezen bundel van negen schetsen vind ik "Cirkusvrouw" en "Vroege lIerfst"

\-ooral 't laatste. Hoe h t komt, weet ik niet, maar zoodra Van Hulzen in 't milicu raakt van zwoegers en honger-lijdende zwervers, kermislui of teenkloppers, is hij blijkbaar in zijn element. "Cirkusvrouw" is de ge-schiedenis van en boerenmeid, die haar ouderlijk huis is ontloopen uit zucht naar hartstocht ("Liefde" noemt Van Hulzen het, en dit teekent, zie blz. 111) en, na veel galante wederwaardigheden, bij een toeren

cirkus-230 DE DORRE TUIN.

directeur terecht komt, voor wien zij, schoon onge-huwd, in den waren zin des woords een trouwe vrouw is. Zij komt met het circus in haar ouderlijk dorp terug, en in deze schets, "Cirkusvrouw", worden haar ge-waarwordingen ontleed bij het weerzien van de oude omgeving, en haar angst om herkend te worden. Er komen wel weer heel slordige zinnen in voor; maar als men daar overheen kan stappen, is de schets uitstekend van observatie en gemoeds-analyse, en van een gezond, scherp realisme. Het scherpe, wrange, bijtende van Van Hulzen's visie van het leven komt óók zeer goed uit in een schetsje, "Realiteit", waar-in de toe tand van een vrouw wordt beschreven, als het lijk van haar man nog boven de aarde staat, die haar onverzorgd heeft achtergelaten. In dit schetsje is iets ingehoudens, iets onuitgesprokens, grenzende aan aandoenlijkheid, dat indelijk geheel naar buiten breekt in de grootere schets "Vroege Herfst" waarin

V~111 Hulzen het sterven beschrijft van een afgebeulde vrouw in een kermiswagen. In al haar realiteit, objectief weergegeven, zonder dat tie schrijver er zich zelf in mengt. is deze sch ts toch zéér aandoenlijk, en voelde ik hem er zelf een oogenblik achter als sympathiek.

Van Hulzen is hier in een ellendigen kermiswagen, met een beulenden kermisvent, eh een stervend wijf, in véél hoogere "regionen" dan op de hoogste bergtoppen

DE DORRE TUIN. 231

in Zwitserland in het boek van dien naam. Een héél enk 'Ien keer is hij in deze schets "er uit", b.V. op blz. 217, waar hij schrijft van hoe Harrie, de kermi kerel, dach.: "lIij had de rechte snaar doen trillen om de menschen mild te stemmen", omdat zoo'n kermis-man zulke woorden niet denkt, maar over 't algemeen biijft :1 ij er sterk reëel in, en in haar eenvoud he ft

"Vroege Herfst" mij mooi aangedaan. Mijn indruk van dezen niellwen ÎJtlndel van Van Hulzen is, dat hij tot zijn best werk behoort, van scherpe, hier en daar ook ze r fijne realistische kunst.

Men versta mij wel, ik heb reeds meermalen in dil Literair Overzicht gezegd, tlat deze realistisch kunst voor mij niet de hoogste is. Ik voor Illij zoek in de kunst iets anders, in den kunstenaar vooral iets anders, dan wat het realistische werk mij geeft, waarvoor ik eigenlijk liever het woord "klInst" Hiet zou gebruiken, dat een zoo verschrikkelijke en heilige b teekenis voor mij heeft. Zelfs Zol<1 valt voor mij niet onder de echte, groote kunstenaars in die heilige beteekenis. Maar hier-over uitweiden zon mij hier te ver voeren, en, om er toch althans in 't kort een idee van te geven, wil ik nog even de a~lIldacht leiden op eUl ander pas verschenen boekje: j. jac. T/IOII1S0fl. Ta11l TIl uz.

TA MMUZ.

(Uitg'. W. Vrrsluys, Amsterdam).

Met dit boekje zijn we opeens in een geheel andere sfeer van kunst en naderen wij, niet het (schijnbare) rea-lisme van 't Leven maar het ( chijnbaar) onreëele, in waarhcid c htcr onsterflijk cn eeuwig bestaande, de Idee.

lIet is wèl igenaardig, in dezc literatuur-pcriude, waar-in h t grof rcalisme hoogtij viert, plotseling zoo'n een-voudig, bcs IJ iden boekje als dat van J.Jac. Thol11soll te zien vlrschijncJl, waarin zoo eens even de éénigc sfeer van de echte kunst wordt aangeduid. Ik doe het he te, met cr evcn het volgcndc uit aan te halcn:

"De kunstenaaar zegt Emer on - moet het or-gaan zijn, waardour de wcreldgecst handelt.

En daarom is de kunst, die sic hts zoo nauwkeurig mogelijk te bcnadcrcn en terug te gevcn tracht het dagelijks he leven cn bedrijf d r mcnschen, in zouverre

234 TAMMUZ.

zij daarin slaagt, de oorzaak van eigen ondergang en komt ze eerst, waar ze dit niet doet, tot zichzelve. Als een kind, dat te midden van zijn schoolwerk plotseling zinnend herdenkt een sprookje, dat het eenmaal hoorde en dat zich zelf een moment te midden van zijn arbeid verliezen kan. Ook het kind vond de bevrijding buiten de werkelijkh id jn de wereld van den schoonen schijn.

I let is de vraag, wat er aan het leven verandert, wanneer de kunst het heeft geheven in haar sfeer en wat daarvan voor het kunstwerk de gevolgen zijn.

"De dichter", zegt Maeterlink, "gedt aan 't gewone leven een toevoegsel, een zeker iets, dat het geheim is der dichters, en plotseling zien wij h t in zijn wonder-bare grootheid, onderworpen aan onbekende machten, in zijn verhouding tot het oneindige, jn zijn verhevt.:ne machten."

In 't laatste (15 Juli 1.1.) Zaterdagavondnummer van "Land en Volk" wordt de laatste beschouwing door Quérido overgenomen en uitgesponnen, in een artikel dat, hoewel.'t er niet bij verlll Id staat, vermoedelijk ol.der den indruk van Thol11sons boekje, en al en reactie daarop, is geschreven. Quérido verklaart in dit stuk stoutweg: "Er bestaat geen "realistisch" kunstwerk, wijl er geen "realiteit" is. Geen twee kunstenaars door-leven '1 zelfde object eenerlei.

Wij hadden Maeterli nek niet Iloodig om tot die

TAMMUZ. 235

waarheid te komen" zegt Quérido. "Maar zie vooral, idealisten, wat er staat: hij geeft aan het ge won e I e ven dit toevoegsel. Juist! Een groot schrijver is allereerst een groot dichter I .... Laat ieder kunstenaar maar het "gewone leven", het dagelijksch bestaan der menschen beelden, hij zal er de hoogst geestelijke kunst, de innigste schoonheid mee moeten geven, als hij kunstenaar is. Want dan komt juist dat toevoegsel, dat de aardsche dingen onder het aspekt der eeuwigheid plaatst."

Dit klinkt zek r hcel mooi. Maar hoe redt Quérido hiermede de walgelij k bestialiteiten lIit zijn roman

"Levensgang") waarmede hij zijn naam vestigde? ik denk hier vo ral 0111 dc tot den roman zelf geheel

011-noodige viezigheden als de beschrijving, geheelc blad-zijden vul, van den jongen, die 16 bolussen moest eten voor cen weddenschap, ondcr het "tegenmaken"

der andercn, die hcm zóóvcel misselijk-makends er onder vóórfantazeerdcn, dat hij ze alle zestien weer terug-braakte; van h t jongetje ook, aan 't einde van 't boek, d:tt door zijn kameraden gemarteld wordt door hem .... maar neen, dit wordt vuil, ik wil het den lezer niet vóórzetten. Wáár is hier dat

"toevoegsel?" Waar is het "aspect der eeuwigheid"

in deze bestiale zwijnerij?

Men zoekc hier niet in en verkleining van Quérido

236 TAMMUZ. hoogstens als schoonc l11enschen, dic ons hebben op-gesloten in een kamer, om niet met dc onreine wercld in aanraking te komen - maar buiten staat de Schoon-IJ id zelve, die onsterfelijk is en klopt om binnen te wordcn gelaten."

,Waarom doen we haar niet open?" vraagt Thol11-n verwoThol11-nd rd, Illaar laat er troostend op volgen:

"Idealistisch" eindigt hij "is alle kunst. Ollldat alle kunst slechts leeft door de Idée." Met vreugde heb ik dczc woorden ontvangen. Ja, natuurlijk 1I10ét en zál er "verbetering" komcn. Het zou toch immcrs ondenk-baar zijn, dat de tegenwoordige literatuur-toestand van ons land ecn blijvende zou wezen, dat icder grof geor-ganisecrd viczerikje, dic maar met goede obscrvatie 'n boek vol vuiligheid kan neerschrijven, 'n "kunstcnaar"

van "cen brok kun t" wordt genocmd, dat litcraire parVCl1us er den hoogsten toon vocren met het groote publiek overdondercnd geschetter als b. v. dc Schartcns in "Dc Gids", en cr opcnlijk op vcrgaderingen van Ic.ttcrkundlge vereenigingen van "loon" en "vraag cn aanbod" *) wordt gesproken, of, zooals mr. Lambert lIurrelbrinck terecht heeft opgemerkt, de literatoren sigarenmakers waren.

Het boekje van

J.

Jac. Thomson is een der gunstig voorteekenen van een bliide toekomst, waarin de Muze.

de Muze van Dante en Sheltey, die nu mct van schaamte omhuld hoofd vèr weg gedoken schuilt, weer met haar hemelschen glimlach en ongesluierd gelaat de Hollandsche literatuur tegemoet zal trcden .

) Historisch.