• No results found

Effect van bosranden op de hydrologie

Daar veenmossen sterk afhankelijk zijn van stabiele hoge waterstanden is het belangrijk om de hydrologie van de veentjes te begrijpen. Uit de literatuurstudie blijkt dat boszones een groot effect kunnen hebben op zowel de aanvoer van het grondwater als de chemische samenstelling hiervan. Door een verhoogde evapotranspiratie zou er minder water afstromen naar lagergelegen gebieden waardoor de (grond)wateraanvoer lager is. Dit wordt bevestigd door meerdere studies die na het kappen van grote oppervlaktes aan bos een toename zien in waterstanden.

Omringend landgebruik heeft enkel effect op de hydrologie, wanneer dit landgebruik zich in het intrekgebied van het veen bevindt, ofwel wanneer het veen in contact staat met het diepe

grondwater. Veel hoogvenen komen voor als schijnspiegelsystemen, waarbij een slecht doorlatende bodemlaag zorgt voor een scheiding van het diepe grondwater en het freatisch grondwater,

waardoor de invloed van het diepe grondwater vaak gering is. In deze studie lijkt dit te gelden voor alle 6 onderzochte hoogvenen uit de lokale studie in Drenthe. In de overige Drentse hoogvenen is dit onduidelijk, maar zijn er op basis van de vegetatie niet direct grondwaterinvloeden zichtbaar. Ook eerder onderzoek lijkt te suggereren dat de veentjes rond het Dwingelderveld niet beïnvloed worden door het diepe grondwater wegens de relatief hoge ligging in het landschap (Von Asmuth et al., 2012). Ook in pingoruïnes waarvan de veenbasis zich onder de ondoorlatende laag in het diepe grondwater bevindt (Baaijens et al., 1998), is er geen beïnvloeding van de vegetatie door het omgevende diepe grondwater te verwachten.

In Zuid-Nederland, met name in Noord-Brabant en Zuid-Limburg, is daarentegen wel reden om aan te nemen dat er sprake is van enige grondwaterinvloed. De vegetatieontwikkeling gaat in die gevallen eerder richting zwak gebufferde venvegetatie, dit in tegenstelling tot hoogveen,. Hier zijn geen verdere metingen uitgevoerd, waardoor het onbekend is in welke mate bos een rol speelt op de hydrologie in deze venen. De adviezen van de voorliggende studie zijn daarmee niet per definitie toepasbaar op dergelijke systemen.

In Noord-Nederland is er in veel van de hier behandelde veentjes wel sprake van goed ontwikkeld hoogveen. In alle 6 veentjes was sprake van een schijnspiegelsysteem en was de afstand tussen het diepe grondwater en het freatisch grondwater groter dan 1,5 meter. In dergelijke gevallen wordt de invloed van omringend landgebruik bepaald door de omvang van het intrekgebied,

oftewel hoe ver de ondoorlatende laag zich uitstrekt buiten het hoogveen en het reliëf die deze laag volgt. Uit bodemprofielen bleek dat in de 2 bosveentjes in de boswachterij Schoonloo deze laag zich maar beperkt uitstrekt buiten het veen zelf, waardoor de intrekgebieden hier waarschijnlijk klein zijn. In het Droseraveen lijkt de laag zich wel buiten het veen uit te strekken, maar wordt

138

deze enkel gevonden in lagergelegen delen. In de hoger gelegen delen in het Zuiden wordt weliswaar een veenlaag aangetroffen, maar wordt geen keileemlaag in de boringen aangetroffen. Bij Poort 2 zijn geen bodemboringen uitgevoerd en is het niet duidelijk hoever deze laag zich uitstrekt buiten het veen. Wel is onder grote delen van het Dwingelderveld een keileemlaag aanwezig. Het is aannemelijk dat die laag in de omgeving van Poort 2 en het Droseraveen ook aanwezig is. In die gevallen zal de daadwerkelijk grootte van het intrekgebied afhangen van het reliëf dat de keileemlaag volgt. Wanneer intrekgebieden alleen op basis van een hoogtemodel berekend worden lijken deze in alle veentjes zeer gering te zijn. Het is onbekend in hoeverre de ondoorlatende laag hetzelfde reliëf volgt als het oppervlak, maar het is aannemelijk dat

intrekgebieden wat groter zijn dan wat op basis van het hoogtemodel alleen berekend is. De exacte groottes van de intrekgebieden van de veentjes in het Dwingelderveld zijn daarmee niet duidelijk. In het geval van kleine intrekgebieden lijken de negatieve invloeden van bos op kwantiteit

(evapotranspiratie) en kwaliteit (bijv. uitspoeling nitraat) van de hydrologie zeer beperkt. De grootste hydrologische verliespost lijkt in dergelijke veentjes de directe evapotranspiratie vanuit het veen zelf te zijn. Ook eerder modelmatig onderzoek naar de hydrologie van heideveentjes stuit op een lagere verdamping in heideveentjes dan verwacht werd (Von Asmuth et al., 2012). De auteurs wijten dit aan de isolerende werking van uitdrogend veenmos aan het oppervlak, wat in andere studies voor korstmossen is aangetoond (Von Asmuth et al., 2012). Doordat veenmossen geen vaatbundels bevatten, vindt in veenmossen geen intern watertransport plaats, wat ook genoemd wordt door Spieksma et al. (1995). Hierdoor kan de ondergrond nat zijn, maar dient het veenmos als isolatie tegen evapotranspiratie. Ook andere studies vinden lagere evapotranspiraties in hoogvenen in vergelijking tot andere waterrijke gebieden (Roulet et al., 1997; Campbell & Williamson, 1997).

Naast deze buffering door het veenmos is evapotranspiratie echter ook afhankelijk van het lokale microklimaat (Nichols & Brown, 1980; Fermor e.a., 2001). Evapotranspiratie is sterk afhankelijk van de dampdruk in de lucht (Nichols & Brown, 1980) die afgeleid kan worden van de relatieve luchtvochtigheid: een lage luchtvochtigheid betekent dat er veel ruimte is om vocht aan de atmosfeer af te staan. Deze ruimte is groter wanneer de vochtige lucht afgevoerd wordt door de wind en vervangen wordt door relatief droge lucht (Gray et al., 1970). Hoewel evapotranspiratie niet gemeten is in deze studie, is er wel een hogere luchtvochtigheid in de bosplots gemeten in vergelijking tot de open plots. Dit kan wellicht verklaard worden door de lagere windsnelheden die gemeten zijn binnen de bosplots. De hogere aanvoer van droge lucht zou in open venen tot een hogere evapotranspiratie kunnen leiden. Omringend bos zou in dergelijke situaties

evapotranspiratie kunnen verlagen door de beschuttende werking op de windsnelheden binnen het veen. Hoewel uitzonderlijk, is ook in een andere studie aangetoond dat na het kappen van bos waterstanden juist afnamen door een verhoogde evaporatie (Petrone et al., 2007; Swanson & Rothwell, 2001). Dit lijkt met name bij lage windsnelheden van belang, bij windsnelheden van meer dan 1,5 m/s neemt de evapotranspiratie niet langer toe (Romanov, 1968). Ook in deze studie lijken de bosplots enkel een hogere luchtvochtigheid te hebben bij externe windsnelheden van 1,5 m/s of lager. Bij hogere windsnelheden wordt door de bufferende werking van de bosrand het temperatuurverschil tussen de bos en open plots te groot, waardoor de bosplots eerder een lagere luchtvochtigheid hebben. Desalniettemin blijkt uit beide veldstudies dat de luchtvochtigheid gemiddeld hoger is in de bosplots.

De open venen lijken te verschillen van de bosveentjes in deze studie, daar intrekgebieden in de eerstgenoemde vaak vrij groot lijken. In dergelijke gevallen zijn de negatieve invloeden van bos op de hydrologie aannemelijk, maar kon dat in deze studie niet aangetoond worden. De

bodemvochtigheid is in deze studie hoger in de Drentse bosplots ten opzichte van de Drentse open plots, hoewel er geen verschillen in de Ardennen bestonden. Dit geeft al aan dat de hydrologie sterk afhankelijk is van de lokale situatie en dat voordat er uitspraken gedaan worden over het beheer van omringend landgebruik de lokale hydrologie goed bekend moet zijn. De Drentse open

139

plots waren in de zomer van 2018 verreweg het droogst, terwijl in de winter tot laat in het voorjaar deze plekken nog onder water stonden (Afbeelding 7-1). Dit suggereert dat waterstandfluctuaties in deze open gebieden vrij groot zijn, in tegenstelling tot de stabielere waterstanden in de

bosveentjes. Hoewel de tijdreeks beperkt is, laten ook de resultaten uit de peilbuismetingen over het algemeen hogere fluctuaties zien in de open veentjes (50 cm en groter) t.o.v. de bosveentjes (30 cm, 40 cm, 40 cm, 60 cm). Deze verschillen zijn ook goed zichtbaar in de vegetatie. De bedekking aan kensoorten voor fluctuerende waterstanden (Aggenbach & Jalink, 1998) is hoger in de open veentjes in Drenthe. Deze soorten betreffen M. caerulea en E. vaginatum, beide soorten kunnen onder redelijk droge omstandigheden voorkomen en zijn in staat pollen te vormen om hogere waterstanden op te vangen. Ook het ontbreken van bultvormend veenmos in de open plots kan verklaard worden door het sterke fluctueren van de waterstanden in de open venen. Andere studies bevestigen dat waterstandfluctuaties en met name waterstress in de veenmoslagen in de zomer, hoogveenherstel sterk tegengaat (Smolders et al., 2003; Spieksma, 1998; Schouwenaars & Gosen, 2007). Dit vormt volgens hen de bottleneck voor succesvol hoogveenherstel, met name voor de overgang van matvormende veenmossen naar bultvormende veenmossen (Spieksma, 1998; Schouwenaars & Gosen, 2007). Een verklaring voor deze hogere fluctuaties is onduidelijk, de afwezigheid van de hierboven genoemde lagere evapotranspiratie in het veen zelf door buffering door zowel de bosrand als het aanwezige veenmos kan mogelijk een rol spelen, maar een

geringere weerstand van de veenbasis en doorsnijding daarvan door sloten lijken met name een rol te spelen.

Afbeelding 7-1: Waterstanden in het Witteveen in juni (links) en augustus (rechts). Tevens zijn de vele pollen Pijpenstrootje indicatief van sterk wisselende waterstanden (Aggenbach & Jalink, 1998). Foto genomen door medewerkers van Altenburg & Wymenga.

Image 7-1: Water levels in the Witteveen in june (left) and in august (right). The abundance of Molinia caerulea tussocks is indicative of fluctuating water levels (Aggenbach & Jalink, 1998). Picture was taken by employees of Altenburg & Wymenga.

Hoewel er geen hydrologische studie is uitgevoerd in de Ardense plots is de situatie hier mogelijk anders. Doordat deze regio veel heuvelachtiger is en de plots in een aantal gevallen ook op een ondiepe rotslaag liggen, stroomt veel van de inkomende neerslag af naar het laagstgelegen deel en kunnen intrekgebieden groot zijn. De open plots in deze regio lagen vaak in het laagstgelegen deel van het landschap, waardoor waterstanden hier hoger zijn. Doordat de bosrand vaak hoger op de helling staat, stroomt het water hier sneller af naar lagergelegen delen. In dergelijke gevallen is het moeilijk om het effect van een bosrand op de hydrologie te bepalen. Het is echter niet onaannemelijk dat in dergelijke situaties verwijderen van bos voor een verhoging van de waterstanden in lagergelegen delen zorgt.

Op andere locaties lijkt de situatie meer vergelijkbaar met die in Drenthe en is de invloed van boszones op de hydrologie moeilijk te bepalen omdat intrekgebieden en afstanden tussen het diepe grondwater en het freatisch grondwater onbekend zijn. Eén van de bosvenen ligt relatief hoog in

140

het landschap ten opzichte van de omgeving, waardoor het in het omringend (lagergelegen) bos eerder natter is. In dit veen zijn de effecten van uitdroging ook zichtbaar in de

vegetatieontwikkeling en zijn er al maatregelen genomen om verdere verdroging tegen te gaan. In hoeverre deze verdroging door het omringende bos dan wel de hoger gelegen ligging veroorzaakt wordt is onduidelijk.

Invloed van omringend landgebruik op de kwaliteit en kwantiteit van het freatisch grondwater lijkt dus met name af te hangen van de omvang van het intrekgebied en het verschil tussen het diepe grondwater en het freatisch grondwater. Op basis van deze studie lijken de bosveentjes in Drenthe slechts beperkte intrekgebieden te hebben. Tevens geven de afstanden tussen het diepe

grondwater en het freatisch grondwater geen indicaties dat er diepe grondwaterinvloeden zijn. In deze gevallen zou de beschuttende werking door boszones wellicht meer van belang kunnen zijn dan de winst die behaald kan worden wanneer bomen gekapt zouden worden. De hoge

bodemvochtigheid in de bosveentjes, zelfs in de droge zomer van 2018, lijkt ook weinig reden tot zorg te geven op het gebied van kwantiteit van de hydrologie in deze veentjes. Wel onderstreept deze studie het belang van het per geval bekijken van de hydrologie, waarbij met name gelet dient te worden op de omvang van intrekgebieden en invloeden van het diepe grondwater. In gevallen waar intrekgebieden groot zijn moet de afweging gemaakt worden of de winst die behaald wordt door het verwijderen van bos opweegt tegen het verlies door directe evapotranspiratie door het wegvallen van de beschuttende werking van de bosrand. Zeker wanneer het open vennen betreft waar geen bufferende veenmosmat aanwezig is. Over waar deze grens ligt kan op basis van deze studie geen uitspraak gedaan worden. Doordat de berekende verdamping uit het veen in de regionale studie in dezelfde orde van grootte ligt als verschillen in evapotranspiratie tussen bossen en heiden, wordt in het afwegingschema de grens van 1x de oppervlakte van het veen

aangehouden. Aanbevolen wordt om middels niet verstorende technieken de omvang van ondoorlatende lagen goed in beeld te brengen. Gekoppeld aan reliëfmetingen, kan hiermee de omvang van het intrekgebied bepaald worden.

141

Effect van bosranden op de TIC-beschikbaarheid