• No results found

Discussie regionale veldstudie

Hoogveenontwikkeling lijkt sterk afhankelijk van zure, en voedselarme omstandigheden. Daarnaast lijkt een hoge aanvoer van TIC essentieel voor een optimale bedekking aan veenmos, waarbij de hier gevonden waarden goed overeenkomen met de waarden uit eerdere studies (5000 µmol/l Patberg et al., 2013). De bedekking van veenmos lijkt tevens sterk af te hangen van zure omstandigheden en lijkt sterk af te nemen bij een te hoge aanvoer van gebufferd grondwater. Daarentegen bleek een lichte toevoer van enigszins gebufferd grondwater van belang voor de best ontwikkelde hoogveentjes qua vegetatieve kensoorten. Ook dit lijkt goed aan te sluiten bij eerder onderzoek (Lamers et al., 1999), dat suggereert dat een lichte buffering positief is voor TIC generatie in het veen en het drijfvermogen van de acrotelm bevordert. Wellicht compenseert de generatie van TIC door de buffering in dergelijk gevallen voor de lagere aanvoer van TIC dan gemeten door Patberg et al. (2013). Een te hoge buffering van de pH heeft echter een negatief effect op hoogveenontwikkeling. In de lokale studie zal daarom de generatie van TIC in het veen zelf nader bepaald worden.

In deze studie zijn er geen verschillen tussen de typen landgebruik gevonden voor de aanvoer van TIC evenals de pH van het aangevoerde water. Ook zijn er geen verschillen in zuurgraad gevonden. Wel lijken er verschillen in de voedselrijkdom tussen bos en open plots te bestaan. Hoewel de verschillen niet significant zijn is de productiviteit in alle regio’s gemiddeld lager in de bosplots. Dit is opmerkelijk aangezien de literatuurstudie lijkt te suggereren dat bossen eerder een eutrofiërende werking zouden hebben. Toch lijkt deze eutrofiërende werking ook in deze studie aangetroffen, aangezien de biomassa en voedselrijkdom af lijken te nemen met toenemende afstand tot de bosrand. Dit lijkt erop te wijzen dat bladval een eutrofiërende werking heeft, maar dat die redelijk beperkt blijft tot 20 meter. De lagere productiviteit in de bosplots op grotere afstand kan daarnaast een indicatie zijn dat bossen een groot deel van de atmosferische depositie afvangen en dat er minder directe depositie in het veen plaatsvindt. De metingen in de lokale veldstudie moeten hier meer duidelijkheid in verschaffen. In deze studie blijken regionale verschillen echter vaak groter dan verschillen tussen bos en open gebieden te zijn. De beste hoogveengebieden zijn in deze studie aangetroffen in Noord-Nederland waar de meest voedselarme en zure omstandigheden lijken voor te komen en waar de TIC aanvoer het hoogst is. In de Zuid-Nederlandse gebieden rond Oisterwijk en de Maasduinen lijkt de aanvoer van TIC de beperkende factor voor goede hoogveenontwikkeling. Daarnaast lijkt er een te hoge buffering van de pH te zijn, wat eerder een zwak gebufferde vegetatie als gevolg heeft. Deze buffering zou afkomstig kunnen zijn van aanvoer van diep grondwater, echter lijken de lage TIC-gehalten dat weer tegen te spreken. Een andere studie suggereert dat voor veel van de vennen in midden Brabant de grootste buffering komt door de reductie van nitraat (Van Dam et al., 2017). Wat hier gemeten wordt kan dus even goed een verhoogde reductie van nitraat zijn door een verhoogde uitspoeling hiervan. Zonder daadwerkelijke metingen blijft dit echter onduidelijk.

Het ontbreken van goed ontwikkelde venen in de Ardennen heeft te maken met de leeftijd van de gebieden. De meeste van deze gebieden zijn recent hersteld, waardoor de hoogveenontwikkeling nog niet optimaal is. Daarnaast lijken deze gebieden last te hebben van verdroging, wat een indicatie is dat de waterhuishouding hier mogelijk niet optimaal hersteld is. In het goed ontwikkelde gebied zijn geen herstelmaatregelen uitgevoerd, maar ook hier lijkt verdroging de beperkende factor te zijn. Of dit door het omringende bos komt is onduidelijk. In Noord en Zuid-Nederland lijkt het omringende landgebruik geen effect te hebben op de vochtgraad op basis van Ellenberggetallen, hoewel de

bedekking aan indicatorsoorten voor waterstandfluctuaties significant lager is in de Noord-Nederlandse bosplots. Om echt verschillen te kunnen aantonen moet een degelijke hydrologische studie uitgevoerd worden.

Tot slot lijkt het microklimaat wel sterk te verschillen tussen open en beboste plots, en lijken de resultaten goed aan te sluiten bij wat bekend is uit de literatuur (Forman & Beaudry, 1984; Davies- Colley et al., 2000). Bosranden leiden tot een afname van windsnelheden en over het algemeen een stijging van de temperatuur gedurende de dag. Ook de gradiënt in temperatuur vanaf de bosrand lijkt aangetroffen te worden in deze veldstudie, waarbij de temperatuur vlak na de bosrand kouder is,

88

gevolgd door een warmere zone. De eerstgenoemde zone lijkt van 0-10 meter van de bosrand te gelden, terwijl de tweede zone tot meer dan 55 meter kan gelden. Het is onduidelijk over welke afstand de invloed van de bosrand afneemt en of deze afstand überhaupt bereikt wordt in de bosplots door hun beperkte oppervlakte. De luchtvochtigheid is ook gemiddeld hoger in de bosplots ten

opzichte van de open plots, maar dit verschil lijkt sterk af te hangen van de externe windsnelheid. Bij externe windsnelheden van 1,5 m/s of lager is de luchtvochtigheid hoger in de bosplots, maar bij hogere windsnelheden worden temperatuurverschillen groter waardoor de luchtvochtigheid lager wordt in de bosplots.

Tevens wordt duidelijk dat bij waterlichamen van gelijke omvang, bosranden voor een reductie in evaporatie zorgen. Een kanttekening hierbij is dat het verschil in verdamping gebaseerd is op metingen die gedaan zijn in de zomer, wanneer de evaporatie het grootst is, terwijl het verschil in evapotranspiratie waarschijnlijk over het gehele jaar gemeten is. De uiteindelijke invloed van boszones zal waarschijnlijk afhangen van de grootte van het intrekgebied, waarbij in grotere

intrekgebieden de reductie in het verlies door verdamping in het veen zelf niet meer kan compenseren voor het verlies aan evapotranspiratie door bossen. In gebieden met kleine intrekgebieden wordt de winst door het verwijderen van bos waarschijnlijk tenietgedaan door het verlies van de beschuttende werking.

Met betrekking tot de fauna biedt het meer gevarieerde microklimaat binnen de veentjes de

mogelijkheid om geschikte omstandigheden op te zoeken. De hier besproken vlindersoorten zouden kunnen profiteren van de hogere temperatuur en de lagere windsnelheden gedurende de dag, aangezien deze factoren het vlieggedrag van veel vlindersoorten beïnvloedt. Ook de thermofiele loopkeversoorten zouden van de verhoogde temperatuur binnen een boszone kunnen profiteren. Om te zien of bossen een bufferende werking op de temperatuur hebben en hoe deze verandert met de afstand tot de bosrand zouden er eigenlijk 24-uurs metingen in een gradiënt gedaan moeten worden. In het volgende onderdeel wordt hier verder op in gegaan en worden tevens de soorten zelf

geïnventariseerd om te kijken of de distributie binnen het veen afhankelijk is van de beschuttende werking van de bosrand. Daarnaast is het voor de loopkeversoorten en de larven van vlinders en libellen van belang om te weten hoe het microklimaat in het veenmos is. Ook dit wordt in het volgende onderdeel in een gradiënt van de bosrand gemeten.

Daarnaast zijn veel van de hier behandelde soorten afhankelijk van het voorkomen van bepaalde plantensoorten, zoals voedsel- en waardplanten voor de vlindersoorten, aquatische veenmossoorten voor de libellensoorten, en bultvormende veenmossoorten voor de loopkevers en vlinders. De waardplanten van de veenvlinders verschillen met name tussen het Veenhooibeestje en de andere 2 soorten. Waar het Veenhooibeestje afhankelijk is van Eénarig wollegras, zijn de andere twee soorten dat van Kleine veenbes. In deze studie is Kleine veenbes enkel veelvuldig aangetroffen in de

bosveentjes in Noord-Nederland en in het ene goed ontwikkelde Ardense bosveentje. Waar dit door veroorzaakt wordt is onduidelijk. Het is aannemelijk dat een laag blijvende soort als Kleine veenbes gevoelig is voor competitie met sneller groeiende planten. De hogere productiviteit en de lagere proportie licht in de vegetatie in de open plots zouden wellicht nadelig voor de soort kunnen zijn. Andere studies tonen aan dat naast een hogere productiviteit, wisselende waterstanden de vestiging van bultvormende veenmossoorten tegengaat (Spieksma, 1998; Schouwenaars & Gosen, 2007). Hoewel niet direct gemeten lijkt deze fluctuatie op basis van indicatorsoorten lager in de Noord- Nederlandse bosplots. Kleine veenbes groeit vaak op deze bulten en ook de rupsen van de

Veenbesparelmoervlinder gebruiken deze veenmosbulten als buffer tegen extreme omstandigheden. De waardplant van het Veenhooibeestje kan daarentegen juist wel goed tegen waterstandsfluctuaties (Aggenbach & Jalink, 1998) en zou mogelijk wel in de grote open venen kunnen voorkomen. De hydrologische studie zou hier meer duidelijkheid in moeten verschaffen.

89