• No results found

De economische binding van bedrijven met de buurt – literatuur

lokale betrokkenheid en

5.3 De economische binding van bedrijven met de buurt – literatuur

Waarom zijn ondernemers zo gehecht aan hun buurt? Wat bindt hen, en wat bindt hun bedrijven? En wat betekenen ondernemers en hun bedrijven eigenlijk voor de buurt? Deze vragen hebben al veel onderzoekers beziggehouden; in deze paragraaf bespreken we de belangrijkste literatuur over de economische binding van bedrijven met de buurt.

Laten we de vraag eerst van de andere kant benaderen: wat gebeurt er als bedrijven en ondernemers uit de buurt verdwijnen? In een klassieker uit de socio- logische literatuur – Die Arbeitslosen von Mariënthal van Jahoda et al. (1933) – wordt beschreven hoe de ondergang van een textielfabriek tot grote lokale werkloos- heid leidt, waardoor de sociale netwerken, persoonlijke dagindelingen en zelfs het initiatief van mensen om nieuwe kansen te zien en op te pakken, compleet worden ontwricht.

Ruim 65 jaar later betoogt Wilson in zijn standaardwerk When work disappears (1997) hoe dalende werkgelegenheid, werkloosheid en het gebrek aan (uitzicht op) laaggeschoolde arbeid in Amerikaanse binnensteden, verstrekkende gevolgen hebben voor de bewoners, op het gebied van armoede, criminaliteit, sociale net- werken en zelfs familierelaties.

Een andere studie is gericht op het voorzieningenaanbod. Door het vertrek of de sluiting van lokale bedrijven verschraalt het voorzieningenaanbod en kan een neer- gaande spiraal ontstaan (Van Dam 1995; Schutjens 1993). Zo kan het verdwijnen van de groenteboer in een wijkwinkelcentrum of dorp verstrekkende gevolgen hebben voor andere winkels, die klanten zien uitwijken naar een locatie waar nog wél een volledig pakket dagelijkse goederen wordt aangeboden. En zo kan een lokaal netwerk van ondernemers als een kaartenhuis instorten na het vertrek van enkele sleutelpersonen.

De economische binding van bedrijven met de buurt kent drie dimensies. De eerste is de direct economische dimensie, die in veel beleidsstukken van het ministerie van EZ en het grotestedenbeleid terugkomt, vooral bij problemen op de lokale arbeids- markt: hoeveel mensen uit de buurt zijn in dienst bij de buurtbedrijven?

Een tweede dimensie betreft de afzetmarkt. In hoeverre maken bewoners en wellicht ook andere bedrijven gebruik van lokale voorzieningen, en andersom: is de afzetmarkt van bedrijven lokaal of wijk- en buurtgebonden? Hierbij gaat het niet alleen om consumenten, maar ook om bedrijven als afnemers: lokale toe- lever anciers, afnemers of uitbesteders zorgen voor economische relaties tussen bedrijven in een buurt. Groei, investeringen en winst hebben hierdoor ook indirect invloed op de ontwikkelingen van andere bedrijven in de buurt.

Een derde economische dimensie is samenwerking. Bedrijven staan niet op zichzelf, maar zijn ingebed in allerlei netwerken, ook tussen bedrijven. Bij dit onderdeel staat daarom centraal: welke relaties hebben buurtondernemers met elkaar? Bij deze relaties concentreren we ons op samenwerkings- of hulprelaties.

5.3.1 Werknemers in de buurt?

Een direct economisch effect van de opkomst en het succes van buurtbedrijven is de werkgelegenheid die ze bieden aan de ondernemer en eventuele werknemers. Een belangrijke voorwaarde voor een lokaal werkgelegenheidseffect is wel dat de banen worden ingevuld door buurtbewoners – zowel die van de ondernemer als die van de werknemers.

Vooral vanuit het arbeidsmarktbeleid klinkt zowel binnen Nederland als daarbuiten de roep om afstemming tussen vraag en aanbod naar werk op lokale schaal. Dat hierbij niet simpelweg een kwantitatieve afstemming volstaat, toont Immergluck (1998) aan voor Duitsland. Hij vond empirisch bewijs voor een slechts heel beperkt effect van banen of werkgelegenheid binnen wijken op de werkloosheid binnen diezelfde wijken. Hij pleit daarom voor een verschuiving van een generiek arbeids- marktbeleid, naar het afstemmen van het lokale aanbod van bepaalde typen banen (en dus bedrijven) op het opleidingsniveau en de specifieke vaardigheden van lokale werkzoekenden. Maatwerk dus. Dit is in lijn met de bevindingen in paragraaf 4.2; ook daarin werd aangegeven dat het uitermate lastig is om met gebiedsgericht wijkenbeleid de werkloosheid te beïnvloeden.

Het is ook lastig te onderzoeken waar wijkbewoners werken; gegevens over zowel de werk- als de woonplek van werknemers zijn veelal niet voorhanden. Beschik- bare landelijke gegevensbestanden bevatten ofwel informatie over bedrijven en ondernemers (zoals het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en het LISA- databestand), ofwel over woonkenmerken van huishoudens (WOoN-onderzoek), en juist niet over de combinatie van wonen en werken (Mackloet et al. 2006). Om te onderzoeken hoeveel banen bij buurtbedrijven daadwerkelijk worden vervuld door de lokale bevolking, moeten we dus ofwel op een geaggregeerd niveau aan kansberekening doen, ofwel in casestudyonderzoek bedrijven vragen naar de woonplek van hun werknemers. De eerste methode kozen Marlet et al. (2008) (zie ook paragraaf 4.2), die berekenden dat voor laagopgeleide stads- bewoners, slechts 1,4 procent van alle geschikte banen zich in de eigen wijk bevindt. Driekwart van de banen voor deze groep bevindt zich zelfs buiten de stad (Marlet & Van Woerkens 2008).

De tweede methode is gebruikt in drie empirische studies, die dus de lokale werkgelegenheid bepalen door buurtbedrijven te ondervragen. Voordeel van deze methode is dat ook gevraagd wordt naar de woonplek van de ondernemer zelf: wanneer deze woonachtig is in de wijk, is dat ook een ‘lokale’ baan. Een nadeel van deze aanpak is natuurlijk de beperkte schaal, waardoor de uitkomsten moeilijk te generaliseren zijn.

De empirische studie van Bulterman et al. (2007) in drie Rotterdamse wijken toont aan dat ruim een kwart van de banen bij wijkbedrijven door lokale werknemers wordt bezet. Daar zijn overigens de ondernemers zelf ook bij gerekend: een derde deel van de onderzochte ondernemers woont zelf ook in de wijk. Vooral bedrijven uit de nijverheid, detailhandel en verzorgende dienstverlening hebben relatief veel lokale werknemers in dienst.

Een ander empirisch onderzoek is dat naar de wijkeconomie in vijf Amsterdamse wijken (waarvan drie aandachtswijken, en twee ‘betere’ referentiewijken): Aalders et al. (2008) tonen aan dat ruim de helft van de 400 ondervraagde ondernemers ook zelf uit de wijk afkomstig is, en nog eens 10 procent uit aanpalende wijken. Daarnaast komt bijna 40 procent van alle werknemers uit dezelfde wijk. Het wijkeconomie-onderzoek van Hagens et al. (2009) is het meest omvangrijk: hierin zijn ruim 1.200 ondernemers ondervraagd van bedrijven die zijn gevestigd in 29 wijken van 14 Nederlandse steden. Er is onder andere gevraagd naar hun activiteiten, locatievoorkeuren en huisvestingskenmerken. Ruim de helft van deze ondernemers werkt vanuit of aan huis (respectievelijk 43 en 10 procent).

5.3.2 De wijk en buurt als afzetmarkt?

In hoeverre is de buurt een afzetmarkt voor bedrijven in die buurt? Aalders et al. (2008) hebben voor vijf Amsterdamse wijken tezamen gekeken naar het afzet- gebied van bedrijven in verschillende sectoren, via het omzetaandeel dat binnen de wijk wordt gegenereerd.

Zoals verwacht hebben de detailhandel en horeca de grootste binding met de wijk: gemiddeld 60 procent is aangewezen op de afzetmarkt in de wijk. Bedrijven in de industrie, groothandel, vervoer en toerisme en ICT vinden hun klanten voornamelijk buiten de wijk. Ook het onderzoek van Bulterman (2006) wijst op een sterke lokale afzetmarkt van consumentgerichte branches, waarvan bijna driekwart van de ondernemers meer dan de helft van hun omzet binnen de wijk genereerde. Uit beide studies komt naar voren dat de wijk voor de afzetmarkt van specifiek consumentgerichte branches belangrijk is, maar voor andere bedrijven niet of nauwelijks. Andere bedrijfskenmerken spelen hierbij nauwelijks een rol.

5.3.3 Bedrijfsnetwerken binnen wijk en buurt?

Lokale bedrijven verschaffen niet alleen directe lokale werkgelegenheid, maar stimuleren via samenwerking met andere bedrijven ook economische activiteit. Rosenbrand et al. (2003) tonen aan dat bij bedrijven die samenwerken (die overigens relatief vaak klein zijn) het aantal banen vaker toeneemt dan bij bedrijven die niet samenwerken. Sleutjes en Schutjens (2009) concluderen dat samenwerkingscontacten bedrijfswinst positief beïnvloeden.

Maar hoewel in de literatuur steeds meer aandacht is voor de rol van netwerken voor bedrijven en hun succes, is het ruimtelijk schaalniveau van deze netwerken nog nauwelijks onderzocht. Lechner en Dowling (2003) stellen dat relaties tussen bedrijven worden gekenmerkt door een lange duur en ruimtelijke nabijheid. Vanwege het strategische belang van samenwerkingsrelaties, is face-to-facecontact essentieel, waardoor deze netwerken vaak lokaal zijn of lokaal starten (Oinas 1998). Er is echter nog weinig bekend over welk type bedrijfsnetwerken zich tot het wijkniveau beperkt, en voor welke type ondernemer of bedrijf dit geldt. Een uit- zondering hierop vormt het onderzoek van Bulterman (2006), die concludeert dat ongeveer de helft van de onderzochte ondernemers in drie Rotterdamse wijken contacten heeft met collega-ondernemers binnen dezelfde wijk; en dat dat aandeel niet verschilt tussen starters en wat oudere bedrijven, maar in de detailhandel en verzorgende dienstverlening wat hoger ligt dan in andere sectoren. Hij trof bij de ondervraagde bedrijven wel formele samenwerkingsrelaties aan, die veelal het wijkniveau overstegen.

5.4 De economische binding van bedrijven met de buurt – empirische