• No results found

niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op de grond dat de ontnemingsvordering is aangebracht met overschrijding van de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde termijn van twee jaren.

4. Alvorens over te gaan tot bespreking van het eerste middel, ontleen ik aan het bestreden arrest de volgende processuele gang van zaken die in cassatie tot uitgangspunt kan worden genomen. 

De economische strafkamer van de rechtbank Amsterdam heeft op 5 februari 2009 vonnis gewezen in de hoofdzaak.

Het Openbaar Ministerie heeft bij vordering van 6 december 20101 de ontnemingsvordering aanhangig gemaakt bij de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam en gevorderd dat aan de

betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een bedrag van € 1.044.212,45 aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Bij vonnis van 6 september 2012 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ontnemingsvordering.

Het Openbaar Ministerie heeft bij vordering van 8 november 2012 de ontnemingszaak opnieuw aangebracht bij de economische strafkamer van de rechtbank Amsterdam en gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een bedrag van € 1.014.498,50 aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk voordeel.

Bij vonnis van 22 januari 2013 heeft de meervoudige economische kamer van de rechtbank

Amsterdam de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 283.000,- aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Zoals gezegd heeft de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam de betrokkene eveneens de verplichting opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van

wederrechtelijk verkregen voordeel.

5. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

Standpunt verdediging

De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn ontnemingsvordering vanwege een overschrijding van de termijn, genoemd in artikel 511b, eerste lid, Sv. Ter onderbouwing van dit verweer heeft de raadsman verwezen naar hetgeen de verdediging hierover reeds heeft aangevoerd tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2015 en bij conclusie van antwoord van 22 december 2016.

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman - aan de hand van een schriftelijke pleitnotitie - ter aanvulling en als reactie op de conclusie van het openbaar ministerie - kort samengevat - nog het volgende aangevoerd.

Wetsgeschiedenis noch cassatierechtspraak biedt enige basis voor het uitgangspunt dat de harde termijn van twee jaren kan worden opgerekt indien een tijdig uitgebrachte ontnemingsvordering leidt tot een onherroepelijke einduitspraak en het openbaar ministerie - buiten de wettelijke termijn van twee jaren -vervolgens een nieuwe ontnemingsvordering uitbrengt. Aan de toepasselijke termijn van twee jaren moet de veroordeelde de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat slechts ontnemingsvorderingen die binnen die termijn zijn aangebracht ontvankelijk zijn. Die termijn wordt door het naar zijn aard subjectieve criterium van ‘zo spoedig mogelijk’ contra legem opgerekt, hetgeen leidt tot grote rechtsonzekerheid. 

(…) 

Oordeel van het hof

De verdediging heeft reeds ter terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2015 bovengenoemd preliminair verweer gevoerd en het hof heeft ter terechtzitting van 27 maart 2015 dit verweer verworpen en

“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering

geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de ontnemingsvordering.

Het hof ziet in hetgeen de verdediging ter nadere onderbouwing van het in een eerder stadium van de procedure gevoerde verweer heeft aangevoerd, geen aanleiding om deze beslissing te herzien. Het hof verwerpt derhalve wederom het verweer van de verdediging maar vervangt de eerdere motivering door de navolgende met bevestiging van zijn oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vordering.

Op 22 januari 2009 heeft de officier van justitie bij gelegenheid van het requisitoir in de hoofdzaak kenbaar gemaakt dat hij voornemens was een ontnemingsvordering aanhangig te maken. De meervoudige

economische kamer van de rechtbank Amsterdam heeft op 5 februari 2009 vonnis gewezen in de hoofdzaak en de officier van justitie heeft vervolgens op 6 december 2010 de ontnemingsvordering aanhangig

gemaakt bij de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam. Bij vonnis van 6 september 2012 heeft de meervoudige strafkamer zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ontnemingsvordering, omdat uitsluitend de economische kamer bevoegd was kennis te nemen van de ontnemingsvordering nu deze onderdeel is van de hoofdzaak en deze (hoofdzaak) door de economische kamer was behandeld.

Vervolgens heeft de officier van justitie op 8 november 2012 een nieuwe ontnemingsvordering uitgebracht met de oproeping om op 11 december 2012 te verschijnen ter terechtzitting van de economische kamer van de rechtbank. Reeds op 12 oktober 2012 had de officier van justitie de verdediging laten weten dat de behandeling van de ontnemingsvordering op die dag zou plaatsvinden. 

De vraag waarvoor het hof zich gesteld ziet is of de officier van justitie de ontnemingsvordering tijdig aanhangig heeft gemaakt zoals bedoeld in artikel 511b, eerste lid, Sv en, als dit niet het geval is, of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ontnemingsvordering. 

Ingevolge artikel 511b, eerste lid, Sv, dient de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e Sr uiterlijk binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig te worden gemaakt. Die termijn vangt naar de bedoeling van de wetgever aan op de dag van de uitspraak in eerste aanleg over de hoofdzaak en loopt door, ook al is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld (Kamerstukken II, 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 36). Volgens het vierde lid van artikel 511b Sv behelst de

ontnemingsvordering mede de oproeping van de betrokkene om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. In die zin vervult de ontnemingsvordering een met de dagvaarding vergelijkbare functie. 

De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze bepaling het volgende in:

‘Aan het houden van een s.f.o. moet eenmaal een einde komen, ook al heeft men niet alle gegevens die men zocht kunnen achterhalen. Enerzijds dient degene tegen wie het onderzoek is gericht de mogelijkheid te hebben op een afronding van het onderzoek aan te dringen en dit zo nodig via de rechter af te dwingen. Een voortvarend optreden behoort echter niet alleen van het initiatief van de onderzochte persoon afhankelijk te zijn. De ondergetekende is van oordeel dat daarom anderzijds de rechtszekerheid gebiedt dat de wet op dit punt een termijn aangeeft waarbinnen te vordering tot oplegging van de maatregel strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uiterlijk aanhangig gemaakt dient te worden. Voorgesteld wordt die termijn op twee jaren te stellen, bij overschrijding waarvan de officier van justitie in een vordering niet-ontvankelijk zal zijn. Hierin ligt de aansporing met de afwikkeling van een s.f.o. de nodige spoed te betrachten. (...) Voor de bepaling van het einde van de termijn van twee jaren is de datering van de ontnemingsvordering van de officier van justitie het criterium. Aangezien de vordering mede de oproeping ter terechtzitting behelst, zal zij niet kunnen worden uitgebracht dan nadat een zittingsdatum is bepaald. De zittingsdatum behoeft niet binnen de twee-jaren termijn te vallen, mits dat wel het geval is voor de datering van de vordering, zoals die bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt.

(...)

Het voorschrift in het derde lid dat bij betekening van de sluiting van een s.f.o. gelijktijdig de vordering als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht dient te worden betekend beoogt te voorkomen dat na sluiting van het s.f.o. nog nodeloos wordt getalmd met het aanhangig maken van de vordering ter terechtzitting. Voordat tot de sluiting van het s.f.o. wordt overgegaan dient derhalve de vordering reeds te worden geappointeerd. (...)

De vordering bevat tevens de oproeping om ter terechtzitting te verschijnen. In dat opzicht vervult zij de rol van een dagvaarding.’

(Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 36 en 73).

Zoals uit de aangehaalde kamerstukken volgt, beoogt de termijn van artikel 511b, eerste lid, Sv de voortvarendheid van ontnemingsprocedures en de rechtszekerheid te bevorderen. Het tijdig aanhangig maken van een ontnemingsprocedure schept voor de veroordeelde de gewenste duidelijkheid. Indien het openbaar ministerie nalaat binnen deze termijn een ontnemingsvordering in te dienen, moet de

veroordeelde erop kunnen vertrouwen dat een dergelijke vordering niet meer boven zijn hoofd hangt.

In deze zaak heeft de officier van justitie op 6 december 2010 een ontnemingsvordering ingediend, derhalve ruim binnen de twee jaren na het wijzen van het vonnis in de hoofdzaak. De inleidende

ontnemingsvordering is, gelet op de termijn neergelegd in artikel 511b, eerste lid, Sv, derhalve tijdig aanhangig gemaakt. Vervolgens heeft de meervoudige strafkamer van rechtbank zich onbevoegd verklaard op een moment dat de tweejaarstermijn reeds was verstreken. Gelet op de ratio van artikel 511b Sv moet worden geoordeeld dat dit geen beletsel vormt om de vordering vervolgens bij de bevoegde rechter aan te brengen, mits dit zo spoedig mogelijk gebeurt. Hoewel het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2012 een einduitspraak is als bedoeld in artikel 138 Sv, betreft het geen uitspraak i.d.z.v. artikel 68 Sr omdat nog niet over de inhoud van de vordering is beslist. 

Na de onbevoegdverklaring door de rechtbank heeft de officier van justitie binnen twee maanden de ontnemingsvordering aanhangig gemaakt bij de bevoegde kamer van de rechtbank, te weten de economische kamer. Dit moet worden beschouwd al zo spoedig mogelijk. 

Dat deze ontnemingsvordering was neergelegd in een ander document, een andere datering had en een ander vorderingsbedrag vermeldde, is niet van beslissende betekenis. Van belang is dat de vordering als zodanig was gebaseerd op hetzelfde ontnemingsdossier als de inleidende vordering en daarop voortbouwde.

De hoogte van de vordering was alleen ten opzichte van de inleidende vordering ten voordele van de veroordeelde naar beneden bijgesteld met een bedrag van € 29.713,95, omdat het openbaar ministerie inmiddels was gebleken dat in de oorspronkelijke berekening ten onrechte drie facturen ten name van een andere rechtspersoon waren meegenomen.

Al met al is de tweejaarstermijn, neergelegd in artikel 511b, eerste lid, Sv, niet geschonden, zodat reeds daarom het verweer moet worden verworpen.”

6. Artikel 511b Sv luidt voor zover hier van belang:

“1. Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Indien het strafrechtelijk financieel onderzoek overeenkomstig het bepaalde in artikel 126f, tweede lid, is gesloten en heropend, wordt de periode van twee jaren verlengd met de tijd verlopen tussen deze sluiting en heropening.

2. (…) 3. (…)

4. De vordering behelst mede de oproeping om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. De artikelen 260, 263 en 265 tot en met 267 zijn van overeenkomstige toepassing.”

7. Allereerst twee opmerkingen. In de eerste plaats het procedurele gegeven dat de rechtbank er een kleine twee jaar over heeft gedaan om zich na het aanbrengen van de ontnemingsvordering

onbevoegd te verklaren om daarvan kennis te nemen. Niet alleen is dat tijdsverloop vrij opmerkelijk, ook over die beslissing zelf valt te discussiëren. Bijvoorbeeld kan de vraag worden opgeworpen of de bevoegdheid van de economische kamer wel moet worden geplaatst in de sleutel van de (absolute) competentie als bedoeld in artikel 348 Sv. Ook roept die beslissing de vraag op of de instelling van economische kamers (inmiddels) niets meer betreft dan een interne werkverdeling of specialisatie die zich leent voor relativering. Wat daar ook van zij, tegen die beslissing heeft het Openbaar Ministerie geen hoger beroep ingesteld en deze beslissing van de rechtbank is in cassatie sowieso niet aan de orde.

8. Een tweede zijdelingse opmerking. Het middel klaagt terecht niet over het procedurele gegeven dat een ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt nadat de rechtbank zich onbevoegd had verklaard om kennis te nemen van een ontnemingsvordering die voortborduurt op dezelfde strafrechtelijke

veroordeling en waarvan de voordeelsberekening was gestoeld op een identieke grondslag. In het stelsel van de wet staat die onbevoegdverklaring – op zichzelf – niet in de weg aan het recht van het Openbaar Ministerie om de ontnemingsvordering alsnog aan te brengen bij de economische kamer van de rechtbank.2

9. De klacht van het middel houdt uitsluitend in dat de tweede ontnemingsvordering, of anders bezien: dezelfde vordering maar andermaal aangebracht, dateert van na afloop van de

tweejaarstermijn van artikel 511b lid 1 Sv.

10. Eerst meer over die tweejaarstermijn. Doordat de ontnemingsprocedure (soms gelijktijdig, maar in elk geval) separaat loopt van de procedure in de hoofdzaak, en doordat die ontnemingsprocedure eindigt in een afzonderlijke rechterlijke beslissing, komt de vraag op hoe die twee procedures en die twee einduitspraken zich tot elkaar verhouden. Betreft de ontnemingsprocedure (1) een afsplitsing, voortzetting, onderdeel of aanhangsel (‘sequeel’) van de procedure in de hoofdzaak, of behelst de ontnemingsvordering (2) een nieuwe criminal charge en betreft de ontnemingszaak een op zichzelf staande procesgang waardoor de betrokkene leed wordt toegevoegd naar aanleiding van strafbare feiten waarvoor hij (mogelijk) in de hoofdzaak reeds is veroordeeld en gestraft? De wetgever heeft deze vraag uitdrukkelijk onder ogen gezien en haar in eerstbedoelde zin beantwoord, zij het onder bepaalde condities, te weten (i) de vordering tot ontneming wordt tijdig aangekondigd en (ii) de daartoe strekkende procedure wordt bijtijds ingezet.3 Artikel 511b lid 1 Sv ziet op die tweede conditie.

11. Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 511b Sv kan worden afgeleid dat de wetgever door het stellen van een termijn waarbinnen de vordering uiterlijk aanhangig gemaakt dient te worden, enerzijds rekening heeft willen houden met de mogelijkheid dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is gestart en dat met dit onderzoek vooral in gecompliceerde zaken nogal wat tijd gemoeid kan zijn. Op grond van de rechtszekerheid bedoelt die termijn anderzijds het Openbaar Ministerie aan te sporen om met de afwikkeling van een strafrechtelijk financieel onderzoek de nodige spoed te betrachten, mede vanwege de door artikel 6 lid 1 EVRM gestelde redelijke termijn.4 De betrokkene moet zo spoedig mogelijk maar in ieder geval binnen twee jaar weten of haar nog een

ontnemingsvordering boven het hoofd hangt.

12. De in artikel 511b lid 1 Sv bepaalde periode van twee jaar vangt aan op de dag van de uitspraak in eerste aanleg over de hoofdzaak. De termijn loopt bovendien door, ook al is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Voor wat betreft het moment dat een vordering aanhangig wordt gemaakt in de zin van artikel 511b lid 1 Sv, heeft de wetgever de datum waarop deze vordering is gedateerd, beslissend geacht.5 Daarbij moet de datering van de oorspronkelijke ontnemingsvordering worden betrokken.6 Tot slot merk ik op dat volgens de Hoge Raad uit de geschiedenis van de Wet van 10 december 1992 (Stb. 1993,11) volgt dat overschrijding van de termijn moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.7

13. Uit de jurisprudentie en de literatuur kan worden afgeleid dat voor relativering van overschrijding van de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde tweejaarstermijn weinig tot geen ruimte is.8 Ik heb overigens geen jurisprudentie kunnen vinden waarin de onderhavige situatie specifiek aan de orde is gekomen.

De steller van het middel beroept zich in dit verband op een arrest van de Hoge Raad d.d. 17

december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4258, NJ 2009/21. In die zaak was de vraag aan de orde of een ontnemingsvordering die door de ontnemingsrechter was afgedaan zonder dat ten gronde over de vordering was beslist, opnieuw aanhangig mag worden gemaakt. De Hoge Raad overwoog onder meer:

“Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige waarin de ontnemingsvordering is afgedaan zonder dat ten gronde over de vordering is beslist, art. 68 Sr niet eraan in de weg staat dat de vordering -binnen de in art. 511b, eerste lid, Sv bedoelde termijn - opnieuw wordt ingediend nu art. 68 Sr alleen betrekking heeft op onherroepelijke rechterlijke beslissingen waarbij door middel van een einduitspraak in de zin van art. 350-352 Sv over de vervolging in de hoofdzaak is beslist en de ontnemingsprocedure als een onderdeel van die vervolging moet worden gezien.”

14. Hoewel deze uitspraak betrekking heeft op een enigszins andere kwestie, strookt de passage die tussen gedachtestreepjes staat met mijn voorafgaande beschrijving van het probleemveld. Uit het een en ander maak ik op dat de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde tweejaarstermijn een fatale termijn betreft en dat de jurisprudentie tot nog toe geen ruimte laat voor een relativering van de

rechtsgevolgen die aan een overschrijding daarvan moeten worden verbonden, ook niet als dat wringt met het rechtsgevoel.

15. Ik keer terug naar de voorliggende zaak. Het hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat de (oorspronkelijke) ontnemingsvordering van 6 december 2010 tijdig aanhangig is gemaakt. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de tweejaarstermijn reeds was verstreken op het moment dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank zich onbevoegd verklaarde. Het oordeel van het hof dat het verstrijken van die termijn in dit geval, gelet op de ratio van artikel 511b Sv, geen beletsel vormt om de vordering vervolgens opnieuw bij de bevoegde rechter aan te brengen, mits dit zo spoedig mogelijk gebeurt, getuigt mijns inziens echter van een onjuiste rechtsopvatting.

16. Het middel is terecht voorgesteld.

17. Voor zover de Hoge Raad hierover anders mocht oordelen, bespreek ik het tweede middel.

18. Het tweede middel klaagt dat het hof niet met de vereiste mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen heeft aangeduid waaraan het de schatting van het voordeel heeft ontleend.

19. In het bestreden arrest heeft het hof onder het kopje ‘schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel’ onder meer het volgende overwogen:

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder verwijzing naar haar conclusie van antwoord d.d. 22 december 2016 en aan de hand van een overgelegde en aan het dossier toegevoegde pleitnotitie de volgende - kort en zakelijk weergegeven - verweren gevoerd.

I. Geen causaal verband tussen de bewezenverklaarde feiten en het gestelde voordeel

“Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

(…)

Er is geen causaal verband tussen de bewezenverklaarde feiten en het door het openbaar ministerie gestelde voordeel. De veroordeelde heeft door de bewezenverklaarde afgifte aan [A] geen

(wederrechtelijk verkregen) voordeel genoten, aangezien de afgifte aan [A] slechts tot kosten voor de veroordeelde heeft geleid in verband met de door [A] te verrichten ontwatering. Het door het openbaar ministerie gestelde voordeel is, zoals ook blijkt uit de zich in het dossier bevindende facturen, afkomstig uit de legitieme (door)leveringen aan eindafnemer [B] en kan daarom -niet als wederrechtelijk

verkregen voordeel worden gekwalificeerd.

(…)

Standpunt van het openbaar ministerie (…)

I. Causaal verband tussen de bewezen verklaarde feiten en het verkregen voordeel

Het daadwerkelijk leveren van oliehoudende afvalstoffen aan [A] en het ter zake van die leveranties uitschrijven van facturen gericht aan [A] en daarna aan [B] zijn gedragingen die minst genomen kennelijk ertoe strekken en geëigend zijn voordeel te genereren. De op deze facturen ontvangen betalingen vinden hun feitelijke en civielrechtelijke oorsprong in de leveranties aan [A] . De vraag of die betalingen rechtstreeks door [A] aan de veroordeelde zijn gedaan, dan wel indirect door [B] via [A] , is niet relevant.

Oordeel van het hof

I. Causaal verband

Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de grondslag voor de betalingen aan de

veroordeelde door [A] en [B] is gelegen in illegale leveringen aan [A] . Zonder deze leveringen waren immers geen betalingen aan de veroordeelde gevolgd. Waar het in deze procedure om gaat is of de veroordeelde door de leveringen aan [A] voordeel heeft verkregen. In dat kader is niet relevant dat de leveringen zijn gevolgd door legale leveringen van ontwaterde drijflagen van [A] aan [B] .

(…)

Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel

Het hof is van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier, alsmede op grond van het onderzoek

Het hof is van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier, alsmede op grond van het onderzoek