• No results found

[verdachte] ,

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 augustus 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, ertoe strekkende dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 29.000,- en dat de

verplichting tot betaling aan de Staat op € 0,- (nihil) wordt gesteld. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. G.L.D. Thomas, naar voren is gebracht.

Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 29.037,24,- en tot oplegging van de

verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 29.000,- en dat de verplichting tot betaling aan de Staat op € 0,- (nihil) wordt gesteld.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel Het hoger beroep

Onderzoek van de zaak

De beslissing waarvan beroep

De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 28 augustus 2020 (parketnummer 21-001514-18) ter zake van ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’

veroordeeld tot straf.

Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde feit financieel voordeel heeft genoten.

Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 8.462,87.

Het hof komt als volgt tot deze schatting:

Uitgangspunt

Het hof maakt gebruik van het rapport Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht (update 1 juni 2016) opgemaakt door het Functioneel Parket Afpakken (verder: het standaardrapport), waarin een standaardberekening en normen zijn vastgelegd. Nu veroordeelde niets heeft verklaard over de opbrengst en de kosten, ziet het hof geen reden om van deze normen af te wijken.

Standpunt verdediging

Veroordeelde heeft verklaard dat hij geen kennis had van de kwekerij in zijn woning. Van de zijde van de verdediging wordt dan ook betwist dat veroordeelde voordeel heeft genoten.

Verder is aangevoerd dat de kosten voor elektriciteit ad € 3.648,64 in mindering moeten worden gebracht op de vordering. Veroordeelde is inmiddels via schuldhulpverlening gestart met het afbetalen van deze schuld.

Het hof overweegt het volgende.

Op grond van het dossier stelt het hof vast dat er voldoende aanwijzingen zijn dat er ten minste eenmaal succesvol is geoogst. Uit het rapport ‘Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ d.d. 6 maart 2017 blijkt onder meer dat er meerdere indicatoren van eerdere kweek zijn aangetroffen, zoals hennepaanslag op scharen en een strijkbout, zwaar verkleurd purschuim en stofaanslag in de deursponning, op armaturen en buizen. Ook is geconstateerd dat er zowel op de potten en in de stekbakken als op het grondzeil kalkafzetting zichtbaar was.

Het hof acht zoals overwogen in het hiervoor aangehaalde arrest van dit hof van 28 augustus 2020 (parketnummer 21-001514-18) wettig en overtuigend bewezen dat veroordeelde in de periode van 12 december 2016 tot en met 30 januari 2017 opzettelijk 516 (delen van) hennepplanten aanwezig heeft gehad. Hoewel ten aanzien van veroordeelde niet een bewezenverklaring ter zake van hennepteelt is gevolgd bevat het procesdossier voldoende aanwijzingen dat de kwekerij die in de woning van

veroordeelde was opgesteld klaarblijkelijk in die periode tenminste één eerdere oogst heeft

voortgebracht. Het is zonder meer aannemelijk dat veroordeelde, als (geregistreerd) bewoner van deze woning, voor zijn aandeel in de hennepkwekerij is betaald uit het voordeel dat is verkregen uit die eerdere oogst.

Het hof acht het aldus voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde uit (ten minste) één oogst voordeel heeft genoten.

De berekening

Ruimte 1

 Opbrengst

Uit het proces-verbaal Aantreffen hennepkwekerij d.d. 4 februari 2017 blijkt dat in de kweekruimte 1 112 hennepplanten stonden. In de kweekruimte stonden 14 planten per vierkante meter. Uit de in het standaardrapport opgenomen tabel blijkt dat indien er in de kwekerij 14 planten per vierkante meter staan, de opbrengst per plant 28,6 gram is. Tevens blijkt uit dit rapport dat de opbrengst van hennep in geld € 4.070,- per kilogram bedraagt.

Dit brengt de totale bruto opbrengst op € 13.037,02 (112 planten x 28,6 gram = 3,2032 kilogram x € 4.070,-).

 Kosten

Nu veroordeelde niets heeft verklaard over de gemaakte investeringskosten ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de uitgangspunten zoals genoemd in het standaardrapport. Het hof zal overeenkomstig dit rapport telkens € 150,- afschrijvingskosten als aftrekpost meenemen. De eventuele overige investeringskosten komen voor rekening van de veroordeelde.

Het hof gaat uit van de (gemiddelde) kosten zoals vastgesteld in het standaardrapport en schat deze kosten als volgt:

- afschrijvingskosten € 150,-- hennepstekken € 426,72 (€ 3.81 x 112 stekken/planten) - variabele kosten € 434,56 (€ 3,88 x 112 stekken/planten)

Subtotaal: € 1.011,28

Ruimte 2  Opbrengst

Uit het proces-verbaal Aantreffen hennepkwekerij d.d. 4 februari 2017 blijkt dat in de kweekruimte 2 150 hennepplanten stonden. In de kweekruimte stonden 11 planten per vierkante meter. Uit de in het standaardrapport opgenomen tabel blijkt dat indien er in de kwekerij 14 planten per vierkante meter staan, de opbrengst per plant 30 gram is. Tevens blijkt uit dit rapport dat de opbrengst van hennep in

geld € 4.070,- per kilogram bedraagt.

Dit brengt de totale bruto opbrengst op € 18.315,00 (150 planten x 30 gram = 4,5 kilogram x € 4.070,-).

 Kosten

Nu veroordeelde niets heeft verklaard over de gemaakte investeringskosten ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de uitgangspunten zoals genoemd in het standaardrapport. Het hof zal overeenkomstig dit rapport telkens € 150,- afschrijvingskosten als aftrekpost meenemen. De eventuele overige investeringskosten komen voor rekening van de veroordeelde.

Het hof gaat uit van de (gemiddelde) kosten zoals vastgesteld in het standaardrapport en schat deze kosten als volgt:

- afschrijvingskosten € 150,-- hennepstekken € 571,50 (€ 3,81 x 150 stekken/planten) - variabele kosten € 582,00 (€ 3,88 x 150 stekken/planten)

Subtotaal: € 1.303,50

Ter zitting in hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat de volledige vordering van de kosten voor elektriciteit ad € 3.648,64 in mindering moet worden gebracht op de vordering. Veroordeelde is inmiddels via schuldhulpverlening gestart met het afbetalen van deze schuld. Het hof zal om die reden de vordering op de opbrengst in mindering brengen.

Van overige kosten is niets gesteld of gebleken.

Uitgaande van één oogst in beide ruimtes worden de totale kosten op € 5.963,42 (€ 1.011,28 + € 1.303,50 + € 3.648,64) geschat.

Berekening wederechtelijk verkregen voordeel

Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gesteld op:

Bruto opbrengst € 31.352,02 Totale kosten € 5.963,42 Totaal € 25.388,60

Verdeling

In het hiervoor aangehaalde arrest van dit hof van 28 augustus 2020 (parketnummer 21-001514-18) heeft het hof niet wettig en overtuigend bewezen geacht dat veroordeelde tezamen en in vereniging met een of meer anderen heeft gehandeld. Desalniettemin is het hof van oordeel dat uit het

strafdossier en het onderzoek ter terechtzitting blijkt van voldoende aanwijzingen die erop lijken te wijzen dat veroordeelde niet alleen heeft gehandeld en ook niet alleen al het voordeel heeft genoten uit de hennepkwekerij. Dit maakt dat het hof schattenderwijs een lager bedrag aan veroordeelde zal toerekenen.

Bij gebrek aan overige concrete aanknopingspunten houdt het hof het ervoor dat veroordeelde 1/3 van de hierboven berekende opbrengst heeft genoten, hetgeen neerkomt op het bedrag van € 8.462,87.

De verplichting tot betaling aan de Staat

Door en namens veroordeelde is ter zitting van het hof verzocht de op te leggen betalingsverplichting te matigen, gelet op de schulden van veroordeelde waardoor hij een geringe draagkracht heeft.

Blijkens rechtspraak van de Hoge Raad (HR d.d. 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747) kan in een ontnemingszaak de draagkracht van de veroordeelde alleen dan met succes aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben.

Het hof verwerpt het draagkrachtverweer, omdat niet nu reeds vaststaat dat de verdachte op dit moment in het geheel geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben. Mocht in de toekomst blijken dat er geen of onvoldoende financiële draagkracht aanwezig is, dan zal daarover desgevraagd in de executiefase kunnen worden geoordeeld.

Het hof zal derhalve aan veroordeelde de verplichting opleggen om een bedrag van € 8.462,87 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen.

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof:

Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 8.462,87 (achtduizend vierhonderdtweeënzestig euro en zevenentachtig cent).

Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 8.462,87 (achtduizend vierhonderdtweeënzestig euro en zevenentachtig cent).

Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 60 dagen.

Aldus gewezen door mr. M. Aksu, voorzitter,

mr. B.J.J. Melssen en mr. L.J. Hofstra, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. J. Brink, griffier,

en op 28 augustus 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

mr. B.J.J. Melssen en L.J. Hofstra zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

BESLISSING

Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden