• No results found

3 Landbouw en landelijk gebied

N 2 O-reductie bij kunstmestproductie

4.2.3 Duurzame energie

• In 2001 werd 3,3% van het energiegebruik in Nederland duurzaam opgewekt, meer dan de helft daarvan werd geïmporteerd.

• Een verplicht aandeel duurzaam in de productie of afname van elektriciteit is voor de overheid mogelijk nog efficiënter dan de nu voorgenomen nieuwe MEP-rege- ling.

Nederland streeft ernaar dat 10% van het totale energiegebruik in 2020 bestaat uit duurzame energie. De doelstelling voor 2010 is een aandeel van 5% duurzame energie in de totale energievoorziening. Daarnaast is er een, minder ambitieuze, door de EU vastgestelde indicatieve doelstelling voor het aandeel duurzame elektriciteit in Neder- land, 9% in 2010. Het Nederlandse energiebeleid stimuleert het gebruik en de opwek- king van duurzame elektriciteit in sterke mate. De afgelopen jaren is de maatschappe- lijke aandacht voor duurzame energie enorm toegenomen door onder andere de marktactiviteiten van energiebedrijven.

Prestaties en effecten

Nadat de markt voor duurzame elektriciteit voor kleinverbruikers in juli 2001 was vrij- gegeven nam het aantal afnemers van ‘groene stroom’ snel toe. In het jaar 2002 ver- dubbelde het aantal afnemers van groene stroom tot circa 20% van de Nederlandse huishoudens (Greenprices, 2003). Deze grote toename kan worden toegeschreven aan de vrijstelling van de regulerende energiebelasting (REB) en de afdrachtkorting in de REB voor groene stroom, waardoor energiebedrijven de groene stroom konden aan- bieden voor prijzen die bijna gelijk waren aan de prijs voor ‘grijze’ stroom. Daarnaast hebben de energiebedrijven ook in 2002 actief nieuwe klanten geworven voor groene stroom.

Om aan de vraag te kunnen voldoen moest in 2002 circa eenderde van de groene stroom worden geïmporteerd. De werkelijke import van groene stroom was echter vele malen groter. Dit kwam omdat het bedrijfseconomisch gunstig was om met behulp van subsidies (afdrachtkorting op basis van de Wet belastingen op milieu- grondslag) in het buitenland groene stroom te kopen, ook al oversteeg dit de binnen- landse vraag. Deze importstroom leidde niet of nauwelijks tot extra duurzame elektri- citeitopwekking in het buitenland, terwijl er voor Nederland een aanzienlijke belastingderving mee gemoeid was (Kroon, 2002). Dit zogenaamde ‘buitenlandlek’ had een omvang van circa 350 miljoen euro voor de jaren 2001 en 2002 samen. Inmiddels is de wetgeving op dit gebied aangepast.

De binnenlandse productie van duurzame energie is in 2001 licht toegenomen tot 1,3% van het binnenlands energiegebruik (Novem/CBS, 2002). De toename in 2001 betrof met name het meestoken van biomassa in de centrale elektriciteitsproductie. Daar- naast is de marktintroductie van grotere hoeveelheden kleinschalige systemen merk- baar geworden (zonne-energie, warmtepompen en warmte/koude opslag projecten). In 2002 nam het windvermogen (op land) met netto 200 MW sterk toe, vooral door

126 MW nieuw windvermogen in de provincie Flevoland (WSH, 2003). Met het huidi- ge totale windvermogen van 688 MW wordt zo’n 0,5 miljard kg CO2uitgespaard. Op de Noordzee zijn twee Nederlandse windparken gepland; het proefproject ‘Near Shore Windpark’ met een omvang van 100 MW en het park Q7-WP met een omvang van circa 120 MW. Van beide parken is de bouw enigszins vertraagd, en het thans geplande bouwjaar voor beide parken is 2004.

Het totale aandeel duurzame energie nam in 2001 toe tot 3,3%, vooral door de sterk toegenomen import van duurzame energie. Naar verwachting bedraagt het aandeel duurzame energie in 2010 circa 3,8% (Ybema et al., 2002). Geraamd wordt, dat de bin- nenlandse productie van duurzame energie verder toeneemt terwijl de import afneemt als gevolg van de aanpak van het weglekken van Nederlandse subsidies naar het buitenland (figuur 4.2.3).

De nieuwe MEP-regeling

Nederland was het enige EU-land dat de opwekking van duurzame energie stimuleer- de door de productie én de vraag naar duurzame elektriciteit financieel te ondersteu- nen. Dit bleek een niet-efficiënte manier om de bouw van nieuwe productie-installa- ties te stimuleren vanwege overstimulering in het binnenland en weglek van overheidsmiddelen naar het buitenland (Kroon, 2002; RIVM, 2002b). Met de nieuwe Wet milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP), in 2003 in behandeling bij de 1e Kamer, verschuift Nederland het accent van financiële steun van de vraag naar de productie van duurzame elektriciteit. De vergoedingen worden gegarandeerd voor een periode van tien jaar en bieden investeerders in nieuwe Nederlandse duurzame energie-installaties meer lange termijn zekerheid dan voorheen. De verwachting is dat de prijzen van duurzame elektriciteit voor de consument niet zullen wijzigen

Figuur 4.2.3 Duurzame energie, als percentage van de totale energievoorziening, 1990-2010 (Novem/CBS, 2002; Ybema et al., 2002).

1990 1994 1998 2002 2006 2010 0 2 4 6 % Import duurzaam Overig Windenergie Bio-energie  Duurzame energie in Nederland

Doel

(RIVM, 2002b). Bij de inwerkingtreding van de MEP zal de import van duurzame stroom minder aantrekkelijk worden en afnemen (figuur 4.2.3).

Bij de efficiëntie van de nieuwe MEP-regeling zijn nog steeds kanttekeningen te zet- ten. In algemene zin heeft financiële steun een verstorende werking op de ontwikke- ling van een vrije markt en zal een deel van de overheidssteun bij de energiebedrijven blijven hangen. Hoewel de import van groene stroom wordt ingedamd, zal de komen- de jaren waarschijnlijk nog steeds voor honderden miljoenen euro’s aan overheids- middelen weglekken naar het buitenland (zonder toename van de productie van duurzame stroom). Een verplicht aandeel duurzaam in de productie of afname van elektriciteit is mogelijk een meer efficiënt instrument (Van Sambeek et al., 2003).

Tabel 4.2.6 Overzicht van stimulering van de opwekking van duurzame energie in EU-landen.

Duurzame energie EU-landen

Verplichting Italië, Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, België

Prijsondersteuning Denemarken, Duitsland, Oostenrijk, Spanje, Griekenland, Zweden, Finland, Frankrijk, Portugal, Nederland

De duurzaamheid van hernieuwbare energie De stimulering van ‘hernieuwbare energie’, zoals wind, zon en biomassa, maakt onderdeel uit van het Nederlandse klimaatbeleid. De kosten van hernieuwbare energie zijn relatief hoog (tabel 4.2.7). De reden om het gebruik van hernieuwba- re energiebronnen te stimuleren is het perspec- tief dat de kosten van deze energiebronnen, door technologische ontwikkeling en toepassing op grote schaal, zullen dalen waardoor deze opties op termijn zonder verdere facilitering kunnen gaan concurreren met fossiele energiebronnen. Aan het gebruik van hernieuwbare energiebron- nen kunnen echter nadelen kleven, zoals een groot ruimtebeslag, visuele verstoring en geluid- hinder- of ecologische effecten. Voor een duur- zame ontwikkeling is het van belang dat het ont- wikkelingsperspectief, de kosten, het

ruimtebeslag en eventuele andere neveneffecten van de hernieuwbare energiebronnen in kaart worden gebracht, en worden betrokken bij de vormgeving van het stimuleringsbeleid. Het potentieel van binnenlands opgewekte her- nieuwbare energie wordt begrensd door het ruimtebeslag van deze energiebronnen. Afhanke- lijk van het bestuurlijk draagvlak kan door wind op land maximaal 0,5 à 1,0 miljard kg CO2extra worden gereduceerd. Door windenergie op zee zou 2 tot maximaal 10 miljard kg CO2te reduceren

zijn. De grootste potentiële bijdrage namelijk 5 à 30 miljard kg CO2-reductie hebben elektriciteits- productie uit biomassa en het gebruik van bio- brandstoffen in het verkeer. Het overgrote deel daarvan zal echter uit het buitenland moeten worden geïmporteerd. Als 20% van het reduc- tiepotentieel in Nederland wordt geteeld dan is daarvoor 500 à 3.000 km2landbouwgrond nodig. Dit is 2,5 à 15% van het totale landbouwoppervlak in Nederland.

Biobrandstoffen

In 2002 is een Europese richtlijn ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen voorgesteld. In die richtlijn is een indicatieve doelstelling opgenomen dat minimaal 2% in 2005 oplopend tot 5,75% in 2010 van de totale hoeveelheid verkoch- te benzine en dieselolie moet bestaan uit brand- stoffen die zijn gemaakt uit biomassa, zoals bij- voorbeeld bio-ethanol of biodiesel. De Europese richtlijn wordt door landen zoals Duitsland en Frankrijk gesteund omdat het sociaal-economi- sche kansen biedt voor de landbouwsector in die landen. Indien Nederland de indicatieve doelstel- ling navolgt betekent dit een emissiereductie over de gehele productieketen (from ‘well to wheel’) van circa 0,3 miljard kg CO2in 2005 tot 1 miljard kg CO2in 2010.