• No results found

De Drentse verveningen vóór 1845; initiatiefnemers en ontsluiting van de venen

In document Van veen naar veenkoloniën (pagina 74-78)

De Bargervenen in de periode vóór de verveningen (tot ca. 1850)

2.5 De Drentse verveningen vóór 1845; initiatiefnemers en ontsluiting van de venen

Drie verveningsgebieden zijn voor de latere ontsluiting en vervening van de Bargervenen van belang geweest (afb. 2.24). De eerste zijn de Dieverder en Leggerler Smildervenen, vooral omdat hierdoor de Drentsche Hoofdvaart ontstond, een belangrijk kanaal voor de vervening van de Bargervenen. Het tweede gebied betreft de Echtense venen bij het huidige Hoogeveen. Deze vervening leidde tot de aanleg van de Hoogeveensche Vaart. Het derde Drentse veengebied lag ten noorden van de Bargervenen en strekte zich uit over negen marken ten noorden van die van Weerdinge. De vervening leidde hier tot de aanleg van het Stadskanaal. Het Stadskanaal is via andere kanalen in de marke van Emmen en Westenesch van belang geweest voor de Bargervenen.

86 Compascuum, 1860 – 1866.

75

De Smilder venen

De Dieverder en Leggerler Smildervenen, hierna Smilder venen genoemd, zijn in twee fasen verveend. Het noordelijke gedeelte had de provincie Drenthe tijdens de Reformatie in handen gekregen. Door gebrek aan ontsluiting zou het nog tot de tweede helft van de achttiende eeuw duren voordat hier gestart kon worden met de vervening.87

Het zuidelijke gedeelte van de Smilder venen werd al veel eerder ontsloten op initiatief van een Drentse bestuurder in combinatie met Hollandse kapitaalverschaffers.88 Al in 1612 droegen de eigenerfden van Diever en Leggeloo een derde van hun venen over aan de initiatiefnemers in ruil voor het vergraven van het bestaande riviertje, de Lake, tot een vaarweg. In 1614 was de Lake, toen Grift genoemd, vergraven en werd het éénderde aandeel in het veen gescheiden van de rest.89 Het andere tweederde deel werd verdeeld onder de eigenerfden.

87 Gerding, 1995, pag. 201.

88 De Drentse bestuurder was de schulte van Diever, Berent Ketel, een familienaam die ruim een eeuw later ook op de lijst van de Asser Sociëteit stond.

89 Gerding, 1995, pag. 203.

90 Gerding, 1995, pag. 207.

Na een aantal jaren bleek deze vaarweg richting Meppel zo slecht dat schippers er niet meer op wilden varen. In 1625 werden er dan ook zes verlaten in de Havelter Aa door Hollandse aannemers aangelegd. Ook werden de scherpste bochten uit de riviertjes gehaald (afb. 2.25). Dit mocht niet baten. Wederom werden verbeteringen aangebracht en in 1650 werd zelfs een nieuwe vaart van Meppel tot Nijentap gegraven. Echter, het ene keer te hoge en andere keer te lage waterpeil bleef voor veel problemen zorgen met zowel de omliggende boeren als met het bevaarbaar houden van de Grift en Havelter Aa. Om toch haar eigen venen te kunnen ontsluiten kocht uiteindelijk de provincie in 1767 de vaart.90

Afb. 2.25 De ver-beterde Lake en vaart van Meppel naar de Smilder venen met de verlaten op de Pijnacker kaart van 1634.

76

Na aankoop bleek de vaart in zodanige slechte staat dat de provincie besloot een nieuwe vaart te graven. Op deze manier wilde het de bezwaren opheffen die aan een voor de scheepvaart ingerichte rivier waren verbonden. Tussen 1769 en 1780 werd dan ook de Drentsche Hoofdvaart gegraven.91 Nadat de Drentsche Hoofdvaart gereed was ging de provincie over tot verkoop van haar eigen veenplaatsen. Dit geschiedde volgens een van tevoren opgesteld reglement en plan van aanleg.92 De provincie verveende dus niet zelf maar voerde alleen de regie door middel van het opstellen van reglementen en plan van aanleg.

De conclusie is dat de ontsluiting en vervening van de Smilder venen in de eerste helft van de zeventiende eeuw plaats vond op particulier initiatief. De venen werden ontsloten vanuit bestaande riviertjes die met kunstwerken werden verbeterd maar toch blijvend voor problemen bleven zorgen. Deze problemen waren niet alleen een gevolg van kostenbesparingen maar ook van de beperkte technische kennis en mogelijkheden op het gebied van peilbeheer op dat moment. Eind achttiende eeuw stapte de provincie af van het gebruik van bestaande riviertjes als ontsluiting en groef een eigen vaarweg, de Drentsche Hoofdvaart. Vanuit de Drentsche Hoofdvaart zou driekwart eeuw later het Oranjekanaal richting de Bargervenen worden gegraven.

Echtense venen

Het tweede grote veengebied werd ook in de zeventiende eeuw aan snee gebracht en betrof de Echtense venen, een gebied waar nu Hoogeveen ligt. In 1625 kreeg jonkheer en gedeputeerde Roelof van Echten (1592 – 1643) een octrooi van De Landschap voor de aanleg van een vaart van Meppel naar de Echtense venen.93 In datzelfde jaar had Van Echten een overeenkomst gesloten met de markegenoten van Steenbergen en ter Arlo over hun veencomplex. Direct na het verkrijgen van het octrooi begon Van Echten met de aanleg van een vaarweg waarbij hij, vergelijkbaar met de zuidelijke Smilder venen, gebruik maakte van bestaande waterwegen, namelijk Het Oude Diep en de Wetering.94

91 Timmer & de Vries, 2011, pag. 43.

92 Gerding, 1995, pag. 208.

93 Zie voor een uitgebreide historische beschrijving Gerding, 1995, pag. 225 -244 en Coert, 1991, pag. 100 - 121.

94 Coert, 1991, pag. 103.

Afb. 2.26 Pijnacker heeft rond 1634, vlak nadat Van Echten octrooi had gekregen, de vaarweg in kaart gebracht. De wijkenstructuur in de Echter groote veenen is schetsmatig.

77

95 www.kanalenenwegen.nl/4/main.htm 96 Coert, 1991, pag. 104.

97 Gerding, 1995, pag. 235.

98 Een uitgebreide analyse van dit conflict valt buiten het thema van deze scriptie. Zie hiervoor Coert, 1991, hoofdstuk 7 en 20 en Gerding, 1995, Hoofdstuk 4.6.

Het Oude Diep was een riviertje en de Wetering was een gegraven ‘kanaal’ voor de afwatering van de venen in het gebied.95 In 1626 en 1627 werden de sterkste bochten afgesneden, her en der bekadingen aangelegd en plaatselijk de bestaande watergangen verbreed of verdiept. Na deze herinrichting kreeg de Wetering de naam Echtens Nieuwe Grift, later de Hoogeveensche Vaart genoemd (afb. 2.26). Deze herinrichting bekostigde Van Echten uit eigen middelen.

De exploitatie van het grote veencomplex én het onderhoud van de vaarweg ging de financiële spankracht van Van Echten te boven. In 1632 sloot hij dan ook een overeenkomst met voornamelijk Hollandse regenten-kooplieden. Zij richtten de Algemeene Compagnie van de 5000 Morgen op.96 De vaart en de sluizen zouden op gemeenschappelijke kosten worden onderhouden. Dit bleek ook wel nodig omdat in de loop der tijd de afwatering en het onderhoud van de Hoogeveensche Vaart veel conflicten bleef opleveren met aanliggende marken. De provincie stelde zelfs een reglement op, dat overigens niet werd uitgevoerd. Volgens Gerding was de vaart niet als bron voor inkomsten gegraven maar louter als vaarweg waarlangs tegen zo laag mogelijke kosten zoveel

mogelijk turf uit de veencomplexen van de participanten kon worden vervoerd.97 Reden waarom zo weinig mogelijk onderhoud aan de vaart werd gepleegd. Uiteindelijk werd na 225 jaar de in matige staat verkerende Hoogeveensche Vaart in 1851 overgedragen aan de Drentsche Kanaal Maatschappij (DKM). Een nazaat van Roelof Van Echten, jonkheer A.W. van Holthe tot Echten, had in DKM weer een belangrijke stem. In de jaren daarna verlengde de DKM de Hoogeveensche Vaart tot in de Barger venen.

De conclusie is dat ook hier de ontsluiting en vervening een particulier initiatief was. De ontsluiting vond ook hier plaats via bestaande watergangen die her en der werden heringericht. Ook hier leverde dat veel peilproblemen en conflicten met aanliggende marken op. De provincie probeerde door regelgeving het proces wel in de goede richting te sturen maar dit bleek niet altijd even succesvol.

De noordoostelijke venen

Het derde verveningsgebied was van de negen marken Eext, Gieten, Bonnen, Gasselte, Drouwen, Buinen, Exloo en Valthe. Dit veengebied kwam pas na 1814 aan snee. Hier was een decennia durend conflict tussen de Stad Groningen, de provincie Drenthe en de negen marken over de wijze van afvoer van turf van deze marken. Al snel na zijn aantreden in 1814 nam koning Willem I een besluit in dit conflict. Op basis van het Koninklijk Besluit van 21 november 1815 kwam op 17 mei 1817 een convenant tot stand dat de aansluiting van de venen van de negen marken door middel van monden op het Stadskanaal regelde.98

Hiermee werden de noordoostelijke venen van Drenthe aangesloten op een kanaal in bezit van de stad Groningen. In 1853 bereikte het door de stad Groningen gegraven kanaal Ter Apel. Vergelijkbaar met de Drentsche Hoofdvaart betrof het hier dus een door een overheidsorgaan gegraven kanaal dat werd aangelegd ten behoeve van verveningen. Al met al waren de Bargervenen halverwege de negentiende eeuw nog niet ontsloten. Gegeven het agrarische, weinig turf verbruikende, karakter van Drenthe betekende geen ontsluiting richting afzetmarkten ook geen vervening. Daarnaast ontbeerde de provincie Drenthe de afvaartgelden van de noordoostelijk gelegen Drentse venen en kwam de exploitatie van de venen van de negen markes vooral ten gunste van de stad Groningen. Dus ook de provincie wilde een ontsluiting maar wel één waar zij zelf voordeel bij had.

78

In document Van veen naar veenkoloniën (pagina 74-78)