• No results found

Van donkere dagen

Eerst kwamen de donkere dagen voor Kerstmis, maar als een lichtpuntje was daar Greets verjaardag 15 December. De dag werd een feestdag door vaders komst. Natuurlijk moest hij vertellen, hoe ze thuis Sint-Nicolaas hadden gevierd en dat moeder Greets mooie kussen op den mooisten stoel in de mooiste kamer had gelegd. En dat het pijpenrek in vaders werkkamer hing en dat Sien Zondags naar de kerk ging met de lekkere wollen handschoenen aan, die de Haarlemsche Sint aan haar had gezonden. De jongens hadden maar heerlijk gesmuld van haar zoete letters.

Greet dacht aan de naderende kerstvacantie. Zou ze vragen dan thuis te mogen komen? Neen, maar niet doen. 't Zou net zijn, of ze zoo heel erg verlangde.

's Middags bracht ze vader naar den trein. ‘Nog een boodschap over te brengen, kind?’ ‘Voor allemaal de complimenten.’

‘Anders niet.’ Vader wachtte even. ‘En ze moeten me gauw schrijven. Dag!’

‘Dag kind!’ Nog een kus en de trein zette zich in beweging.

Greet slikte iets weg. Iets, heel bitters. Dwaze Greet! Ze vond, dat het veel grooter stond, als ze zich hield, of ze maar weinig om thuis en om moeder gaf.

Den volgenden dag moest ze er nog aan denken. Ze was op school afgetrokken en liep nog strafwerk op, omdat ze haar leesbeurt niet wist.

‘Ga je straks mee bij ons een kopje thee drinken?’ vroeg ze aan Bep, toen eindelijk de bel van vieren luidde.

‘'k Weet niet,’ zuchtte Bep, terwijl ze in haar wintermantel schoof. ‘Wat heb je?’

‘'k Weet niet. 'k Ben zoo koud. 'k Voel me niets lekker.’ ‘Als je maar niet ziek wordt,’ zei Greet bezorgd.

‘'k Ben alleen maar door en door koud.’ ‘Dan loopen we vlug door.’

‘'k Ga toch maar dadelijk naar huis,’ besloot Bep. ‘Natuurlijk breng ik je dan.’

Greet stak haar arm door dien van Bep. En dicht tegen elkaar aangedrukt, liepen ze door de modderig besneeuwde straten.

‘Hè, wat ben ik naar,’ zuchtte Bep, toen ze voor de huisdeur stonden. ‘Stakkerd, zal ik je in bed helpen?’

‘Hè, ja. 'k Zal blij zijn, als ik lig.’

Greet rukte nog eens aan de huisbel, want de juffrouw scheen geen haast te hebben.

‘Is er brand?’ vroeg ze nu vinnig.

‘Bep is vast ziek,’ antwoordde Greet bij de hand.

‘Moet je daarvoor zooveel kabaal maken?’ Maar toen ze het bleeke, betrokken gezichtje van Beppie Klaassen zag, vervolgde ze op heel anderen toon: ‘Kruip maar gauw onder de wol. Je zult de kou te pakken hebben.’

Samen strompelden ze de trap op.

‘Oom is thuis. Ik hoor hem hoesten,’ zei Bep op verschrikten toon. Ze wist van Greet, wat er was voorgevallen. Oom had tegen haar alleen maar gezegd: ‘Dat vriendinnetje van jou is een weergaasch brutaal nest.’

‘Wil ik liever weggaan?’ vroeg Greet, die heel goed Beppie's angst kon verklaren. Eerlijk gezegd, zag ze zelf ook wel wat tegen een tweede ontmoeting op.

‘Blijf hier even staan, dan ga ik naar de zitkamer om aan oom te vertellen, dat ik me niet goed voel en maar naar bed ga.’

Greet drukte zich stevig tegen den muur. Verbeeld je, dat die nare Wiel eens uit de kamer kwam. Waar moest ze dan heen? Maar gelukkig, daar was Bep weer.

‘Hij vindt 't best.’ ‘Wat vindt ie best?’ ‘Dat 'k naar bed ga.’ ‘Dus hij komt niet meer?’ ‘Welneen. Wat dacht je?’

Greet zei niet, dat ze eraan dacht, hoe 't bij haar thuis toeging, als er een ziek was. Toen zij den vorigen winter influenza had, was moeder nog tante Else. Tante Else had toen haar heele vacantie op de ziekenkamer geslapen. Alle dagen was ze omringd geweest door de teederste zorg. In een ommezientje was Bep uitgekleed. Greet dekte haar warmpjes toe, vouwde de kleeren op en maakte de kamer wat aan kant.

‘Als ze dat thuis eens zagen,’ zei ze lachend. ‘De jongens noemen me altijd: sloddervos. En ik heb 's avonds wel drie stoelen noodig voor mijn kleeren.’

‘Dan ben je hard vooruit gegaan,’ zei Bep.

Greet wist niet, wat te antwoorden. Ze voelde, dat Bep gelijk had. Onder grootmoeders invloed was ze anders geworden.

‘Bij Oma leer je wel netjes zijn,’ sprak ze eindelijk met iets wreveligs in haar stem. ‘'k Zal je nachtkastje vlak bij je zetten met een glas water erop. Probeer nu maar gauw lekkkertjes te slapen. Als je slaapt, voel je niets en vergeet je alles.’

Bep keek Greet eens aan. Soms leek het wel, of Greet toch ook haar verdrietige buien had. En dat sprak toch eigenlijk van zelf. Hoe kon ze een gezellig vroolijk thuis zoo maar verlaten! Dat bleef in de oogen van Bep altijd iets onverklaarbaars.

‘'k Lig nu heerlijk, Greet. Ga jij nu naar huis,

kind. Je grootmoeder zal niet weten, waar je blijft.’

‘Ja, 'k zal maar gaan. 'k Zal vragen, of de juffrouw nog eens naar je komt kijken.’ Greet bukte zich over Bep heen en gaf haar een hartelijken kus.

‘'k Kom morgen weer. 't Beste.’ ‘Dank je wel hoor. Dag!’

Greet stoof de trappen af, belde even aan de voordeur, om de huisjuffrouw te kunnen spreken en na een belofte van deze, dat ze nog wel eens bij Bep om een hoekje zou komen kijken, repte ze zich voort. Op de Markt speelde de klok al half vijf. Ze keek nu niet naar de mooie verlichte winkels. Ze gaf er eigenlijk ook niets om. 't Was zoo'n saai idee, dat Bep ziek was. Als er nu maar iemand naar haar omkeek!

In haar diepe mantelzakken bolde ze de vuisten. Als ze nu dien naren oom Wiel tegen kwam, zou ze weer brutaal tegen hem kunnen zijn. Als ze thuis was bij vader en moeder, o, dan wist ze het wel. Dan zou ze vragen, of Bep bij haar mocht komen. Of moeder haar wou verplegen. Dat deed moeder natuurlijk. En moeder kon je zoo heerlijk verplegen. O, als ze thuis was! Maar ze was nu niet thuis. En aan grootmoeder hoefde je zoo iets niet te vragen. Was ze maar thuis! Als ze eens alles goed maakte! Als ze eens schreef: ‘Moedertje, ik heb spijt over al het onaardige. Maar laat me thuis komen. Heusch, ik zal anders worden....’

Waarom kwam moeder dan ook zelf niet eens over, dan kon ze er immers over spreken? Neen, als je schreef, was 't net, of je heimwee hadt. Greet schudde heftig haar blonde kopje, als wilde ze de opwellende zachte gedachten weer verjagen.

‘Scheelt je wat?’ vroeg juffrouw Horst, toen ze het meisje binnenliet. Greet zag er werkelijk betrokken, min of meer ontdaan uit.

‘Welnee,’ antwoordde Greet kort.

Aan tafel kon ze toch niet nalaten te vertellen, dat Bep ziek was, misschien doodziek, en ze lag daar heelemaal alleen in dat groote, griezelige huis. En die nare oom Wiel keek natuurlijk niet naar haar om.

‘Draaf niet zoo door kind,’ kalmeerde grootmoeder.

‘Vindt U het dan niet vreeselijk?’ Het prikkelde Greet, dat grootmoeder er zoo ijskoud onder bleef.

‘Ze heeft misschien een lichte kou gevat. Jij overdrijft altijd zoo gruwelijk,’ vervolgde mevrouw Huyser.

Greet zei niets meer. Met grootmoeder viel verder niet te praten. Je kreeg toch maar een koudwaterbad. Morgen zou ze wat vroeg naar school gaan en dan gauw even doorhollen naar de Oude Gracht. - Maar helaas, Greet versliep zich en moest op een holletje naar school om niet te laat te komen. Ze zat stil en verdrietig in haar bank. Ze had nog een flauwe hoop gekoesterd, dat Oma het bij 't rechte eind had, dat

't niets was dan een lichte verkoudheid en dat Bep nu weer op school zou zijn. ‘Is Bep er niet?’ vroeg de onderwijzer, kijkend naar de leege plek.

‘Ze zal ziek zijn. Gisteren was ze al niets goed,’ antwoordde Greet.

Daar kwam het hoofd der school binnen met een briefje in de hand. ‘Beppie Klaassen is ziek, meneer.’

't Was voor 't eerst, dat Bep thuis was en Greet voelde het als een groote leegte. Of het nooit twaalf uur werd. Toen eindelijk de bel luidde, stond zij het eerst buiten. Gauw naar Bep! Als oom Wiel haar eens zag? Wat zou 't dan nog, ze mocht toch zeker wel naar haar vriendinnetje komen vragen.

Reeds van uit de verte zag ze, dat er een wagen voor de stoep stond. Misschien was de deur open en kon ze zoo naar binnen wippen. Maar wat was dat voor een wagen? Opeens wist ze het. Haar hart klopte tegen de keel. 't Was de ziekenwagen. Maar 't kon immers best voor een ander zijn. Er waren nog meer menschen in 't pension. De koetsier zat op het hek van de stoep zijn pijp uit te kloppen. De deur stond op een kier, maar Greet had geen moed naar binnen te gaan. Ze gluurde de gang in. Daar zag ze de huisjuffrouw.

‘Juffrouw!’

‘Heeremetijd kind, wat doe je me schrikken.’ ‘'t Is toch niet voor Bep?’

‘Natuurlijk is 't voor Bep. De zusters zijn boven om het kind te halen. De dokter is ter ook en ze praten wat van besmetting. En ikke met me pension.’

‘Juffrouw, komme ze haast?’ vroeg de koetsier. ‘Zanik niet man. Me hoofd loopt om.’

Toch slofte ze naar binnen en liet Greet op de stoep staan. Het kind zag er zoo terneer geslagen uit, dat de koetsier zich gedrongen voelde een praatje met haar te maken.

‘Ja kind, 'k heb er al heel wat weggebracht. De een komt terug, de ander niet.’ ‘Schieten jullie op,’ riep hij nu tegen een troepje schoolkinderen, dat zich om het rijtuig verdrong.

‘Een zieke wordt weggebracht,’ riep er een, alsof 't een heel pretje was. ‘Effies wachte. Kaike wie 't is,’ riep een ander.

‘Toe jog. Blaif nou effe staan,’ zeurde een klein kereltje tegen zijn zus.

Greet had al die kinderen wel een pats willen geven. Zij wou daar niet blijven. Ze duwde een jongen op zij en liep de Frankenstraat in. Even stond ze stil voor het uitstalraam van een boekwinkel, doch zonder iets van de uitstalling te zien. Ging daar de wagen voorbij? 't Was geen nieuwsgierigheid, die haar toch weer de Oude Gracht opdreef. Als ze Bep maar even te zien kon krijgen. De ziekenwagen was er nog en de menschenmenigte groeide steeds aan. Zelfs mannen en vrouwen stonden op de stoep brutaal

naar binnen te gluren. De koetsier, beseffende, dat hij tegen deze menigte niet was opgewassen, stond erbij, alsof hij er niet bij hoorde.

‘Die nare, akelige menschen,’ sprak Greet met gesmoorde stem.

‘Daar komme ze,’ riep een slagersknecht. Een verpleegster kwam naar buiten. Even keek Greet. Ze zag niets dan een pak wollen dekens. Ze wou niet naar voren dringen. Ze wou niet nieuwsgierig lijken. Het portier werd dicht geslagen en de wagen reed weg. Greet rende nu de Gracht over, de Houtstraat door, vlug, vlug naar huis.

Hijgend kwam ze thuis en snikkend liet ze zich op een stoel neervallen.

‘Ben je gevallen? Heb je je bezeerd?’ vroeg grootmoeder. Greet snikte maar door. ‘Is er iets op school gebeurd? Heb je straf gehad?’ Greet bleef doorsnikken. ‘Als je me niet behoorlijk kunt antwoorden, ga dan liever naar je kamertje,’ klonk het gestreng uit grootmoeders mond.

‘Bep... is... zoo... ziek. Ze... is naar... het gasthuis.’ ‘Hoe weet je dat?’

‘Ik ben er... net zoo geweest,’ klonk het nog hortend en stootend. ‘Wie bracht haar?’

‘De ziekenwagen stond voor. En ik heb de

juffrouw gesproken. En ze heeft misschien een besmettelijke ziekte.’

Greet snikte maar door.

‘Je bent toch niet binnen geweest?’ ‘Neen, op de stoep.’

‘Verfrisch je nu eerst wat en kom dan gauw koffiedrinken. Misschien kan juffrouw Horst dan straks

even met je meegaan om naar nadere bizonderheden te informeeren.’

Greet kon de helft van haar gewone portie boterhammen slechts met groote moeite naar binnen werken.

‘Zullen we maar gaan trammen?’ vroeg juffrouw Horst, toen ze geen half uur later samen op de Parklaan liepen.

‘Dolgraag,’ antwoordde Greet. En ze vervolgde met een stemmetje schor door ingehouden tranen: ‘Ik verlang er zoo naar alles precies te weten van Bep.’ De huisjuffrouw opende de deur op een kier, toen er gebeld werd. ‘Wie hier niet noodig heb, mag ik niet binnenlaten van den dokter. Eerst mot de boel ontsmet,’ zei ze kortaf.

‘Wat scheelt Beppie?’ vroeg juffrouw Horst rustig.

‘Roodvonk, effetief roodvonk. En in hevigen graad hoor. 't Is wat. Ja, ook voor mij met me commesaals.

‘En ligt ze in de barak van het St. Elisabethsgasthuis?’ trachtte juffrouw Horst in 't midden te brengen.

‘Ja, daar was nog een plaasie. 't Mot mirakel erg heerschen, zooals de dokter zeit.’ ‘Gisteren middag was ze toch nog zoo ziek niet,’ zei Greet, die onmogelijk wou en kon gelooven, wat de huisjuffrouw aangaande den ernst van den toestand vertelde.

‘Had je vannacht motte komme. De stumperd het den heelen nacht geijld. Meheer wist er geen raad mee. Hij werd er wakker van en het mij toen ook wakker geroepen. Ze had het al maar over jou. “Greet, ga nou naar je huis,” riep ze wel drie keer. En ik dacht haar te kalmeeren en zei: “O, die ligt allang in haar bed op de Parklaan. Ga jij nou ook maar lekker slapen.” Maar, daar begon ze weer: “Greet, ga nou naar je grootmoeder.”

Greet herinnerde zich nog al te goed het gesprek van den vorigen dag. ‘Mag ik haar bezoeken?’ vroeg ze met trillende stem.

‘Weineen kind, je mag niet bij haar. Ze ligt achter glas en daar moeten de bezoekers voor blijven staan.’

‘Eerst maar eens afwachten, Greetje. “Over een paar dagen gaan we samen op verkenning uit,” suste juffrouw Horst.

‘Kom nog maar eens an. Meneer zal wel ge re geld telefoneeren naar den toestand,’ zei de huisjuffrouw goedig. 't Kind zag er zoo ontdaan uit.

‘Het wordt je tijd, Greet. Ik dank u voor de inlichtingen en tot ziens dan maar,’ groette juffrouw Horst.

‘Dag juffrouw! Dag Greetje! We zullen er dan maar het beste van hopen,’ sprak de huisjuffrouw.

‘Dag juffrouw,’ groette Greet stijfjes, in haar hart blij van dat praatzieke mensch af te zijn.

Op school zat ze stil voor zich uit te kijken. Ze moest haar best doen om haar aandacht bij de les te bepalen.

‘Nog drie absenten,’ zei de onderwijzer, terwijl hij drie namen op 't bord aanteekende.

‘Ze hebben misschien ook wel roodvonk net als Bep Klaassen,’ zei een der jongens. ‘Weet jij nog iets van Bep, Greet?’

‘Ze ligt in de barak van 't Elisabeths Gasthuis. En de huisjuffrouw zei, dat ze heel erg ziek was,’ antwoordde Greet half fluisterend. De klas zat met gebogen hoofd. Allen hadden meelijden met Bep, die lieve behulpzame Bep. Velen hadden echter ook meelijden met Greet. Die twee waren zoo onafscheidelijk.

Dien middag ontbrak in de klas de vroolijke, ongedwongen stemming. En den volgenden morgen waren er nog meer ledige plaatsjes. In de andere klassen was het evenzoo. Er werd gedelibereerd met het hoofd der school, er werd kennis gegeven aan de autoriteiten en het was nog geen tien uur, toen meneer Breeuwer met de mededeeling kwam, dat er bericht van den burgemeester was gekomen, dat de school voorloopig gesloten zou blijven, wegens de heerschende Roodvonk-epidemie.

Vacantie! Anders een woord vol blijdschap en vreugd. Anders een luidruchtig, opgewonden troepje, dat de schooldeuren uitrent, jubelend de vrijheid

tegemoet. Nu niets van dat alles. Rustig, wel is waar in kleine groepjes, maar toch stil slenterden ze naar huis. Met gedempte stemmen spraken ze; de jolige snuitjes keken nu ernstig. Greet liep alleen de Raaks af. Op school had ze zich opeens herinnerd, dat ze nog een brief moest posten, die grootmoeder aan vader geschreven had. Vanmorgen was er geen postzegel in huis en ze had een dubbeltje meegekregen. Voor negenen had ze het totaal vergeten. Vlug wipte ze nu naar binnen. Hè, wat was het vervelend vol voor de loketten. Bij den zegelverkoop stonden ze in de rij. Landerig zette ze zich op een der banken neer. Daar kwam ook een kind uit haar klas aanzetten, Loes Schaarsberg. Ze ging door voor een saaie Piet. Maar Greet mocht haar wel. 't Was ook een meisje van buiten. Haar vader was dominé in Alkmaar. Ze was in Haarlem bij een tante thuis.

‘Dag Greet!’ ‘Dag Loes!’

‘Ik schrijf gauw een briefkaart naar huis, dat ik morgen kom,’ riep Loes verheugd. Haar gezichtje anders zoo onbewogen, was een en al leven, terwijl ze de pen over het papier liet gaan. Met iets van jaloezie keek Greet er naar. Als zij nu eens naar huis schreef: ‘Ik kom morgen’. Van plezier zou Sien appel-beignets bakken, omdat ze daar zooveel van hield. De jongens zouden aan den trein zijn met vader of moeder, misschien wel

met beiden. Ze zou dadelijk aan moeder alles vertellen over Bep. En moeder zou zeker zeggen: ‘Straks, als ze beter is, komt ze maar bij ons.’

Als ze beter is! Plotseling was Greet tot de werkelijkheid teruggekeerd. Ze ging immers niet naar huis. Misschien ging ze nooit meer naar huis. Ze rilde. Haar heele leven zou ze hier blijven bij Oma en juffrouw Horst. Onwillekeurig keek ze weer naar Loes. Kris, kras schreef ze zoowaar nog door de regels heen. Opeens werd Greets gezichtje door een warmen, rooden blos overtogen. Als... als zij... als zij ook eens schreef naar moeder? Als ze eens alleen maar schreef: ‘Moedertje ik wil zoo graag thuis komen en we hebben al vacantie.’

Maar, als vader eens terugschreef, dat ze niets op haar bezoek gesteld waren? Weg was alle blijdschap, verdwenen waren weer de heerlijke visioenen van thuis! Als vader zoo schreef, zou ze spijt hebben van haar vraag. Ze stampte met haar voet op den steenen vloer. Liever niet schrijven, dan kans te hebben op zulk een antwoord. Vlug stond ze op en ging ook in de rij staan voor het loket. Terwijl ze daar stond te