• No results found

Rassen bleken te verschillen in nitraatgehalte. De verschillen waren bovendien consistent. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de rassen Aziza en Asterix vs. de rassen Maritiema en Bintje in Dataset 2 en bij het ras Morene vs. het ras Bintje in Dataset 3. De omvang van de rasverschillen werd wel in enige mate beïnvloed door andere factoren (zie interacties). Rasverschillen worden ook door andere auteurs vermeld (Gislason et al., 1984; Grassert & Bartel, 1987; Munzert & Lepschy, 1983; Putz & Bergthaller, 1989; Wustman et al.,1995).

De oorzaken van rasverschillen in nitraatgehalte van de knollen zijn niet duidelijk. Tijdens bewaring verandert het nitraatgehalte niet of nauwelijks: slechts kleine toe- (Augustin et al, 1977) en afnames (Gislason et al., 1984) worden vermeld.

Verschillende auteurs meldden dat de knollen van laatrijpende rassen een lager nitraatgehalte hebben dan de knollen van vroegrijpende rassen (Grassert & Bartel, 1987; Munzert & Lepschy, 1983; Nitsch, 1994; Wustman et al., 1995). Het is echter niet waarschijnlijk dat het hogere nitraatgehalte van de knollen van de rassen Maritiema en Bintje het gevolg is van alleen het feit dat ze vroeger rijp zijn dan de rassen Aziza en Asterix. Grassert et al. (1990) en Wustman et al. (1995) vermeldden namelijk dat de ver- schillen in nitraatgehalte die samenhangen met de rijptijd werden overschaduwd door de verschillen tussen rassen met een vergelijkbare rijptijd. Er kwamen ook rassen voor met zeer verschillende rijptijd en een toch vergelijkbaar nitraatgehalte. Toch kunnen rasverschillen in groeipatroon (waaronder vroegrijpheid) gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor rasverschillen. Immers de groei van knollen van een laat ras beslaat niet dezelfde periode van het groeiseizoen als die van de knollen van vroege rassen. Het gevolg daarvan is dat verschillende (weers)omstandigheden kunnen optreden tijdens verge- lijkbare periodes van knolgroei. Een jaarlijks optredend verschil (bij gelijke stikstofgift) kan zijn dat bij later rijpende rassen, doordat ze een grotere loofmassa vormen, minder stikstof in de bodem aanwezig is in de periode dat de knolgroei plaatsvindt.

Kapoor & Li (1982) troffen tijdens de groei van knollen daarin nauwelijks nitraatreduc- tase-activiteit aan, die bovendien niet verschilde tussen rassen, terwijl dat wel het geval was voor de activiteit in bladeren. Verschillen tussen rassen in afbraak van nitraat in knollen lijken daarmee geen oorzaak te kunnen zijn voor verschillen in nitraatgehalte van de knollen.

Von Meltzer (1987) trof in de wortels slechts ± 10 % van de nitraatreductase-activiteit van die in bladeren aan. Van rasverschil in de activiteit in wortels maakte zij geen melding. De activiteit in het blad van aardappelrassen verschilde wel. Kapoor & Li (1982) troffen in de wortels nitraatreductase-activiteit aan die even laag was als in de knollen. Zij troffen geen rasverschillen aan. Daarmee lijkt ook nitraatreductase-activiteit in wortels geen voor de hand liggende oorzaak te zijn voor rasverschillen in nitraatgehalte van knollen.

Effect van stikstof

Het nitraatgehalte van de knollen steeg in alle experimenten met een hogere stikstofbemesting. De mate van stijging bleek echter door veel andere factoren te worden beïnvloed, hetgeen bij de interacties zal worden besproken. Andere auteurs troffen eveneens een stijging onder invloed van stikstof aan (Augustin et al, 1977; Carter & Bosma, 1974; Gislason et al, 1984; Kolbe, 1987; Neubauer et al, 1991; Nitsch & Klein, 1983).

Effect van kalium

Het nitraatgehalte werd in Dataset 1 licht verhoogd door een extra kaligift van 300 kg K2O⋅ha-1 in het voorjaar. Munzert & Lepschy (1983) vonden geen effect van een gift van

200 kg K2O⋅ha -1

. De in dit onderzoek gevonden verhoging sluit evenwel aan bij de wetenschap dat een verhoogde opname van kalium in planten gepaard gaat met een verhoogde opname van anionen, waarvan nitraat er één is.

Effect van knolgrootte

Alhoewel het verschil meestal gering of soms afwezig was, was in de meeste gevallen het gehalte van knollen in de maat 50-60 mm lager dan dat van knollen in de maat 40/50 mm. Nitsch (1989, 1994) vond een zelfde gering effect.

In Hoofdstuk 5 wordt beschreven dat het verband tussen knolgrootte en nitraatgehalte zwak is op het niveau van de knollen van afzonderlijke planten en zelfs van afzonderlijke stengels. De waarnemingen van Putz & Bergthaller (1989) corresponderen hier (gedeeltelijk) mee. Ook zij vonden een slechts zwak verband tussen de grootte van de knollen van een plant en hun nitraatgehalte. Hieruit blijkt dat de knolgrootte geen directe invloed heeft op het nitraatgehalte.

Effecten van locaties en jaren

De "factoren" locatie en jaar bepalen mede de groeiomstandigheden voor een gewas. Datasets 2 en 3 hebben laten zien dat het nitraatgehalte van knollen door beide factoren relatief sterk wordt beïnvloed. Andere auteurs komen tot dezelfde conclusie (Gislason et al, 1984; Grassert et al. 1990; Munzert & Lepschy, 1983; Neubauer et al., 1991).

De locatie-effecten kunnen enigermate worden verklaard. Terwijl het onderwatergewicht op locatie KL in veel gevallen lager was dan op locaties BEM en WS (Hoofdstuk 2), was het nitraatgehalte juist hoger (Figuur 4.1). Beide hebben te maken met de grote nalevering van stikstof op locatie KL door het hogere gehalte aan organische stof in de bodem op deze locatie (3,5 % tegen 2 en 2,5 % op resp. locaties BEM en WS). Bovendien is het profiel op locatie KL dieper doorwortelbaar en bevindt zich in de ondergrond een laag met 10 % organische stof. Het verhoogde aanbod van stikstof verhoogt het nitraatgehalte.

Interacties met andere factoren zoals jaarlijks wisselende weers- en bodemom- standigheden en het geteelde ras, maken het evenwel onmogelijk om over het uiteindelijke nitraatgehalte een voorspelling te doen. Duidelijke verbanden tussen temperatuur en neerslag en locatie- en jaarverschillen in nitraatgehaltes waren niet aanwezig. Slechts voor wat betreft het verschil in 1992 tussen het gehalte van de rassen

Bintje en Maritiema enerzijds en Aziza en Asterix anderzijds kan worden verondersteld dat neerslag aan het eind van het seizoen een rol heeft gespeeld. McDole & McMaster (1978) concludeerden dat de combinatie van een hoog stikstofaanbod en een slechte vochtvoorziening leidde tot een hoog nitraatgehalte van de knollen. De late neerslag kan het gehalte van de laatrijpende rassen Aziza en Asterix hebben verlaagd, terwijl de neerslag voor een verlaging bij Bintje en Maritiema te laat kwam. Het ontbreekt echter aan metingen in de loop van de tijd om deze veronderstelling te bevestigen.

Interacties

Locatie * jaar * ras * stikstof

In de orthogonale Dataset 2 was de interactie locatie * jaar * ras * stikstof significant. Dit betekent dat het nitraatgehalte weliswaar met behulp van de stuurbare factoren ras en stikstof kan worden beïnvloed, maar dat de uitkomst van het gehalte mede wordt bepaald door locatie- en jaareffecten en de interactie daartussen. Door de interactie met de onvoorspelbare jaar- en locatie-effecten is het vervolgens onmogelijk te voorspellen tot welke exacte nitraatgehaltes ras- en stikstofeffecten zullen leiden. De uiteenlopende omvang van de vermelde stijgingen van het nitraatgehalte door stikstofbemesting door andere auteurs (Augustin et al, 1977; Carter & Bosma, 1974; Gislason et al, 1984; Kolbe, 1987; Neubauer et al, 1991; Nitsch & Klein, 1983) duidt ook op deze interactie.

Implicaties

Wetenschappelijk

• De invloeden van de factoren ras, stikstof- en kalibemesting, jaar en locatie oefenen een complexe invloed uit op het nitraatgehalte van aardappelknollen. De factoren vertonen veelvoudige interacties. Uit de grote hoeveelheid data kan een redelijk betrouwbaar beeld van het gemiddelde effect van rassen worden verkregen. Niet de richting, maar wel de omvang van het effect van zowel rassen als stikstofbemesting wordt in hoge mate beïnvloed door interactie met jaar- en locatiegebonden factoren.

Praktisch

• Het nitraatgehalte van aardappelen wordt beïnvloed door een complex van factoren die sterke interactie met elkaar vertonen. Niet-stuurbare factoren (zoals de weersomstandigheden) in de factoren jaar en locatie veroorzaken een groot deel van de variatie die tussen partijen aardappelen optreedt. Doordat de door de teler stuurbare factoren interactie vertonen met niet-stuurbare factoren is het met slechts zeer geringe zekerheid mogelijk om met teeltmaatregelen een bepaald (laag) nitraatgehalte te bereiken. De meest effectieve teeltmaatregelen om aardappelen te verkrijgen met een laag nitraatgehalte zijn vooralsnog enerzijds het telen van

rassen met een laag nitraatgehalte, anderzijds de stikstofbemesting zo laag mogelijk te laten zijn.

• Alhoewel de omvang van het effect van de knolgrootte op het nitraatgehalte door verschillende andere factoren wordt beïnvloed, is in de meeste partijen het nitraatgehalte van de sortering 40/50 mm hoger dan dat van de sortering 50/60 mm.

Literatuur

Augustin, J., R.E. McDole & G.C. Painter, 1977. Influence of fertilizer, irrigation and storage treatments on nitrate-N content of potatoes, American Potato Journal 54, p. 125 - 136.

Carter, J.N. & S.M. Bosma, 1974. Effect of fertilizer and irrigation on nitrate-nitrogen and total nitrogen in potato tubers, Agronomy Journal 66, p. 263 - 266.

Driessen, J.J.M., 1992. Vergelijking van vier methoden voor de bepaling van het nitraatgehalte van aardappelen, Rapport 92.13, Rikilt-DLO, Wageningen, 23 pp. Gislason, J., H.K. Dahle, R.Baerug, L. Roer & K. Rønsen, 1984. Nitrate in potatoes. 1.

The effect of fertilization and storage on nitrate content in 5 genotypes grown in widely separated localities, Potato Research 27, p. 331-337.

Grassert, V. & W. Bartel, 1987. Untersuchungen zum Nitratgehalt von Kartoffelknollen, Kartoffelforschung - Aktuell 2, p. 73-82.

Grassert, V., J. Vogel, W. Neubauer & W. Bartel, 1990. Aspekte des Nitratgehalts von Speisekartoffeln unter Berücksichtigung mehrjähriger Ergebnisse, Der Kartoffelbau 41, p. 398-400.

Kapoor, A.C. & P.H. Li, 1982. Effects of age and variety on nitrate reductase and nitrogen fractions in potato plants, Journal of the Science of Food and Agriculture 33, p. 401-406.

Kolbe, H., 1987. Untersuchungen zur Bedeutung des Nitratgehaltes in Kartoffelknollen, Der Kartoffelbau 38, p. 105 - 109.

Loon, A.J.M. van & J.D. van Klaveren, 1990. Nitraatinname van de Nederlandse bevolking op basis van de voedselconsumptiepeiling, Rapport 90.18, RIKILT, Wageningen, 36 pp.

McDole, R.E. & G.M. McMaster, 1978. Effects of moisture stress and nitrogen fertilization on tuber nitrate-nitrogen content, American Potato Journal 55, p. 611 - 619.

Meltzer, H. von, 1987. Nitratreduktaseaktivität von Kartoffelsorten, Potato Research 30, p. 71-77.

Munzert, M. & J. Lepschy, 1983. Zur Frage des Nitratgehaltes in Kartoffelknollen, Der Kartoffelbau 34, p. 163-168.

Neubauer, W., A. Westphal & I. Griess, 1991. Zur Ausprägung des Nitratgehaltes in Kartoffelknollen, Der Kartoffelbau 42, p. 56-59.

Nitsch, A., 1989. Nitratschnelltest an Kartoffeln, Der Kartoffelbau 40, p. 408 - 411.

Nitsch, A., 1994. Vom Stäbchentest zur Schlagspezifischen N-Düngung 'N aktuell', Kartoffelbau 45, p.119-126.

Nitsch, A. & K. Klein, 1983. Erträge und innere Qualitäten der Kartoffel in Abhängigkeit von der Stikckstoffdüngung, Der Kartoffelbau 34, p. 30 - 34.

Putz, B. & W. Bergthaller, 1989. Nitrat in Kartoffeln, Der Kartoffelbau 40, p. 287-293. Robinson, D.L., R. Thompson & P.G.N. Digby, 1982 REML - a program for the analysis

of non-orthogonal data by restricted maximum likelihood, In: Compstat 1982, part II (supplement), Wien, Physica-Verlag, p. 231-232.

Vencken, C.M.J., J. Ruisch & J.H. Oude Voshaar, 1989. Het nitraatgehalte van aardappelen en aardappelprodukten, Rapport 739, IBVL, Wageningen, 61.pp. Winkelmann, H.-H, 1989. Einfluß der Stickstoffdüngung auf Ertrag und Nitratgehalte in

Kartoffelknollen, Der Kartoffelbau 40, p. 110 - 117.

Wustman, R., J.E. Geersing, O. Hartsema & W. van den Berg, 1995. Nitraatgehalten van aardappelrassen, Interne Mededeling 1179, PAGV, Lelystad, 17 pp.

Het effect van oogsttijdstip op het