• No results found

4 Diachrone linguïstiek en de historische stratificatie van klassiek Hebreeuwse teksten

In deze paragraaf zal ik een bondig overzicht geven van de filo-logische en van de taalkundige perspectieven op taalverandering binnen het corpus van klassiek Hebreeuwse teksten. Hierbij zullen verschillende aspecten van dit onderzoek nader belicht worden. Ten eerste de stratificatie van Bijbels Hebreeuws in drie stadia. Het zogenaamde Early Biblical Hebrew, Standard Biblical Hebrew en Late Biblical Hebrew, afgekort met respectievelijk ebh, sbh lbh. Ten tweede de verhouding tussen Bijbels Hebreeuws en het Hebreeuws zoals dit is aangetroffen in de Dode Zee rollen, het zogenaamde Qumran Hebreeuws.

§4.1 Wagner (1966)

Zoals de titel van Wagners onderzoek Die lexikalischen und

gram-matikalischen Aramäismen im alttestamentlichen Hebräisch reeds

aangeeft, concentreert dit onderzoek zich voornamelijk op de invloed van het Aramees op het Hebreeuws. Wagner (1966, 11) geeft aan dat de invloed op drie niveaus aanwezig is, namelijk, in zijn terminologie: lexicaal, grammaticaal en syntactisch-stilistisch. Wagners studie voltrekt zich echter voornamelijk op het eerste

niveau. Volgens Wagner is dit het gevolg van het feit dat ara-meïsmen op grammaticaal en syntactisch-stilistisch niveau veel minder eenduidig te observeren en te beschrijven zijn. Op lexicaal niveau is dit volgens Wagner wel goed mogelijk. Op grammaticaal niveau beschrijft Wagner vervolgens feitelijk alleen invloeden van het Aramees op aspecten van de fonologie en op aspecten van de morfologie van nominale vormen.

deze werkwoordelijke vorm ook met het prefix מ is geattesteerd. Een vorm die inderdaad standaard is in het Aramees. Problema-tisch hieraan is het feit dat deze vorm ook aanwezig is in pre-exilische teksten, terwijl Wagner aan wil tonen dat de invloed van het Aramees op het Hebreeuws een aspect is van jongere, post-exilische teksten.

Hoewel Wagner een veel genoemde bron is in later onderzoek naar de historische ontwikkeling van klassiek Hebreeuws, kan ik niet anders dan constateren, dat deze studie zeer beperkt is in zijn reikwijdte daar het zich beperkt tot lexicale aspecten en gramma-ticale aspecten van de fonologie en morfologie. Daarenboven is het methodisch, ook voor de tijd waarin dit onderzoek geschre-ven is, gedateerd en ligt er geen enkele conceptuele visie aan ten grondslag waaruit duidelijk zou kunnen worden hoe Wagner het fenomeen arameïsme interpreteert binnen het grotere kader van de historische ontwikkeling van het Hebreeuws. Een bijkomende tekortkoming van deze studie zijn de categorieën grammaticaal en syntactisch-stilistisch. Het is mij een volkomen raadsel wat Wagners criteria zijn voor deze categorieën, noch begrijp ik wat hiervan de inhouden zijn, omdat Wagner nalaat dit duidelijk te maken in zijn onderzoek. Kortom, Wagner lijkt te blijven steken op het niveau van een ad hoc taxonomie en te werken met ondui-delijke taalkundige categorieën.

§4.2 Polzin (1976)

Het doel van Polzins studie is gelegen in de beschrijving van de talige karakteristieken van p, een van de onderdelen van de zoge-naamde documentary hypothesis van de Tora. Hiervoor gebruikt Polzin Bijbelteksten waarin, naar zijn oordeel typerende, aspecten van post-exilisch Hebreeuws zichtbaar zijn. Dit zijn in Polzins studie de boeken Kronieken, Ezra en de biografische delen114 van Nehemia. Voor Kronieken maakt Polzin dan nog een belangrijk onderscheid: de synoptische delen weerspiegelen volgens hem

114 Polzin gebruikt de aanduidingen N1 en N2 voor biografische respectievelijk niet-biografische delen van het boek Nehemia.

niet de taal van de auteur(s) van het boek Kronieken, maar die van de auteurs van de bronnen waar zij uit putten. Alleen de niet-synoptische delen van het boek Kronieken kunnen volgens Polzin derhalve gezien worden als typisch post-exilisch Hebreeuws.115

Polzin gebruikt een viertal hoofdcriteria waarop hij zijn studie fundeert. Ten eerste het feit dat het Hebreeuws van boeken uit de post-exilische tijd opvallend anders is dan het Hebreeuws van boeken van voor de ballingschap. Ten tweede stelt Polzin dat het Hebreeuws zoals aangetroffen in Kronieken exemplarisch is voor het Hebreeuws van de tweede tempelperiode. Met betrekking tot dit tweede criterium, is het opvallend dat Polzin het Hebreeuws van de boeken Daniel, Esther, Ezra, Nehemia en Ben Sirach als typisch post-exilisch beschouwt. Waarom deze door Polzin niet, maar Kronieken wel, als exemplarisch voor het Hebreeuws van de tweede tempel periode worden gezien, blijft onduidelijk.

Het derde criterium blijkt, in een terugblik, een belangrijke wending te zijn geweest. Waar Kropat (1909) en vooral Wagner (1966) een zwaar gewicht toekennen aan de lexicale verschillen tussen eerdere en latere ontwikkelingsstadia van het klassiek He-breeuws, stelt Polzin dat syntaxis en grammatica een meer ob-jectieve basis voor historisch linguïstisch onderzoek vormen dan lexicale aspecten van de taal.

Het vierde criterium markeert een belangrijk verschil met de studie van Wagner (1966). Waar voor Wagner arameïsmen dé bron bij uitstek was voor het herkennen van jongere strata in de histo-rische ontwikkeling van het klassiek Hebreeuws, is het fenomeen

arameïsme voor Polzin niet eenduidig als criterium in te zetten.116

Een opvallend aspect van Polzins visie op Qumran Hebreeuws moet hier nog vermeld worden. Polzin (1976, 4–5) stelt dat Qum-ran Hebreeuws te veel archaïsmen bevat om als exemplarisch voor het Hebreeuws van de laatste eeuwen v.C. te kunnen gelden.

Vol-115 Een positie die na de studies van Japhet (1968, 1991, 1993), Williamson (1977) en Trontveit (1982) onhoudbaar is geworden.

116 Polzin hanteert hiervoor een achttal kritische toetsen die een onderzoe-ker dient toe te passen, wil hij op basis van (vermeende) arameïsmen een He-breeuwse tekst op betrouwbare wijze als late dateren.

gens Polzin is dit Hebreeuws, evenals het Hebreeuws van het boek Ester, archaïserend. Beide typeert Polzin derhalve als archaïstisch. Polzin formuleert uiteindelijk 19 criteria die exemplarisch zijn voor late biblical Hebrew. Deze zijn ingedeeld in een a-categorie en een b-categorie, waarbij deze laatste volgens Polzin zijn toe te schrijven aan de invloed van het Aramees. De eerste categorie behelst 13 elementen en de tweede categorie bestaat uit 6 elemen-ten. Element a-7 betreft het gebruik van de infinitivus constructus voorafgegaan door voorzetsels ב of כ. Dit syntagma zou, zo stelt Polzin, in het Hebreeuws van Kronieken veel minder voorkomen dan in het Hebreeuws van oudere teksten. Element a-13 formuleert een sterke toename van het gebruik van de l-infinitief ten opzichte van het gebruik van infinitieven in andere constructies.

De combinatie van a-7 en a-13 heeft er alle schijn van een cir-kelredenering te zijn. Indien immers het gebruik van de infinitivus

constructus met de voorzetsels ב of כ sterk afneemt, dan leidt dit welhaast automatisch tot een relatieve toename van de infinitief voorafgegaan door het voorzetsel ל.

Hoezeer het gebruik van de formuleringen x komt meer voor en

y komt minder voor niet voldoet aan zelfs maar een observational adequacy blijkt uit het volgende. Wanneer naar aantallen

infini-tieven in het boek Kronieken wordt gekeken, valt een belangrijk verschil op tussen 1 Kronieken en 2 Kronieken. De combinatie van de infinitivus constructus met het voorzetsel ב komt in 1 Kronieken 11 keer voor, maar is in 2 Kronieken 50 keer geattesteerd. Berekend in vindplaatsen per 1000 woorden is dit 0.66 respectievelijk 2.35. Met het voorzetsel כ zijn er 2 vindplaatsen in 1 Kronieken en 21 attestaties in 2 Kronieken, wat neerkomt op 0.12 respectievelijk 0.99 vindplaatsen per 1000 woorden. De infinitivus constructus voorafgegaan door ל tenslotte laat het volgende beeld zien. In 1 Kronieken zijn 151 vindplaatsen en in 2 Kronieken 315. Dit zijn 9.01 respectievelijk 14.82 vindplaatsen per 1000 woorden. Op basis van deze gegevens zou veeleer een conclusie gerechtvaardigd zijn die stelt dat in 1 Kronieken de infinitivus constructus in het algemeen een veel minder gebezigde werkwoordelijke vorm is.

Wanneer bovendien de data uit de boeken Samuël en Konin-gen worden vergeleken met de cijfers uit Kronieken, blijkt dat

de noties van toename of afname van specifieke talige elementen uit bepaalde boeken alles behalve eenduidig is. In onderstaande tabel geef ik in kolom 2, 3 en 4 het aantal vindplaatsen per 1000 woorden van de infinitivus constructus voorafgegaan door res-pectievelijk ב, כ en ל. 1 Sam. 1.30 .72 10.91 2 Sam. 1.52 .58 12.07 1 Kon. 1.13 1.13 11.84 2 Kon. 1.60 1.23 9.83 1 Kron. .66 .12 9.01 2 Kron. 2.35 .99 14.82

Ten eerste is het opvallend dat binnen de boeken Samuël, Ko-ningen en Kronieken de gemiddelden per 1000 woorden sterk verschillen. Zo blijkt bijvoorbeeld dat er van de infinitief, vooraf-gegaan door כ, de tweede kolom, niet zonder meer gesproken kan worden over een afname van dit syntagma in de jongere boeken. Hier blijkt immers dat de auteurs van zowel Samuël als Kronieken deze vorm beduidend minder gebruiken dan Koningen. Verge-lijken we in deze tweede kolom 2 Kronieken met het hele boek Samuël, dan blijkt zelfs een toename van het gebruik van de infi-nitief voorafgegaan door כ. Een soortgelijke conclusie zou getrok-ken kunnen worden uit de gegevens in de eerste kolom, waar het gebruik van de infinitief voorafgegaan door ב in 2 Kronieken een (sterke) toename laat zien ten opzichte van alle andere, en volgens Polzin oudere, boeken.

Wanneer de l-infinitief nader wordt beschouwd, dan blijkt dat 2 Koningen en 1 Kronieken niet veel verschillen, terwijl 2 Kronieken en 2 Samuël relatief een klein verschil laten zien.

De studie van Polzin, zo moet mijns inziens geconcludeerd worden, is gedateerd in zijn opvattingen over het vermeende ge-deelde auteurschap van het zogenaamde Kronistisch geschied-werk, een veronderstelling die Polzins resultaten al in sterke mate onder druk zet.

Maar een belangrijker punt van kritiek is toch vooral gelegen in de wijze waarop Polzin ‘meet’ en gebruik maakt van de noties

toename en afname. Dit gebruik van gemiddelden blijkt niet alleen

onnauwkeurig, om niet te zeggen dat zijn data onbetrouwbaar of invalide zijn. De inzet van deze data is ook veel te grofmazig, zoals blijkt uit een heel eenvoudige blik op de cijfers zoals gepresen-teerd in de tabel op pagina 130. Deze wijze van het beschrijven van taalveranderingen binnen de verschillende corpora van klassiek Hebreeuwse teksten schiet, naar hedendaags taalkundige maat-staven, zwaar tekort. Het is niet duidelijk wat er precies gemeten wordt en evenmin of dat wat gemeten wordt werkelijk helpt bij de beantwoording van de onderzoeksvragen. Een methodische problematiek die, helaas, ook bij studies wordt aangetroffen die na Polzins onderzoek zijn verschenen en die daarop voortbouwen.

§4.3 Rooker (1990)

Rooker steunt in belangrijke mate op het werk van Polzin dat in §4.2 is behandeld. Dit maakt dat zijn werk methodisch in zeer grote mate overeenkomt met dat van Polzin, wat voor de conclu-sies van Rookers onderzoek vanzelfsprekend ook gevolgen heeft. Dit blijkt vooral uit Rookers derde hoofdstuk, waarin Rooker feitelijk eenvoudig Polzins typologie hanteert, om het Hebreeuws van het boek Ezechiël linguïstisch te dateren.

In Polzins vierde hoofdstuk, het hoofdstuk waarin hij zijn me-thodologie uiteenzet, blijkt dat hij naast Polzin, ook in belangrijke mate steunt op het vroegere onderzoek van Hurvitz, wiens onder-zoek ik hierna in §4.7 zal bespreken. Met name de constrastering van een vermeend lbh element met een ebh element, neemt hierin een belangrijke plaats in.

Mijn analyses van de conceptuele en methodische problemen die het onderzoek van zowel Polzin als Hurvitz in ernstige mate mankeren, gaan ook op voor Rooker, die immers zeer nauw aan-sluit bij en steunt op de door hen gepubliceerde resultaten. Pol-zins belangrijkste conclusie, namelijk dat Ezechiël een Hebrew

in transition behelst, is mijns inziens dus even onhoudbaar als

de conclusies van Polzin en Hurvitz met betrekking tot de door hen onderzochte teksten. Ook de oorzaak hiervan is equivalent

en betreft het gebrek aan een heldere wetenschappelijke visie op het fenomeen taalverandering en, dientengevolge, een adequate methode om vragen omtrent dit fenomeen ten eerste goed te formuleren en ten tweede binnen het gestelde methodische kader correct te beantwoorden.

§4.4 Naudé (2000)

Naudé heeft in de periode 1990–2000 een serie artikelen gepu-bliceerd over de typologie van Qumran Hebreeuws. 117 Hierin heeft hij veel aandacht voor de veranderingen die zichtbaar zijn in Qumran Hebreeuws ten opzichte van Bijbels Hebreeuws. In twee artikelen uit het jaar 200o wordt Naudé’s belangrijkste kritiek op bestaande modellen van stratificatie van klassiek Hebreeuws krachtig verduidelijkt.118

In het artikel The Language of the Book of Ezekiel: Biblical

He-brew in Transition? onderzoekt Naudé de historische positionering

van het Hebreeuws van het boek Ezechiël, zoals voorgesteld in de (hierboven in §4.3 behandelde) studie van Rooker (1990). Naudé’s belangrijkste punt van kritiek – een punt dat ook van groot belang zal blijken te zijn voor het onderhavige onderzoek – is gelegen in het gegeven dat er in het bestaande onderzoek geen onderscheid wordt gemaakt tussen het syntactische fenomeen taalverandering en de sociolinguïstische notie van de verspreiding van taalveran-dering. Wat volgens Naudé is onderzocht, is het fenomeen van sociolinguïstische verspreiding van een talig aspect. Dit evenwel

117 Naast de twee artikelen die ik in deze paragraaf nader bespreek, dienen ook de volgende genoemd te worden: A Syntactic Analysis of Dislocation in

Biblical Hebrew (1990), On the Syntax of dy-Phrases in the Aramaic of 11QtgJob

(1991), Qumran Hebrew as a Null Subject Language (1991), On Subject Pronoun

and Subject Noun Assymetry. A Preliminary survey of Northwest Semitic (1993), The Assymetry of Subject Pronouns and Subject Nouns in Qumran Hebrew and Cognates (1994), Towards a Typology of Qumran Hebrew (1994), Syntactic Aspects of Co-Ordinate Subjects with Independent Personal Pronouns (1999).

118 Ik ga niet in op de concrete voorbeelden die Naudé bespreekt, omdat, zoals zal blijken, zijn verdiensten vooral op methodisch en conceptueel vlak liggen. Daarin, en niet zozeer in de scherpte van filologische observatie draagt Naudé bij aan de discussie omtrent de historische stratificatie van het Hebreeuws.

vanuit de veronderstelling dat het eerste, namelijk taalverandering als syntactische verschijnsel, werd onderzocht. In meer empi-risch wetenschappelijke termen geformuleerd, zou gesteld kunnen worden dat het desbetreffende onderzoek validiteit ontbeert. Het onderzoekt namelijk niet wat het zegt te onderzoeken.

Dit blijkt ook duidelijk uit zijn conclusies met betrekking tot de studie van Rooker: What is the relation between language change

and the spreading of that change? Can Aramaic influence be typified as a change of the language of Ezekiel or is it only a permeation of Armaic constructions into that language? Deze vragen met

betrek-king tot het Hebreeuws van het boek Ezechiël leiden vervolgens tot vragen die de kern van het probleem van het bestaande en door Naudé bekritiseerde onderzoek vormen: Is language

vari-ation the mechanism of change or is it the result of change, that is, an indicator of the extent to which this change is spread in the particular language? Should change be understood as the change of the surface forms of a grammar or is it the change of the subjacent rules or features of the grammar?

Met deze kritische vragen haakt Naudé feitelijk aan bij de op-vattingen van taalverandering zoals deze in de moderne linguis-tiek worden gehanteerd. Het zijn niet de veranderingen in de oppervlakte-vormen van een taal, die de taalverandering vormen. Deze veranderingen in de oppervlakte vormen, of deze nu fonolo-gisch, morfologisch of syntactisch zijn, zijn veeleer de resultaten van een taalverandering. Taalverandering vindt plaats op een lexi-caal niveau en behelst wijzigingen in de eigenschappen van een lexicaal item. Dit lexicale item betreft een item in het lexicon van dat wat Chomsky I-language noemt: de geïnternaliseerde kennis die een native speaker van de betreffende taal heeft verworven. Elke item in dit lexicon heeft, onder andere, morfosyntactische eigenschappen. Wanneer er met de eigenschappen van dit lexicale item iets verandert, kan dit leiden tot een of meer veranderingen op verschillende oppervlakte niveaus van de taal: in de fonologie, in de morfologie of in de syntaxis.

Een voorbeeld uit de Nederlandse taal is de in de treinen van NS (helaas veelvuldig) gehoorde zin reizigers worden verzocht over

ver-zocht over of uit te stappen is. De oppervlakte laat een verschil in

vervoeging van het werkwoord zien. Betekent dit nu dat er in de vervoeging van werkwoorden een en ander is veranderd, of dat de congruentie regels tussen onderwerp en predicaat zijn gewijzigd? Wat hier feitelijk aan de orde is, is het gegeven dat zogenaamde thematische rol (en de bijbehorende datief casus) van de np de

reizigers niet meer wordt herkend. Deze krijgen hierdoor de rol

van agent, terwijl deze feitelijk de rol van benefactive of goal heeft. De zin is mogelijk als standaard passieve zin geïnterpreteerd, waarin de np de reizigers een zogenaamd derived subject is.

In het artikel Qumran Hebrew Syntax in the Perspective of a

Theory of Language Change and Diffusion verduidelijkt Naudé

zijn opvatting over taalverandering en spreekt hier bovendien niet langer van taalverandering maar van language variation, een term die feitelijk ook correcter is. Naudé preciseert in dit artikel ook nader wat hij verstaat onder lexical items, waarbij hij onder-scheid maakt tussen substantive en functional items: lexical items

are presented as bundles of lexical features. Verder verduidelijkt

hij, op basis van Chomsky en het Minimalist Program, dat er op syntactisch niveau geen keuzemogelijkheid bestaat: There is no

optionality in syntactic principles. Optionality in language is due to differences in lexical items/morphemes. Dit is slechts een kleine

stap verwijderd van het principles and parameters model, waarin sprake is van universele principes en waarin taalvariatie de facto niets anders is dan verschillen in parameter setting die van taal tot taal kan verschillen, zowel synchroon tussen talen onderling, als diachroon tussen verschillende historische ontwikkelingsstadia van een en dezelfde taal.

De grote verdienste van Naudé’s bijdragen aan het onderzoek naar de historische ontwikkeling van de verschillende klassiek Hebreeuwse tekst copora en de verhouding tussen deze corpora onderling is met name gelegen op methodisch conceptueel vlak. Bij mijn weten is hij de enige die binnen dit discours de moderne visie op taalvariatie, zoals deze binnen het principles and

param-eters model wordt gebezigd, heeft geïntroduceerd. Dit resulteert in

veel meer dan de inbreng van de zoveelste nieuwe methode. Het leidt namelijk tot het besef, dat veel van het bestaande onderzoek

feitelijk geen onderzoek naar taalverandering is, maar veeleer onderzoek naar de aan de oppervlakte zichtbare resultaten van taalverandering. Dit is mijns inziens de hoofdreden voor het ad

hoc karakter van veel studies, die nochthans een scherp oog voor

de veranderingen hebben. De onderzoekers kan geen willekeurige wijze van werken verweten worden, daar bij gebrek aan een met goede criteria onderbouwd concept van taalvariatie, elk onderzoek minstens ten dele aan het probleem van invaliditeit moet leiden. Naudé heeft dit duidelijk zichtbaar gemaakt, en daarmee een weg geopend die navolging verdient.119

§4.5 Fassberg (2013)

Fassberg (2013) betreft een kort artikel van nog geen 15 pagina’s. Ik neem dit artikel op, omdat het mijns inziens exemplarisch is voor een groot deel van het onderzoek: het mankeert aan me-thodische en conceptuele duidelijkheid. Dit leidt vervolgens tot bijzonder vreemde conclusies omtrent taalverandering en de op basis hiervan voorgestelde stratificatie van de teksten uit het be-treffende corpus.

Fassberg behandelt in zijn artikel een zestal wisselingen in woordvolgorde, waarbij deze een verschil laten zien tussen het zogenaamde pre-exilische Hebreeuws enerzijds en het Hebreeuws van na de ballingschap anderzijds. Het gaat om de volgende vijf aspecten: verandering in de constituentenvolgorde werkwoord en