• No results found

Aanbeveling 4: Continueer en verstevig de cyclus van sectorbrede afstemming over beleidsprioriteiten en het gezamenlijk volgen van resultaten

6. Deelrapport wo&o

6.1 Samenvattende conclusies 74

6.2 Scope en onderzoeksaanpak 78

6.3 Prikkels van het bekostigingssysteem in het wo&o 81 6.4 Toereikendheid macrobudget voor de kosten van

de instellingen 85

6.5 Bevindingen over de gewenste kwaliteit voor het wo&o

en de toereikendheid van het budget 96

6.6 Bevindingen over de doelmatigheid van de bestedingen 105

6.7 Bevindingen over de bekostiging 117

6.8 Aanbevelingen 124

Strategy&

Strategy&

74 6. Deelrapport mo&o | 6.1 Samenvattende conclusies

6.1 SAMENVATTENDE CONCLUSIES

Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft begin 2020 PwC Strategy& de opdracht gegeven onderzoek te doen naar de toereikendheid van het macrobudget voor de huidige kosten en de gewenste kwaliteit, naar de doelmatigheid van de bestedingen en naar de juistheid van de bekostigingsniveaus van het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger onderwijs en het praktijkgericht en wetenschappelijk onderzoek.

Dit is de deelrapportage voor het wetenschappelijk onderwijs & onderzoek (wo&o).

Het onderzoek is gestart voor de uitbraak van Covid-19. Onderwijsinstellingen hebben zich snel moeten aanpassen aan de coronamaatregelen die aan het onderwijs werden gesteld.

De effecten van de Covid-19-crisis op de antwoorden op vragen over de toereikendheid, doelmatigheid en bekostiging heeft het onderzoek niet kunnen meenemen.

De wettelijke taken van universiteiten zijn het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en, in het verlengde daarvan, het overdragen van kennis ten behoeve van de maatschappij (valorisatie). De verwevenheid van de kerntaken onderwijs en onderzoek vormt de basis van ons universitaire model. Het grootste deel van de

~36.500 wetenschappelijk medewerkers heeft zowel een onderwijs- als een onderzoekstaak en het navigeren tussen beide taken is een dagelijkse uitdaging voor ieder van hen.

Dit onderzoek legt bloot dat de Nederlandse financieringssystematiek een stevige bijdrage levert aan de toegankelijkheid van het onderwijs en de productiviteit van onderzoek.

Universiteiten hebben door de verdelingssystematiek van de onderwijsgelden een prikkel om extra studenten op te nemen. Het aantrekken van één extra student levert een instelling gemiddeld ~€ 5.900 extra onderwijsinkomsten, ~€ 1.100 extra onderzoeksinkomsten en

~€ 2.400 collegegel155 op. Dat is meer dan de directe kosten van het extra onderwijzend personeel dat nodig is voor één extra student. Deze bijdrage aan de toegankelijkheid geeft de studenten iets te kiezen in de breedte, maar het is voor instellingen geen stimulans voor specialisatie en differentiatie in het studieaanbod.

Het resultaat van de hoge absorptie van studenten is op zichzelf genomen zeer positief. Het onderwijs is zeer toegankelijk en qua arbeidsmarktaansluiting staat Nederland internationaal aan kop. Tussen 2010 en 2018 is het aantal studenten met 21% gegroeid. De Lissabon-doelstelling156 om 40% van de 30-34-jarigen hoger op te leiden, is met 51% duidelijk behaald157. Van de wo-afgestudeerden heeft 95% binnen anderhalf jaar een baan. Op veel andere kwaliteitsambities heeft Nederland vooruitgang geboekt, maar ligt de internationale top nog buiten bereik. De uitval neemt af, het diplomarendement neemt toe, de tevredenheid van studenten neemt toe, de professionalisering van docenten verbetert en ook de

tevredenheid van studenten over docenten stijgt.

155 Zie bijlage L2 voor toelichting en bronvermelding.

156 https://www.europarl.europa.eu/factsheets/nl/sheet/140/hoger-onderwijs 157 Eurostat (2020) – Population by educational attainment level, sex and age (%).

Overige bronvermelding is te vinden in het vervolg van dit document, bij de betreffende paragrafen.

Strategy& 6. Deelrapport mo&o | 6.1 Samenvattende conclusies 75

Nederland presteert internationaal ook goed op de onderzoeksopgave. In 2020 staan elf universiteiten in de mondiale top 200. Nederland staat op plaats drie van de ranglijst met het aandeel van de publicaties dat in het betreffende vakgebied in de top 10% meest geciteerde artikelen staat. Nederland scoort goed op de citatie-impact, maar de resultaten lopen hier de laatste jaren wel terug.

Het financiële totaalbeeld van de Nederlandse universiteiten is positief. De rentabiliteit, liquiditeit en solvabiliteit zijn op orde. De universiteiten slagen erin hun bestedingen binnen de kaders van de inkomsten te houden. De bevindingen uit het onderzoek wijzen er echter op dat het macrobudget voor het wo&o niet toereikend is om de bestaande verhouding van tijdsbesteding aan onderwijs en onderzoek vast te houden en om de ambitie van kleinschaliger onderwijs te realiseren.

• Het onderzoeksbudget vanuit de drie geldstromen is onvoldoende geweest om alle extra inzet op onderzoek te financieren. De toename van het onderzoeksbudget per extra fte wetenschappelijk personeel besteed aan onderzoek, is gemiddeld slechts

~€ 61.000 geweest. Dit is onvoldoende voor de bekostiging van de ~€ 87.000 directe personeelslasten, en de bijbehorende kosten van ondersteunend personeel, faciliteiten en huisvesting. Het onderzoeksdeel van de eerste geldstroom is niet meebewogen met de aantallen studenten en de extra inzet op onderzoek. De toename van de tweede en derde geldstroom heeft dit verschil niet kunnen overbruggen. Het onderzoek constateert dat er een kruissubsidiëring van onderwijsgelden naar onderzoek plaatsvindt.

• De verhouding onderwijstijd en onderzoekstijd verschuift desondanks richting onderwijs.

De impliciete verwachting van medewerkers in de sector is dat zij 40-50% van hun tijd aan onderzoek kunnen besteden. Onderzoek is in het algemeen de belangrijkste motivator voor medewerkers. Maar juist de onderzoekstijd is naar schatting van het onderzoeksteam gedaald van 48% in 2010 naar 42% in 2018158.

• De extra inkomsten voor onderwijs en onderzoek hebben weinig ruimte geboden om indirect ondersteunend personeel aan te nemen en/of te investeren in faciliteiten en huisvesting. De extra inkomsten uit onderwijs en onderzoek van de universiteiten zijn voor het merendeel nodig geweest om de kosten te dekken van het extra wetenschappelijk personeel dat is aangetrokken. Terwijl de sector in 2018 21% meer studenten en 16% meer medewerkers telt dan in 2010, zijn de investeringen in huisvesting, apparatuur en inventaris in diezelfde periode juist met 17% gedaald.

• Het vrij besteedbare onderzoeksbudget per fte wetenschappelijk personeel is beperkt en dalende (bij benadering van € 8.000 in 2010 naar € 5.100 per fte in 2018).

Het vrij besteedbare onderzoeksbudget maakt naar schatting slechts 4% uit van de totale onderzoeksinkomsten van het wo&o. De academische ruimte om nieuwe

onderzoeksterreinen te ontginnen die niet vastliggen in individuele onderzoekaanvragen is daarmee beperkt.

• De productiviteit van wetenschappelijk medewerkers en de bijbehorende werkdruk is toegenomen. De onderwijsbelasting per onderwijs-fte is met 10% gestegen en de output per onderzoeks-fte is met 3% gestegen. Meerdere onderzoeken signaleren dat de werkdruk in het wo&o hoog en stijgende is.

• De ambitie van kleinschaliger onderwijs wordt niet gehaald: de netto-onderwijs-student-stafratio (netto-onderwijs-ssr)159 is de afgelopen jaren op sectorniveau stabiel.

158 Exclusief promovendi en het domein Gezondheid – zie paragraaf 6.5 voor details.

159 Het aantal inschrijvingen gedeeld door het aantal fte besteed aan onderwijs door wetenschappelijk personeel – zie bijlage L3 voor toelichting en bronvermelding.

Overige bronvermelding is te vinden in het vervolg van dit document, bij de betreffende paragrafen.

Strategy&

76 6. Deelrapport mo&o | 6.1 Samenvattende conclusies

Het belang van kwaliteit van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek wordt breed gedragen, maar een lange reeks van rapporten heeft gewezen op het gebrek aan

transparantie over die kwaliteit. Dit onderzoek heeft een stap gezet in het operationaliseren van het kwaliteitsbegrip, op basis van kwalitatieve ambities zoals omschreven in de verschillende beleidsstukken van het ministerie van OCW en de sector. Het onderzoek levert op basis hiervan een beeld in hoeverre geformuleerde ambities worden gehaald.

De resultaten van de sector op dit geoperationaliseerde kwaliteitsbegrip duiden op goede prestaties in het algemeen, zoals hierboven omschreven.

Het deel van de kwaliteit dat meetbaar is, is uiteraard slechts een beperkte reflectie van de gehele kwaliteit. Kwaliteit wordt grotendeels bepaald ‘onder de motorkap’; het komt tot stand in de interactie tussen docent en student en tussen onderzoekers onderling. In de sector is een beweging gaande om tot bredere kwaliteitsbegrippen te komen. Een voorbeeld hiervan is de brede aandacht en inzet voor ‘erkennen en waarderen’ (gebaseerd op het position paper van de VSNU, NFU, KNAW, NWO en ZonMw uit november 2019). In 2021/2022 wordt een raamwerk verwacht voor de operationalisering hiervan.

In de praktijk richten universiteiten hun opleidings- en onderzoeksaanbod in binnen duidelijke vaste randvoorwaarden. Dit is niet alleen een gevolg van ons systeem van vaste collegegelden, vastgestelde bekostigingsniveaus en de beperkte selectie aan de poort160, maar ook van de eisen aan en de verwachtingen over de verhouding van onderwijs en onderzoek en de student-stafratio (ssr). Voor beleid en kwaliteitsinitiatieven wordt het accent gelegd op de ssr vanuit de gedachte dat meer capaciteit per student de kwaliteit verhoogt.

Dat is een begrijpelijke gedachte, maar de ssr kan niet veel meer bieden dan een afgeleid beeld van de kwaliteit. Bovendien maakt de focus op de ssr de evaluatie en differentiatie op doelmatigheid bijna onmogelijk, omdat deze kwaliteitsproxy tevens de belangrijkste kostendriver is.

Nederlandse universiteiten hebben in internationaal perspectief een goede balans tussen prestaties en inzet van middelen. Er bestaan slechts beperkte verschillen tussen instellingen. Er is geen instelling die het consistent beter doet dan andere instellingen.

De kwaliteitsverschillen tussen opleidingen zijn groter dan de kwaliteitsverschillen tussen instellingen. Wel valt op dat voor sommige opleidingen de uitval sterk verschilt tussen instellingen161. Andere aanknopingspunten voor het vergroten van de doelmatigheid liggen volgens dit onderzoek in de verkenning van (Europese) consolidatie van kleine opleidingen en het stimuleren van opleidingen met een beter arbeidsmarktpotentieel, zoals opleidingen binnen de HOOP-gebieden Gezondheid en Economie.

PwC Strategy& heeft geen volledige kostenallocatie aan opleidingen kunnen uitvoeren, maar is wel tot een benadering gekomen door per HOOP-gebied de personeelsinzet te analyseren.

Deze analyse is gemaakt op basis van de best beschikbare inschattingen over de verhouding onderwijs en onderzoek, het aantal studenten per fte en het aandeel onbekostigde studenten.

Richting de toekomst is verdere transparantie over de kostenfactoren (onderwijscapaciteit en materiële kosten) per opleiding gewenst. Het is goed als de lopende sectorinitiatieven zich langs deze lijn verder ontwikkelen. De bekostiging voor het HOOP-gebied Techniek toont goede aansluiting op de inzet van onderwijzend wetenschappelijk personeel in dit HOOP-gebied. De inzet van onderwijzend wetenschappelijk personeel per student voor

160 ~5% van alle wo-studenten start als gevolg van een afwijzing bij een selectieopleiding met een andere opleiding dan zij eigenlijk wilden.

Bron: monitor beleidsmaatregelen 2019-2020.

161 Voor arbeidsmarktaansluiting heeft PwC Strategy& enkel data op HOOP-gebied niveau ontvangen. PwC Strategy& heeft daarvoor derhalve geen verschilanalyse tussen opleidingen/instellingen kunnen uitvoeren.

Overige bronvermelding is te vinden in het vervolg van dit document, bij de betreffende paragrafen.

Strategy& 6. Deelrapport mo&o | 6.1 Samenvattende conclusies 77

Taal & Cultuur, Gedrag & Maatschappij en Recht is hoger dan verwacht op basis van de bekostiging. Voor de HOOP-gebieden Landbouw, Economie, Natuur en Gezondheid is de inzet van onderwijzend wetenschappelijk personeel lager dan verwacht op basis van de bekostiging. De analyse geeft geaggregeerd inzicht op de aansluiting tussen de kostenallocatie vanuit OCW en de werkelijke kosten per HOOP-gebied, maar kan niet zonder meer worden doorvertaald in aanpassingen van de bekostigingsniveaus voor individuele opleidingen. De analyse impliceert dat er interne allocatiekeuzes (moeten) worden gemaakt om bekostiging te verschuiven vanuit Natuur en Gezondheid richting Recht, Taal & Cultuur en Gedrag & Maatschappij. Voor Taal & Cultuur lijkt dit te worden veroorzaakt door de benodigde hogere fte-inzet per student door de vele kleine opleidingen.

Voor het wo&o is het niet meer mogelijk om voortgang te boeken op de breedte van alle ambities. De toenemende toegankelijkheid van het onderwijs, de ambitie om de bestaande verhoudingen tussen onderwijs en onderzoek te behouden, de aanvullende kwaliteitsambities op het onderwijs en de wens om aansluiting te houden met de wereldtop van

wetenschappelijk onderzoek zijn in combinatie niet meer haalbaar om te realiseren binnen de bestaande werkwijzen en het financiële kader zoals die met OCW zijn afgesproken.

Het onderzoek doet de volgende aanbevelingen: