• No results found

De resultaten vergeleken met de expertenquête

8. Analyse deel II: casusoverstijgende analyse

8.5 De resultaten vergeleken met de expertenquête

Op 21 juli 2015 is een digitale enquête verstuurd aan 30 ervaringsdeskundigen en experts op het gebied van psychosociale nazorg of veiligheidsbeleid. De enquête is uiteindelijk door 19 mensen ingevuld. In deze paragraaf worden de belangrijkste bevindingen uit de enquête gepresenteerd en geanalyseerd. In bijlage 5 bevindt zich een overzicht van de antwoorden uit de enquête. Er moet voorzichtig omgegaan worden met conclusies, aangezien een aantal respondenten het moeilijk vond om de enquête in te vullen. Hierdoor kunnen er verschillende interpretaties van de antwoorden zijn geweest of zijn er wellicht meer beweegredenen aangekruist dan daadwerkelijk doorslaggevend waren. Tevens ontbrak de mogelijkheid om aan te geven in welke mate een beweegreden van toepassing was, waardoor er niet opgemaakt kan worden of een beweegreden bepalend was, omdat deze juist niet dominant aanwezig was. Ten eerste is de respondenten gevraagd naar hun inschatting van de bepalende beweegredenen in de casussen. Hierop zijn 17 antwoorden gegeven. Er is gekeken naar het aantal keer dat een beweegreden is ingevuld per casus. Er is gekozen voor een minimum van 8 keer, voordat een beweegreden als bepalend bestempeld kan worden.

Bij het schietincident springen vooral de inschatting van de psychosociale gevolgen, de impact, de mate van media-aandacht, het inwinnen van advies en de taakopvatting van de bestuurder naar voren (meer dan 10 keer genoemd). De inschatting van het risico op gezondheidsklachten, het type gebeurtenis en de omvang volgen op een kleine achterstand. Dit komt, behalve media-aandacht, overeen met de bevindingen uit de casus. Bij de zedenzaak springen de inschatting van de psychosociale gevolgen, de inschatting van het risico op gezondheidsklachten, het type gebeurtenis, de omvang, de impact, de mate van media- aandacht, de betrokkenheid van kwetsbare groepen, het inwinnen van advies en de taakopvatting naar voren met 10 of meer antwoorden. Als enige casus wordt ook de samenstelling van de groep getroffenen aanzienlijk genoemd. In het begin is er bewust voor gekozen om de groep breed te definiëren, maar later was de focus vooral op de gezinnen. Alleen media-aandacht en de inschatting van de gevolgen kwamen niet eenduidig naar voren in de casus. Dit hangt waarschijnlijk sterk samen met de omvang en impact van de gebeurtenis, en zijn daardoor op zichzelf staand minder bepalend geweest. Bij het gezinsdrama springen alleen de inschatting van de psychosociale gevolgen, de impact en de mate van media-aandacht er uit met 10 of meer antwoorden. Verder volgen het inwinnen van advies en de taakopvatting op een kleine afstand. In de casusanalyse kwam de inschatting van de psychosociale gevolgen niet naar voren, omdat de houding van getroffenen hier al centraal stond. Het inwinnen van advies speelde ook geen doorslaggevende rol. Bij de Q-koorts uitbraak wordt vooral het inschatten van het risico op gezondheidsklachten met 15 keer vaak genoemd. Verder volgt de impact op 11 en worden de inschatting van de psychosociale gevolgen, mate van media-aandacht en het inwinnen van advies 8 keer genoemd. De inschatting van de gezondheidsklachten is in de enquête losgemaakt van de inschatting van de (psychosociale) gevolgen. In de casusanalyse kwam de inschatting ook naar voren, maar dan juist door het gebrek eraan. Uit de enquête kan dit niet opgemaakt worden.

Over het algemeen komen de meeste doorslaggevende beweegredenen overeen. Wat echter opvalt, is dat de omvang en het type gebeurtenis nauwelijks naar voren komt. Alleen bij de zedenzaak geven 13 respondenten de omvang aan en 10 het type gebeurtenis. De impact is in dit geval los gepresenteerd van de omvang en wordt over het algemeen wel veel genoemd: per casus door minimaal 11 respondenten. Tevens valt het op dat de mate van media-aandacht vaak wordt genoemd, met uitzondering van de Q-koorts (hoewel 8 uit 17 nog relatief veel is). Dit is opvallend, aangezien uit de interviews blijkt dat media-aandacht niet doorslaggevend is geweest in het besluit t.a.v. de invulling van de georganiseerde nazorg. Het lijkt erop dat media-aandacht wordt overschat als doorslaggevende beweegreden. Tot slot wordt de houding van getroffenen (in de enquête 'inschatting mate van zelfredzaamheid') niet heel vaak genoemd. Uit de casusanalyse bleek echter dat deze beweegreden in alle gevallen doorslaggevend is geweest. In overeenkomst met de casusbevindingen noemen de experts nauwelijks het gebruik van draaiboeken. Tevens wordt de taakopvatting van de bestuurder juist veelvuldig genoemd.

Ten tweede is gevraagd welke beweegredenen zij zelf belangrijk zouden vinden bij het organiseren van nazorg in de casussen. Hier zijn 15 antwoorden op gegeven. Bij het schietdrama geven de meeste respondenten aan dat de inschatting van de behoefte en

psychosociale gevolgen bepalend zou moeten zijn, met daarna de impact en het inwinnen van advies. In de praktijk zijn deze dat ook geweest. Bij de zedenzaak wordt vooral de inschatting van de behoefte, de betrokkenheid van kwetsbare groepen en het inwinnen van advies genoemd. Deze komen ook overeen met de praktijk. Bij het gezinsdrama worden vooral de impact en het inwinnen van advies genoemd. Dit komt niet overeen met de casus, waar juist de houding en behoefte van de getroffenen centraal stonden. Het kan betekenen dat maatschappelijke onrust juist ingeperkt had moeten worden. Anders is dit een relatief vreemde bevinding. Bij de Q-koorts uitbraak worden de inschatting van de behoefte, de impact en het inwinnen van advies genoemd. Dit duidt erop dat de patiënten serieus genomen moeten worden.

Over het algemeen valt op dat de inschatting van de behoeften en psychosociale gevolgen, de impact of maatschappelijke onrust en het inwinnen van advies relatief vaak genoemd worden. Dit zou kunnen betekenen dat het invullen van organiseren van nazorg volgens de experts behoort te berusten op deze beweegredenen, omdat dit waarschijnlijk het beste is voor de getroffenen en disproportioneel nazorgbeleid kan voorkomen. Dit komt ook in de meeste onderzoeken naar voren: de behoefte van de getroffenen is zeer belangrijk. Aangezien het verlenen van nazorg op hun gericht is en het succes van de behoefte afhankelijk is, zou dit dan de voornaamste beweegreden moeten zijn bij het invullen van de georganiseerde nazorg. Het inwinnen van expertadvies kan waarschijnlijk een overreactie voorkomen en bepalen welke nazorg het beste aansluit bij de behoeften van de getroffenen. Tot slot wordt de impact/ maatschappelijke onrust waarschijnlijk genoemd, omdat dit niet doorslaggevend mag zijn voor de inhoudelijke nazorg, maar hier wel actief op moet worden ingespeeld vanuit empathie en erkenning. Daarnaast valt op dat de beschikbare nazorgcapaciteit en draaiboeken weer weinig genoemd worden. Experts zien dit niet als doorslaggevende beweegredenen.

Ten derde is er gevraagd naar een inschatting van de proportionaliteit van de georganiseerde nazorg. Daarbij was er één respondent die aangaf dat een expert of deskundige dit niet objectief kan inschatten, aangezien de beoordeling moet afhangen van de behoefte van de getroffenen. De bedoeling is echter om te kijken of hun inschatting afwijkt van die uit de casussen, aangezien zij over het algemeen de heersende denkwijze (i.e. men is doorgaans zelfredzaamheid) vertegenwoordigen. De inschatting van de deskundigen is in grote lijnen gelijk aan die uit de casussen.

Bij zowel het schietincident in Alphen a/d Rijn als de Amsterdamse zedenzaak gaven 9 van de 15 respondenten aan dat zij de nazorg voldoende vonden. Het is opvallend dat de nazorg in beide gevallen volgens opschaling via een draaiboek of GRIP-procedure is opgestart. Dit kan betekenen dat draaiboeken, hoewel niet altijd leidend, toch een zekere houvast bieden, waardoor er minder (grote) fouten gemaakt kunnen worden. Dit blijft echter een hypothese. Wat tevens opvalt, is dat slechts één respondent vindt dat er bij het schietincident te weinig is georganiseerd. Uit de casusanalyse blijkt dat er een aanzienlijke groep zich juist niet erkend voelt, op basis van een verkeerde verwachting. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de experts dit niet meenamen in hun inschatting van de objectieve beoordeling van de georganiseerde nazorg. Bij de zedenzaak vonden slechts twee respondenten dat er te veel was

gedaan. Bij de Q-koorts uitbraak was een meerderheid van 8 respondenten van mening dat er te weinig is georganiseerd, vooral door een gebrek aan informatie en erkenning en het te laat ingrijpen van de overheid. Dit komt overeen met het beeld uit de interviews en documentenanalyse. Bij het gezinsdrama in Zeist gaven 8 respondenten aan geen mening te hebben of het niet te weten. Dit kan te maken hebben met het feit dat de casus op het randje balanceert met een 'reguliere' gebeurtenis, waarbij het voor de respondenten onduidelijk geweest kan zijn wat er precies aan nazorg is georganiseerd. Vijf respondenten vonden de nazorg voldoende en twee vonden het te veel door de grote (landelijke) aandacht die het heeft gehad.