• No results found

3. Poëzie voor kinderen in soorten en maten

3.1 Gedichten op maat

3.1.6 De metacognitieve fase: tijd voor het echte gedicht

Wanneer en of de metacognitieve fase in de ontwikkeling van het lyrisch cognitief vermogen begint is niet precies te zeggen. Duidelijk is wel dat de theoretische fase eerst doorlopen wordt en pas daarna ontstaat de relativering in het denken en ziet men de mogelijkheden van een pragmatische benadering van de werkelijkheid. Dit is veelal pas wanneer iemand al volwassen is. Vaak ook wordt deze fase nooit bereikt. Men is dan in staat tot metacognitief denken. Niet alleen ‘first’ en ‘second order

theory of mind’ behoren tot de vermogens van het individu, maar ook reflectie op die

vermogens (zie 2.4.1 en 2.4.4). Je zou kunnen zeggen dat er sprake is van een soort ‘meta-meta’perspectief. Mensen leven zich nu niet alleen gemakkelijker in in andere kenperspectieven dan hun eigen, maar ze zijn bovendien in staat deze met elkaar te vergelijken. Pas dan is de poëtische betekenis van gedichten volledig toegankelijk. Volgens Parsons ontwikkeling van de oordeelsstructuur zou er vanaf het moment waarop het lyrisch cognitief vermogen volledig is ontwikkeld sprake zijn van een ‘autonome’ benadering van de kunst. Deze eindfase wordt volgens hem gekarakteriseerd door reflexiviteit en decentrering.

‘Het individu is in staat tot een zelfstandig en zelfbewust oordeel waarin persoonlijke reflectie op een afbeelding [of gedicht] centraal staat’ (Breeuwsma 327).

De ontwikkelingsstadia van structuur van het esthetische oordeel van Parsons lopen volgens Breeuwsma van subjectief naar objectief, maar monden uiteindelijk uit in een integratie van deze beide polen in het vijfde stadium [het stadium van de ‘autonomie’]’ (Breeuwsma 327). Het vijfde stadium het stadium van de ‘autonomie’ noemen, vind ik een ongelukkige keuze. Autonomie is een beladen term in de kunstwetenschap. Ik denk dat kunst, poëzie en de ervaring daarvan, nooit ‘autonoom’ zijn, omdat ze samenhangen met de structuur van ons denken. Wel ben ik het eens met Breeuwsma dat de laatste fase een integratie en pragmatische toepassing is van alle eerdere vermogens waarmee poëzie kan worden ervaren. Juist de reflectie en metacognitie van de laatste fase is essentieel voor de ervaring van poëzie (zie 1.1.1 en 1.2.3). Breeuwsma wijst er ook op dat de meeste mensen het vijfde ‘autonome’ stadium niet bereiken.

‘Het laatste stadium zal pas aan het eind van de adolescentie of in de volwassenheid kuinnen worden bereikt, maar Parsons meent dat veel volwassenen dit stadium nooit bereiken en kunst ervaren op een manier die kenmerkend is voor het derde stadium [de expressieve oordeelsstructuur]’ (Breeuwsma 327).

Ook uit Parsons theorie over de laatste fase van de ontwikkeling van het kunstoordeel blijkt dus dat (persoonlijke) reflectie centraal komt te staan in de benadering van kunst en literatuur. De ervaring van poëzie wordt metacognitief. Het gaat om het belang dat de poëzie-ervaring kan hebben voor het individu. Mensen leren kunst en poëzie (maar eigenlijk alles) pragmatisch en zelfbewust te interpreteren. Hierdoor kunnen ook meer ingewikkelde kunstgrepen begrepen worden, zoals ironie. Omdat men ook leert reflecteren op het perspectief van

anderen kunnen ook onsympathieke personages en situaties worden gewaardeerd als herkenbaar en leerzaam. Er is als het ware in deze fase voor het eerst sprake van een combinatie van zelfbewuste reflectie en emotionele betrokkenheid, dankzij het bewustzijn van de relativiteit van het kenperspectief.

De moeilijkheidsgraad van poëzie

Zelfs wanneer het lyrisch cognitief vermogen geheel ontwikkeld is, bestaan er nog grote verschillen in de poëtische ervaring. Mensen moeten bij het kiezen en lezen van gedichten rekening houden met de eigen culturele competentie. Iris Yaron schreef een artikel over wat ze de ‘moeilijkheidsgraad’ van poëzie noemt. Zij geeft aan in hoeverre het mogelijk is om van gedichten te zeggen dat ze ‘moeilijk’ zijn. De moeilijkheidsgraad hangt volgens haar samen met de mate waarin de tekst het leesproces vertraagt. Met dat idee ben ik het wel eens, wanneer ik denk aan eerdere theorieën die aan bod zijn gekomen (het leesproces wordt vertraagd door middel van kunstgrepen van deviatie en equivalentie, zie paragraaf 1.2.1).

Om uit te leggen hoe moeilijke gedichten te definiëren zijn, haalt Yaron het concept ‘matrix’ van Riffaterre aan.

‘…his description of difficulty is founded on the notion of the “matrix”, a minimal unity which constitutes the essence of the poem and which is a generator of senses. The poem’s significance “is produced by the detour the text makes as it runs the gauntlet of mimesis” (Riffaterre 1984: 19). Difficulty is produced when “the matrix is repressed.” The more it is repressed (i.e., implicit) the greater will be the deviation from literal sense’ (Yaron 130).

Hoe meer mensen in staat en bereid zijn alternatieven toe te passen om poëzie te ervaren, des te gemakkelijker kunnen ze het persoonlijke betekenisproces volbrengen en het verwachtingsverschil opheffen. De ‘moeilijkheidsgraad’ van een gedicht is altijd relatief. Die hangt samen met de herinneringen van de lezer. Dit is al aan de orde gekomen in de paragraaf over culturele competentie in het eerste hoofdstuk. De ‘herinneringen’ worden door Yaron onderverdeeld in de historische en sociaal-culturele achtergrond.

De moeilijkheidsgraad van een gedicht wordt dus bepaald door zowel de culturele competentie van de lezer als vervreemdende kunstgrepen van de tekst zelf. Yaron heeft een aantal categorieën opgesteld van ‘problemen’ waarmee een poëtische tekst de lezer kan opzadelen in het leesproces. Ten eerste het taalgebruik, ten tweede de grammatica en syntaxis en ten derde de beeldspraak gecombineerd met de wereld waar naar wordt verwezen.

Het leesproces bestaat volgens Yaron uit ‘de cognitieve activiteit van het construeren van representaties van elementen in de tekst’. Mensen spreken over een ‘moeilijke’ tekst, wanneer dit proces bij hen wordt vertraagd of zelfs helemaal stil komt te liggen (Yaron 142). Zo besluit Yaron met een ‘definitie’ van het ‘moeilijke’ gedicht.

‘A poem is considered difficult if the representation constructed by the reader is defective. Such defective representation is produced when some or all of the potential obstacles in the text, intentional or unintentional, become effective obstacles in the domains of language and/or coherence and/or the world referred to. This means that they disrupt construction of the representation’ (Yaron 146).

Interessant is, dat wanneer iemand een gedicht als ‘moeilijk’ ervaart, deze ervaring al bijna als ‘metacognitief’ kan worden gezien. Dit is dan immers al een reflectie op het eigen denkproces. De term ‘moeilijk’ is hier dus verwarrend. Het is juist een eigenschap van poëzie om het waarnemings- en interpretatieproces te vertragen en de nadruk te leggen op het verwachtingsverschil. De geautomatiseerde perceptie

wordt dus ‘bemoeilijkt’. De ‘moeizame’ ervaring die ontstaat is niet ‘moeilijk’, maar zoals bedoeld.

Om tot de afsluiting van deze paragraaf te komen eerst nog een opsomming van een aantal kenmerken van (literatuur en) poëzie voor volwassenen in de theoretische fase:

- reflectie op taal, bewustzijn, verwachtingsverschil en denken - ironie

- deconstructie van kennis - vrijheid en mogelijkheden

- aandacht voor verschillende perspectieven - bewuste representatie van het moment - objectieve en subjectieve lyriek

- leven als kunst

- zelf betekenis geven aan de hand van bruikbaarheid van perspectieven - cognitieve flexibiliteit

- inleven in andere perspectieven - metacognitief

Poëzie wordt in de metacognitieve fase steeds meer denken over dénken over dingen. Dan is er sprake van echte ‘metacognitieve’ poëzie. De belevingswereld van mensen is nu zo ver ontwikkeld dat ze het vermogen hebben met verwachting-sverschil om te gaan, dankzij hun representatieve systeem. Ze zijn nu ook in staat deze vermogens binnen het veilige kader van de poëzie uit te proberen en zo te leren om te gaan met het leven. En vooral zijn ze ook in staat om dit vermogen te waarderen.

Dat de poëtische vermogens pas in de metacognitieve fase volledig tot ontwikkeling zijn gekomen, wil niet zeggen dat kinderen uit eerdere fasen niet in staat zijn om een poëtische ervaring te hebben. Een poëtische ervaring is in essentie wel metacognitief, maar wanneer het eigen denken nog niet over dit denkniveau beschikt, gaat de poëzie die geschikt is voor eerdere stadia nog steeds over de denkwijze en de belevingswereld en het specifieke kenperspectief van het kind. Dankzij eerdere stadia in de ontwikkeling van het inlevingsvermogen en voorlopers van metacognitieve vaardigheden kunnen kinderen wel degelijk een ervaring hebben die gaat over het leven, zoals zij dat kennen.

Je zou het kunnen vergelijken met een Disney-film. Volwassenen halen daar heel andere dingen uit dan kinderen, omdat ze op een ander niveau kijken. Dit maakt de waardering niet minder groot en de ervaring van het kind niet minder waardevol. Als er maar een aansluiting bij de eigen belevingswereld is.