• No results found

3. Poëzie voor kinderen in soorten en maten

3.1 Gedichten op maat

3.1.1 De lichamelijke en magische fase: liedjes en bakerrijmpjes

Tot een jaar of twee drie leren kinderen de taal te spreken (zie 2.2.1). Ze zijn zich dan echter nog niet bewust van de taal als semiotisch teken. Er kan dus nog geen sprake zijn van een spel van betekenis. Kinderen moeten nog leren om de

werkelijkheid te ordenen door middel van taal. Het heeft dus nu nog geen zin om de taal in haar werking te onderzoeken in poëzie. Voor het niveau van de beeldspraak, poëtische betekenis en grammatica hoeft dus nog nauwelijks echt aandacht te zijn. In deze fase gaat de aandacht vooral uit naar het niveau van de waarneming (zie 1.2.1). De menselijke hersenen zijn al vanaf (voor) de geboorte erg gevoelig voor herhaling, ritme, klanken en intonatie. Op het niveau van de waarneming worden deze herhalingskenmerken van onze hersenen, maar ook van de taal, ingezet. Kinderen hebben er dus al baat bij versjes en liedjes te horen. Er wordt aangenomen dat kinderen die al op jonge leeftijd veel in aanraking komen met versjes en bijvoorbeeld slaapliedjes, dat zij een meer open houding krijgen tegenover latere vormen van poëtisch taalgebruik. Ze zullen dan intonatie, klanken en ritme makkelijker kunnen plaatsen en betekenis geven.

Kinderen zouden van huis uit dus al zo veel mogelijk verhalen en versjes, kortom: taaluitingen, moeten horen. Hoe meer er om hen heen gepraat en gezongen wordt, hoe gemakkelijker ze zelf dit ingewikkelde menselijke vermogen onder de knie krijgen. Uit verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat kinderen die van jongs af aan veel versjes en verhaaltjes horen, later zelf ook makkelijker de taal spreken. Ook het bekijken van prentenboeken draagt bij aan de geletterdheid van kinderen. Vooral wanneer een volwassene het boek ‘voorleest’.

Verschillende artikelen onderbouwen het idee dat liedjes, bakerrijmpjes en vocale uitingsvormen van de allerkleinste kinderen van groot belang zijn voor de taalontwikkeling. Dit bevestigt dat gedichten met aandacht voor rijm, ritme, en intonatie aansluiten bij deze fase van ontwikkeling.

Mattenklott schreef het artikel Poetry as Play: Rules for the Imagination. Daarin schenkt hij aandacht aan de eerste versjes en taalspelletjes en de rol daarvan voor de jongste kinderen. Hij wijst daarbij op een onderzoek van Julia Kristeva die de vocale uitingen van baby’s onderzocht.

‘Julia Kristeva has interpreted the vocal articulations of the infant during the first year. She has noted repetition which is not yet an imitation of the mother’s speaking but is triggered by a physical feeling of either discomfort or stress. Between the fourth and the twelfth months the stress is overcome when the child learns to structure the flow of sound (le flux sonore) with rhythmic repetitions’ (Mattenklott 12).

Er wordt door het kind zelf orde aangebracht. Deze orde kan worden versterkt door het kind ritmische en muzikale geluiden te laten horen, zoals slaapliedjes en andere bakerrijmpjes. Deze worden gekenmerkt door ritme, alliteratie en rijm. De vorm is veel belangrijker dan de inhoud. Hans Magnus Erzensberger spreekt wel over prima

poesis:

‘the first poetry in an individual’s life. It accompanies the child from birth, with verses for nappy-changing, bathing and finger games, to the later counting rhymes, word rhymes and jingles which all part of the independent games of older children. Common to all these forms of poetry is their direct relationship to the body, to movement and gesticulation’ (Mattenklott 12-13).

Het lichamelijke aspect van deze versjes brengt de taal in de concrete beleving van het kind.

De ideeën en bevindingen van Kristeva en Mattenklott sluiten dus aan bij de hypothesen die ik kan stellen aan de hand van mijn literatuuronderzoek. Herhaling, muzikaliteit en lichamelijke beleving staan centraal in een ervaring van de werkelijkheid die nog niet mimetisch is.

Een ander artikel dat het belang van bakerrijmpjes voor kinderen in de lichamelijke en magische fase onderkent is Reading Poetry and Primary School Practice van Linda Hall. Zij pleit voor meer integratie van poëzie in het onderwijs en haalt daarbij recent onderzoek naar leesvaardigheid bij kinderen aan. In dit onderzoek wordt het belang van baker- en kinderrijmpjes voor de latere ontwikkeling van de lees- en schrijfvaardigeid benadrukt.

‘This research consists of a major longitudinal study of more than 400 children (Bryant and Bradley, 1985). It shows that children who have experienced nursery rhymes and rhymed poetry generally (like that of A. A. Milne) in the pre-school phase have no trouble learning to read when they start school, and develop fluency sooner than others. This is because the presence of phonological patterns like alliteration and rhyme promotes in children the capacity for recognizing sounds that are similar or the same’ (Hall 27).

Bakerrijmpjes sluiten dus niet alleen goed aan bij de lichamelijke en magische fase, maar ze dragen ook bij aan de taalverwerving. Alliteratie en rijm vergroten de ‘herkenbaarheid’ van taal als ordeningssysteem.

In deze twee eerste fasen zou je de ‘poëzie’ nog iets anders kunnen definiëren dan in de volgende fasen. Poëzie kent een belangrijke rol in betekenisgeving van de werkelijkheid. Ze doet dit uiteindelijk door de nadruk te leggen op het verschil tussen verwachtingen en actualiteit. In de lichamelijke en magische fase is er echter nog geen sprake van verschil. ‘Poëzie’ bestaat dan nog niet, maar toch kunnen liedjes en versjes een belangrijke rol krijgen in de voorbereiding van latere poëzie-ervaringen. Kinderen moeten nog mimetisch leren denken en een eigen geheugen op bouwen door de werkelijkheid te ordenen in categorieën. De eerste vormen van poëzie’ helpen nog niet om te reflecteren op dit ordeningsproces, maar kunnen er juist aan bijdragen.

In de paragraaf over het niveau van de waarneming in hoofdstuk één kwam het structurerende karakter van de versregel en de ritmische herhaling in een gedicht aan de orde. Versjes en liedjes helpen kinderen de werkelijkheid te ordenen en categoriseren. Door klanken, rijm en ritme in liedjes en klankspelletjes te combineren met gebaren en aanrakingen leert het kind patronen herkennen. De versjes gaan over het hier en nu. Er is nog geen sprake van verwijzing naar dingen die niet op dat moment aanwezig zijn of gebeuren. Inhoudelijk verwijzen de versjes naar het kind zelf, het gezin en/of de moeder. Ook dieren zijn een veelvoorkomend onderwerp, waarbij dierengeluiden een grote rol spelen. De nadruk ligt op de directe lichamelijk beleving van taal (zie 2.2.1 en 2.4.3). De versjes en liedjes zijn eenzijdig positief. Het kind moet ze ervaren als iets prettigs. Je zou dan ook kunnen zeggen dat de esthetische kant van poëzie vanaf de geboorte al op het kind kan worden overgedragen. De representatieve kant is nog niet aan de orde.

Er is nog nauwelijks een patroon om van af te wijken, dus voordat poëzie de orde te lijf kan gaan, werkt het juist als een ordeningsprincipe. Poëzie kan dan bijdragen aan het opbouwen van verwachtingspatronen en het vormen van categorische concepten. Dit mechanisme werkt nog tot ver in de kindertijd door. Kinderen zijn immers nog jaren bezig met de ontwikkeling naar een volwassen verwerkingssysteem, waar poëzie betrekking op heeft. Maar tot dit moment helpt poëzie in haar klankspel nog om de werkelijkheid juist vorm te geven en uit te leggen. De poëzie is in haar werking nog puur esthetisch (zie 1.1 en 1.2.1).

Je zou ook kunnen zeggen dat dit nog geen ‘poëzie-ervaring’ is, omdat er nog geen sprake is van de ervaring van het verschil tussen de werkelijkheid en de interne representaties van die werkelijkheid. En die status als representatie is natuurlijk essentieel voor de poëzie-ervaring. Dat neemt niet weg dat de esthetische

eigenschappen van de werkelijkheid en de taal al deel uitmaken van de belevingswereld van het kind.