• No results found

65

informanten gematigd positief en één informant uitgesproken negatief. De drie informanten motiveerden hun antwoorden als volgt: één van de informanten gaf aan zekerder geworden te zijn door het behalen van het certificaat, één van de informanten gaf aan het prettig te vinden dat haar taalkennis was opgefrist, omdat ze in het dagelijks leven vooral dialect sprak en één

informant gaf aan het belangrijk te vinden om een taaltoets in te stellen, zodat verzekerd kon worden dat de doelgroepkinderen voldoende en goede input geboden kon worden en zodat ook ouders correct te woord gestaan konden worden.

Zes informanten gaven aan gematigd positief te zijn over het invoeren van de taaltoets: zij gaven alle zes aan positief te zijn over het bestaan van de toets, maar plaatsten daarbij een negatieve kanttekening. Twee informanten gaven aan het niet begrijpelijk te vinden waarom de taaltoets ook gemaakt moest worden door werknemers die al lange tijd in de kinderopvang werkten. Eén informant gaf aan liever te zien dat de taaltoets alleen gemaakt zou worden door pedagogisch medewerkers die Nederlands niet als moedertaal spraken. Daarbij aansluitend noemde één informant liever te zien dat leidinggevenden zouden bepalen welke pedagogisch medewerkers de taaltoets zouden moeten maken. Ook werd door één informant gesteld dat de overheid met de taaltoets te ver is doorgeschoten: zij zou liever zien dat het geld geïnvesteerd werd in ouders die thuis geen Nederlands spraken, omdat ze vond dat thuis Nederlands spreken het taalniveau van de kinderen meer ten goede zou komen dan het verhogen van het taalniveau van pedagogisch medewerkers. Tot slot werd door twee informanten een kanttekening geplaatst bij de inhoud van de taaltoets: één informant gaf aan dat de toetsing van de vaardigheid spreken en gesprekken voeren niet aansloot op de vve-praktijk en één informant gaf aan niet alle getoetste vaardigheden relevant te vinden, omdat bijvoorbeeld de toetsing van de vaardigheid lezen niet aansloot bij het soort lezen dat er op de vve-groep gedaan werd.

Eén informant was uitgesproken negatief over de taaltoets. Ze gaf aan het volgen van een scholing belangrijk te vinden, maar dat die ook regelmatig door haar werkgever werden georganiseerd. Ze gaf aan niet in te zien wat het nut was van een toetsing volgend op die scholing, vooral omdat ze in het verleden een opleiding had afgerond voor het werken in de kinderopvang.

66

4

Conclusie en discussie

4.1 Conclusie

4.1.1 De onderzoeksresultaten

Allereerst is in paragraaf 3.1 beschreven hoe de verschillende scholingstrajecten van de informanten eruit zagen. De scholingstrajecten verschilden alle van elkaar en bestonden zowel uit scholingen waarbij de informanten voornamelijk thuis zelfstandig aan de lesstof werkten als uit scholingen die enkel uit praktijkbijeenkomsten bestonden of een combinatie van

praktijkbijeenkomsten en zelfstandig werken. Een scholing bestond gemiddeld uit 8,9

bijeenkomsten en duurde gemiddeld 24,6 uur. Gemiddeld bestond een groep uit 11,7 deelnemers. In alle scholingen kwamen minstens twee praktijkbijeenkomsten voor. Het gemiddelde aantal instructiemethodes dat werd gebruikt tijdens de scholingen was 4,5. De instructiemethodes die aan bod kwamen, waren introduceren (in acht van de tien gevallen), illustreren (in zeven van de tien gevallen), oefenen (in alle gevallen), evaluatie (in een van de tien gevallen), reflectie (in alle gevallen) en beheersing (in negen van de tien gevallen). Alle informanten gaven aan positief te zijn over de gevolgde scholing. Daarbij plaatsten vier informanten wel een negatieve

kanttekening die betrekking hadden op de zwaarte van de scholing, het tempo van de scholing, de tijd die de scholing kostte en de aansluiting op de taaltoets.

Ten tweede is in paragraaf 3.2 de verandering van het taalgedrag van de informanten beschreven. Vier informanten gaven aan niet bewuster met taal bezig te zijn na het behalen van niveau 3F voor de vaardigheid spreken en gesprekken voeren. De overige zes informanten gaven aan wel bewuster met taal bezig te zijn dan voor het behalen van het vereiste niveau. Daarbij noemden de informanten voorbeelden als het bewuster stimuleren van anderstalige kinderen, meer twijfelen bij het maken van een schrijfproduct, aandachtiger en alerter luisteren, geen kindertaal meer gebruiken, het opfrissen van de taalvaardigheid en meer bewustzijn op het gebied van zinsbouw en spelling.

Ook rapporteerden de informanten door het geven van scores voor taalgedrag zoals beschreven in de kijkwijzer van Suijkerbuijk en Kuiken (2010) over de situatie voor en na het behalen van niveau 3F voor de vaardigheid spreken en gesprekken voeren. Kijkend naar het geheel van scores is te zien dat de informanten zichzelf na het behalen van niveau 3F voor de vaardigheid

67

spreken en gesprekken voeren, vaker de hoogste score toebedeelden voor de vormen van

concreet gedrag dan voor het voldoen aan die taaleis. Er is eenmaal sprake van een informant die voor een vorm van concreet gedrag een verslechtering rapporteerde. In alle overige gevallen gaven de informanten zichzelf twee gelijke scores of rapporteerden ze een positieve verbetering. Voor alle zeven categorieën van concreet gedrag (algemeen, klanksysteem, betekenisleer en woordenschat, zinsbouw en woordvorming, pragmatiek, mondelinge communicatie en

ontluikende geletterdheid) geldt dat de gemiddelde score die informanten zichzelf gaven na het behalen van niveau 3F voor de vaardigheid spreken en gesprekken voeren hoger was dan de score die zij zichzelf toekenden voor het behalen van het vereiste taalniveau. De categorieën waarbij het verschil tussen de gemiddelde scores het grootste is, zijn ‘betekenisleer en

woordenschat’ en ‘zinsbouw en woordvorming’. Voor de categorie ‘zinsbouw en woordvorming’ geldt dat de gemiddelde score die de informanten zichzelf gaven na het behalen van niveau 3F voor de vaardigheid spreken en gesprekken voeren een 4 was (‘gaat goed’). Voor de overige categorieën van concreet gedrag ligt de gemiddelde score lager.

Tot slot is in paragraaf 3.3 de mening van pedagogisch medewerkers over de taaltoets

beschreven. Drie informanten gaven aan positief te zijn over de taaltoets. Zij gaven aan zekerder geworden te zijn door het behalen van het certificaat, het prettig te vinden dat hun taalkennis was opgefrist en de taaltoets een manier te vinden om voldoende en goede input voor

doelgroepkinderen te garanderen en een manier om ervoor te zorgen dat ouders correct te woord gestaan kunnen worden. Zes informanten waren gematigd positief over de taaltoets: zij plaatsten een kanttekening over de doelgroep die de taaltoets moest maken (zij zagen liever een taaltoets voor bijvoorbeeld pedagogisch medewerkers die NT2-sprekers zijn of een investering in ouders die thuis geen Nederlands spreken) of over de inhoud van de toets (aansluiting op de praktijk en relevantie van de verschillende vaardigheden). Eén informant gaf aan enkel de scholing nuttig te vinden en niet te begrijpen waarom de scholing met een toets moest worden afgesloten als de pedagogisch medewerker al voldoende kwalificaties had om in de kinderopvang te werken.

68

4.1.2 Scholingstrajecten

De eerste deelvraag luidde: hoe zagen de scholingstrajecten van verschillende pedagogisch medewerkers eruit en kwamen deze overeen met de in paragraaf 1.4.4 besproken voorwaarden voor succesvolle scholingstrajecten aan volwassen?

De scholingstrajecten die de informanten uit het onderzoek volgden, voldoen grotendeels aan de richtlijnen van een succesvolle scholing aan volwassenen zoals in het theoretisch kader in paragraaf 1.4.4 beschreven wordt. Van de Weijenberg en Velsink (2015) en Trivette, Dunst, Hamby en O’Herin (2009) noemen het belang van werken met een goede trainer en het oefenen met praktijksituaties en rollenspellen om de theorie aan de praktijk te verbinden. In alle

scholingen maakten rollenspellen deel uit van het curriculum. Daarnaast bestonden alle

scholingen uit meerdere bijeenkomsten. Op twee van de door informanten beschreven scholingen na, besloegen alle scholingen in totaal meer dan tien uur. Ook bestonden alle groepen deelnemers tijdens de verschillende beschreven scholingen uit minder dan dertig deelnemers. Tot slot komen in alle scholingen meerdere van de door Trivette et al. (2009) besproken instructiemethodes introduceren, illustreren, oefenen, evalueren, reflectie en beheersing aan bod (gemiddeld 4,5).

Er kan geconcludeerd worden dat de door de informanten van dit onderzoek gevolgde scholingen grotendeels voldoen aan de in paragraaf 1.4.4 besproken voorwaarden voor succesvolle

scholingstrajecten aan volwassenen.

4.1.3 Verandering van het taalgedrag

De tweede deelvraag luidde: Is het taalgedrag van de pedagogisch medewerkers naar aanleiding van de scholing voor de vaardigheid spreken en gesprekken voeren veranderd en voldoen zij niet alleen aan de door de commissie Meijerink vastgestelde norm 3F, maar vertonen zij ook het concrete gedrag zoals door Suijkerbuijk en Kuiken (2010) in hun kijkwijzer beschreven?

Zoals in de resultatensectie beschreven is, gaven zes van de tien informanten aan na het behalen van niveau 3F voor de vaardigheid spreken en gesprekken voeren bewuster met taal bezig te zijn. Ook wanneer gekeken wordt naar de scores die de informanten zichzelf gegeven hebben voor de vormen van concreet gedrag zoals door Suijkerbuijk en Kuiken (2010) in hun kijkwijzer

69

beschreven wordt, is te zien dat de informanten hun taalgedrag veranderd hebben. De

informanten gaven zichzelf echter niet voor alle vormen van concreet gedrag de score 4 (‘gaat goed’) na het behalen van niveau 3F voor de vaardigheid spreken en gesprekken voeren. Met name voor de vormen van concreet gedrag behorende bij de categorieën ‘betekenisleer en woordenschat’ en ‘zinsbouw en woordvorming’ ging de gemiddelde score die informanten zichzelf geven omhoog.

Er kan geconcludeerd worden dat het taalgedrag van pedagogisch medewerkers naar aanleiding van de door hen gevolgde scholing voor de vaardigheid spreken en gesprekken voeren is veranderd. Daarnaast kan geconcludeerd worden dat pedagogisch medewerkers zichzelf gemiddeld een hogere score gaven voor de 47 door Suijkerbuijk en Kuiken (2010) beschreven vormen van concreet gedrag nadat zij niveau 3F hadden behaald voor de vaardigheid spreken en gesprekken voeren. Zij gaven zichzelf echter niet voor alle vormen van concreet gedrag de score ‘gaat goed’.

4.1.4 Mening over de taaltoets

De derde deelvraag luidde: Wat is de mening van pedagogisch medewerkers over de taaltoets? De meerderheid van de informanten gaf aan gematigd positief te zijn over de taaltoets. Zij gaven aan enig nut te zien in de investering van het taalniveau van mensen die met doelgroepkinderen in aanraking komen, maar konden zich niet altijd vinden in de inhoud of de doelgroep van de taaltoets. Meerdere argumenten richtten zich hierbij op de doelgroep NT2-sprekers: de pedagogisch medewerkers gaven aan het nuttiger te vinden het geld voor de taaltoets te

investeren in ouders die thuis geen Nederlands spreken of in pedagogisch medewerkers die zelf een NT2-achtergrond hebben. Daarnaast werden de aansluiting op de praktijk en relevantie van het toetsen van vijf vaardigheden (schrijven, luisteren, lezen, taalverzorging en spreken en gesprekken voeren) in twijfel getrokken. Van de overige informanten gaf één pedagogisch medewerker aan de scholing voor de vaardigheid spreken en gesprekken voeren nuttig te vinden, maar niet te begrijpen waarom die scholing met een toets moest worden afgesloten. Tot slot gaven drie pedagogisch medewerkers aan door het behalen van de vaardigheid spreken en gesprekken voeren op niveau 3F zekerder geworden te zijn, hun taalkennis opgefrist te hebben

70

en een goede input voor doelgroepkinderen te garanderen en een manier om ervoor te zorgen dat ouders correct te woord gestaan kunnen worden

4.2 Is niveau 3F voldoende voor het kunnen bieden van de taalinput die vve-kinderen nodig