• No results found

42 De auteur van het stuk in het Amerfoortsch Dagblad onderkende dat het leger geld kon inleveren en dat ook verplicht was te doen. Een groot veldleger met alle facetten van een modern leger was volgens hem overdreven. Wat betreft de grootte van de krijgsmacht hoefde niet gestreefd te worden naar het maximaal haalbare in de hoop een schijn van zekerheid te verkrijgen. ‘Zekerheid van 100 procent is

niet nodig’, stelde de auteur; ‘Zelfs Duitsland, met het best ingerichte leger ter wereld, had ten slotte die zekerheid niet.’

Daarentegen verduidelijkte de auteur wel dat de rol van het Nederlandse leger was de neutraliteit te handhaven en het daarom niet met een schijnvertoning kon volstaan. Een standpunt waarvan 1914 een treffend voorbeeld was. Op een gedegen wijze werd beargumenteerd dat pacifisme, ontwapening en bezuinigingen een geloofwaardige neutraliteit en zelfstandigheid in de weg stonden;

‘Als zelfstandige Staat levend en in verkeer staand met andere Staten, hebben we tot taak de plichten

te vervullen die op ieder zelfstandig lid der groote volkerenfamilie rusten. Wie de rechten wil doen gelden, die aan zelfstandigheid verbonden zijn, kan de plichten, die er uit voortvloeien, niet verwaarloozen. Zou hij dit wél doen, dan ondergraaft hij zelf den rechtsgrond voor zijn zelfstandig bestaan.’87

Om de economie gezond te houden moest er echter wel iets gebeuren. ‘Met stilzitten en afwachten

komt men er niet’.88 Daartoe moest in het ‘Militaire Vraagstuk’ een compromis gevonden worden. Bij

het aandragen van oplossingen op het vraagstuk werd vanaf 1924 een sterke scheiding zichtbaar tussen de socialistische en meer liberale pers die elkaar enerzijds verweten de veiligheid de Nederlandse soevereiniteit in gevaar te brengen en anderzijds de financiële druk voor vele Nederlanders door de instandhouding van de krijgsmacht te verzwaren.

Toch zijn er gedurende de behandeling van het vraagstuk meer auteurs die minder gepolariseerd schrijven dan de persberichten van 1924 doen voorkomen. De rechtlijnige, starre en wankele oplossingen van de twee vastgeroeste politieke stromingen waren nu eenmaal niet reëel en/of duurzaam en zelfs Het Volk leek zich dit te realiseren;

‘Aan krijgskundige eischen, in verband met de internationale positie van Nederland, moet worden getoetst, welke legersterkte op z’n minst noodzakelijk is, en dan geldt de eisch, dat het noodzakelijke

met de minste opofferingen moet worden verkregen.’89

87 Amersfoortsch Dagblad/De Eemlander, Het Militaire Vraagstuk, 24-7-1924. 88 Nieuwe Rotterdamsche Courant, Ontwapening en nationale veiligheid, 22-7-1924. 89 Het Volk, Hardnekkig Militarisme, 12-03-1924.

43 De polarisatie leek af te zwakken toen ook Het Vaderland eind 1924 met een relativerende reactie kwam die de gehele discussie in een ander licht zette. De krant, die zich qua berichtgeving tijdens het debat over de bezuinigingen aan de promilitaire kant geschaard had, realiseerde zich dat de bezuinigingen onhoudbaar waren en de krijgsmacht te zeer beschadigd hadden.

‘Het gevoel, dat Nederland machteloos staat, komt hoe langer hoe meer over allen. Ons leger is niet

in staat ons land te verdedigen.’90

De toekomst van de soevereiniteit van het land en haalbaarheid van de handhaving van de neutraliteit bij een nieuw Europees conflict werd door sterk verkleinde krijgsmacht onzeker. Met de beschikbare gelden moest een adequate oplossing worden gezocht deze gevaarlijke situatie zo goed als het kon op te lossen: een militieleger, politieleger of algehele ontwapening behoorden tot de suggesties. Slechts bij uitzondering werd in deze periode gerefereerd aan de memoires van Von Moltke die korte metten zouden maken met alle de drie opties. De waarde van zijn besluit jaren eerder leek vergeten of werd wellicht moedwillig genegeerd om de ernst van de situatie te doen verminderen.

Anderhalf jaar later, op 22 december 1926, spraken leden van de Tweede Kamer in een debat met Minister van Oorlog J. M. J. H. Lambooy het ‘argument Von Moltke’ echter weer eens uit. In een stevige discussie waarin flinke kritiek geleverd werd op de huidige gang van zaken, werd vele malen terug gerefereerd aan 1914-1918. De crises om Limburg en de Schelde werden aangehaald en ook de rol van het Nederlandse leger als neutraliteitspijler werd genoemd en gebruikt als argument om de bezuinigingen een halt toe te roepen.91 Verdere inkrimping van het leger (en de vloot) zou toekomstige

defensieve acties in gevaar brengen en de geloofwaardigheid van de neutraliteit schaden. De aansluiting met het artikel uit Het Vaderland van twee jaar eerder. Lambooy was als minister vanzelfsprekend tegen verdere bezuinigingen maar stelde dat het met de nationale veiligheid wel goed zat. In zijn bewoordingen laat hij echter weg wat de rol van zijn leger in deze nationale veilig echter zou zijn en verklaarde hij simpelweg dat ‘men zal ons bij een nieuwen oorlog evenals in 1914 met rust

laten.’92 Hoewel Lambooy wel verwees naar 1914, was hij niet in staat dit te doen met een krijgsmacht

die eenzelfde rol als toen kon spelen. Het ministerie kon immers niets anders dan de bezuinigingen op een zo efficiënt mogelijke manier uitvoeren en pogen daarbij zo min mogelijk schade aan te richten. Defensie zou er desondanks heel anders uit gaan zien. De spreker die het debat aangezwengelde en wiens identiteit helaas onbekend is nam echter geen genoegen met de stelling van Lambooy en onderstreepte dat de rol van het leger in 1914 niet vergeten mocht worden.93 Hij verzette zich fel tegen

90 Het Vaderland, Staatsbegroting voor 1925, 19-12-1924. 91 Nieuwsblad van het Noorden, De Oorlogsbegroting, 22-12-1926. 92 Ibidem..

44 de bezuinigingsmaatregelen en Lambooys’ ogenschijnlijk kalme houding ten aanzien van de bezuinigingen en koppelde dit direct aan de neutraliteit en het gewapende element; ‘Spr. Herinnerde

aan de uitlating van Von Moltke, waaruit blijkt dat onzen weerbaarheid van grooten invloed is geweest

op de plannen van onze Oostelijke buren.’94