• No results found

DE GELEIDELIJKE VASTSTELLING VAN DE CANON

C. DE CANON VAN HET NIEUWE TESTAMENT

IV. DE GELEIDELIJKE VASTSTELLING VAN DE CANON

Allereerst wordt opgemerkt, dat de vroege kerk, in navolging van Christus en de apostelen, zonder enig bezwaar de Joodse canon van het Oude Testament als zodanig aanvaardde. Zoals Athanasius het zo goed zegt:

‘De christelijke Kerk van het Nieuwe Testament ontvangt van de Hebreeuwse Kerk van het Ou-de Testament Ou-de heilige boeken van dat Testament, omdat het aan Ou-de JoOu-den is, zoals Paulus zegt (Rom. 3:2), dat de ‘woorden Gods’ zijn toevertrouwd.98

De boeken van het Nieuwe Testament waren alle voor het einde van de eerste eeuw geschreven; en vóór het einde van de tweede eeuw waren ze wijd verbreid en gelezen en van commentaren voor-zien. Er verliep echter een bepaalde tijd voordat elk boek eenstemmig als canoniek werd aanvaard.

Het criterium hiervoor was de inspiratie en de apostolische herkomst van elk boek; het desbetref-fende boek moest óf afkomstig zijn uit de kring van de apostelen, of geschraagd door hun gezag;

bijvoorbeeld Marcus, de medewerker van Petrus, Lucas, de getrouwe metgezel van Paulus; Jacobus en Judas zijn broer (Jud. 1:1), beiden, naar het schijnt, broeders van de Here. De langdurige bedie-ning van de apostelen heeft ertoe bijgedragen de kennis te vergemakkelijken van, in de eerste plaats, ‘hun onderwijs’ (Hand. 2:42) en in de tweede plaats de geschriften waar zij hun volle apos-tolische gezag aan verleenden. Zij hadden ook trouwe leerlingen kunnen vormen, die bekwaam wa-ren andewa-ren te onderrichten in de waarheden die zij zelf hadden ontvangen.

1. Men kan zeggen dat de volgende boeken vanaf de tweede eeuw algemeen en onbetwistbaar wa-ren erkend:

de vier Evangeliën Handelingen

de dertien brieven van Paulus 1 Petrus

1 Johannes

dat wil zeggen, 7029 van de 7959 verzen van het Nieuwe Testament, ofwel 7/8 van de tekst.

2. Er ontstonden vragen omtrent de volgende belangrijke boeken:

Hebreeën. De zaak is deze dat, alhoewel de leerstellige en geestelijke inhoud van deze brief grote indruk maakte, hij niet gesigneerd was en men niet wist wie de schrijver was. In ongeveer 95 werd de brief door Clemens van Rome als canoniek en apostolisch erkend, maar hij zei niet door wie hij was geschreven. Aan het einde van de tweede eeuw betuigde Clemens van Alexandrië, dat Paulus de brief in het Hebreeuws had geschreven en dat Lucas hem in het Grieks had vertaald. De stijl en de taal lijken inderdaad meer op die van het Evangelie van Lucas en van Handelingen dan op die van de Paulinische brieven. Origenes schreef aan het begin van de derde eeuw het volgende: ‘Ik ben ervan overtuigd, dat de gedachten die van de apostel zijn, maar dat de wijze van uitdrukken en de compositie van iemand anders afkomstig zijn. Men heeft Barnabas, of Apollos geopperd (Luther) als de mogelijke schrijver. Hoe het ook zij, de canoniciteit en de authenticiteit van deze brief wer-den tenslotte eenstemmig aanvaard, ofschoon voor sommigen de vraag bleef bestaan wie de schrij-ver is.

Openbaring. Ook hier is een dubbele moeilijkheid. Van alle apostolische geschriften is dit het boek waarvan de canoniciteit het meest en het krachtigst betuigd wordt in de geschriften van de oude kerk. Gaussen citeert schrijvers volgens wie ‘er in het hele Nieuwe Testament nauwelijks een boek is dat talrijker en krachtiger historische getuigenissen te zijnen gunste heeft dan dit boek’.99 De vroege kerkvaders - Justinus, Irenaeus, Hippolytus, Tertullianus en Origenes - bevestigden, dat Jo-hannes het schreef tegen het einde van de eerste eeuw. Pas later, in de derde eeuw en in het begin van de vierde eeuw, in de tijd van de meningsverschillen omtrent het duizendjarige rijk, begonnen sommigen te twijfelen aan zijn plaats in de canon. Zij vroegen zich ook af of de schrijver wel Jo-hannes de apostel was, vooral vanwege een verschil in stijl. Deze twijfels waren echter aan het ein

de van de vierde eeuw volkomen verdwenen. Men zou kunnen zeggen, dat met de onbestreden aan-vaarding van alle bovengenoemde boeken 35/36 van het Nieuwe Testament bijeengebracht was, dat wil zeggen 7737 van de 7959 verzen.

Vijf kleine brieven, Jacobus, 2 Petrus, 2 en 3 Johannes en Judas (222 verzen, 1/36 van het Nieuwe Testament), waren de laatste die eenstemmig aanvaard werden. Deze brieven waren kort; sommige waren laat geschreven, zij waren algemeen (‘katholiek’) gericht; en Jacobus en Judas behoorden niet tot de Twaalven. Het schijnt ook dat de bijbelboeken, waarvan met de hand kopieën moesten worden gemaakt, niet overal gelijkelijk verspreid waren. Elke belangrijke kerk (of groep van ker-ken) hechtte natuurlijk in het bijzonder waarde aan de verzameling kostbare manuscripten die zij had weten bijeen te brengen. Dit betekent niet, dat de gelovigen het in het algemeen niet reeds eens waren over het merendeel van de boeken. Gedurende de vierde eeuw werd ook dit laatste kleine gedeelte van het Nieuwe Testament volledig aanvaard en kon men zeggen, dat de canon vastgesteld was.

De achtereenvolgens opgestelde lijsten van erkende werken weerspiegelen de voortgaande ontwik-keling die wij zojuist in het kort hebben samengevat.

Het Muratori-fragment, uit ongeveer 170, noemt de 4 Evangeliën (het schrijft het 3e Evangelie aan Lucas en het 4e aan Johannes toe), Handelingen, de 13 brieven van Paulus, Judas en 2 brieven en Openbaring die aan Johannes worden toegeschreven. Er ontbreken dus slechts 5 van onze tegen-woordige boeken aan, maar het manuscript is onvolledig en het feit dat zij er niet in voorkomen bewijst niets.

Clemens van Alexandrië schrijft tegen het einde van de tweede eeuw een commentaar in zeven de-len over de boeken van het Nieuwe Testament, Judas en de andere zogenaamde katholieke (alge-mene) brieven daarbij inbegrepen.

Athanasius geeft aan het begin van de vierde eeuw een lijst met bijbelboeken die geheel gelijk is aan die van ons en hij schrijft daarin Hebreeën aan Paulus toe en Openbaring aan Johannes.

Het derde Concilie van Carthago, gehouden in 397, schrijft voor, dat slechts de canonieke boeken in de kerken zullen worden voorgelezen als de ‘goddelijke Schriften’. Vanaf toen hielden alle twij-fel en verschil van inzicht op.

D. CONCLUSIE

Deze geschiedenis van de canon is zeer leerzaam en leidt tot verschillende gevolgtrekkingen:

1. De canon is niet vastgesteld krachtens één of ander gezag, noch voor het Nieuwe, noch voor het Oude Testament, zoals we reeds eerder gezegd hebben (Deel III, Hoofdstuk XI, paragraaf A III).

Het waren niet de Joodse of de christelijke concilies die de kerk boeken hebben opgelegd die tevo-ren voor menselijk werden gehouden en die zij per decreet verhieven tot het niveau van goddelijke geschriften. Integendeel, werken voortgebracht door bovennatuurlijke inspiratie, werden door het stille werk van de Heilige Geest door de gehele christenheid aanvaard. Immers, zoals we reeds eer-der opgemerkt hebben, de Schrift is oueer-der dan de kerk, zij verschafte aan de kerk haar grondslag, haar vormgeving, haar leer en haar geestelijk voedsel. In grote meerderheid waren de apostolische geschriften door het merendeel der gelovigen erkend vóór het concilie van Nicaea in 325, en wel in die mate, dat het concilie niet eens over de canon hoefde te debatteren, evenmin als latere ‘oecume-nische’ concilies (Constantinopel, in 381; Chalcedon in 451, enz.). Het concilie van Carthago, dat we hierboven noemden, was een provinciale bijeenkomst. Zijn besluit om slechts de ‘goddelijke geschriften’ in het openbaar voor te lezen is belangwekkend als toetssteen; het concilie stelt de ca-non niet samen, maar constateert dat de caca-non in die tijd duidelijk genoeg erkend was om alle niet geïnspireerde boeken ter zijde te stellen.

Het is dan ook in een uitzonderlijke sfeer van vrijheid en wederzijds respect dat het verzamelen van de geïnspireerde schriften plaats vond. Er was geen polemiek, er waren geen banvloeken, een feit dat te meer opmerkelijk is als we bedenken, dat de kerken in die tijd een heftige strijd voerden tegen ketterijen, en mensen excommuniceerden om de kleinste dwalingen. Volgens Gaussen zijn er acht-tien concilies gehouden in de derde eeuw tegen de ketters van die tijd, zesentachtig in de vierde

nig bestel, dat in de historische documenten nergens blijkt van enige openbare dwang, of van enige gezamenlijke handeling van de bisschoppen, of van enig besluit van de concilies, of van een voor-schrift van de keizers, (ofschoon zij zich na de vierde eeuw mengden in alles wat te maken had met de kerk des Heren); kortom, geen enkele menselijke autoriteit dwong de kudde ertoe enige codex als heilig te accepteren of dwong een individueel geweten ook maar één van de zevenentwintig boeken waaruit het Nieuwe Testament nu is samengesteld, als canoniek te aanvaarden.100 Vast staat, dat de geschriften waarvan men zeker wist dat ze apostolisch waren, reeds van af het begin als be-horend tot de Heilige Schrift werden beschouwd en werden toegevoegd aan de bijbelse boeken die reeds bestonden. De eerste christenen hebben dus niet eerst een canon van ‘nieuwe boeken’ ge-vormd waaraan zij slechts van lieverlede hetzelfde goddelijke karakter en hetzelfde gezag toeken-den als aan de ‘oude boeken’. Zij aanvaardtoeken-den de nieuwe boeken uit de apostolische kring succes-sievelijk evenzeer als zijnde de Schrift als de oudere geschriften. Zij hebben ze aan de reeds be-staande verzameling toegevoegd, totdat tenslotte genoeg nieuwe boeken op deze manier waren toe-gevoegd, om ze als een apart gedeelte van de Schrift te beschouwen.101 Voor een dergelijk feit is slechts één verklaring mogelijk: de eenstemmige overtuiging werd in de harten teweeggebracht door het innerlijk getuigenis van de Heilige Geest, die zonder ophouden heeft bijgedragen tot dit drievoudig wonder ten gunste van Gods volk: het schrijven van de bijbelboeken, het samenstellen van de canon en het bewaard blijven van de Schrift door de eeuwen heen.

2. Door de voorzienigheid Gods zijn de kerken, gedurende de twee en een halve eeuw waarin de canon tot stand kwam, ervoor bewaard gebleven ook maar enig boek te aanvaarden dat niet in de canon thuishoorde. Zij onderzochten geheel vrij en zonder overhaasting de boeken die zij ontvin-gen. Soms waren er enkele kerken die een tijd lang aarzelden voordat ze volledig instemden. Maar het kwam nooit voor dat de gelovigen als geheel een definitieve keuze deden waar zij later op terug moesten komen. Daarin onderkennen wij opnieuw de tussenkomst van de goddelijke Voorzienig-heid. Hoe zou anders te verklaren zijn, dat de volgende boeken resoluut van de hand werden gewe-zen: de Eerste brief van Clemens, geschreven vanuit Rome aan de gemeente Gods te Corinthe (om-streeks 96), die voorkomt in de Codex Alexandrinus (A) en die in 170 in het openbaar in Corinthe werd voorgelezen; de Didachè (omstreeks 120) of de Leer der twaalf apostelen die Clemens van Alexandrië en Origenes als behorend tot de Schrift beschouwden; de Brief van Barnabas (om-streeks 130), opgenomen in de Codex Sinaïticus (Aleph); de Herder van Hermas (om(om-streeks 140) die zich ook in de Codex Sinaiticus bevindt. Deze boeken zijn niet zonder belang, maar staan op een veel lager geestelijk peil dan de apostolische werken. Langzamerhand zijn ze definitief ter zijde gesteld. Andere vertoonden reeds terstond niet genoeg kenmerken van authenticiteit, zoals:

Openbaring van Petrus (vóór 150) de Handelingen van Paulus, apocrief

verscheidene apocriefe Evangeliën: van Petrus, van Matthias, van Jacobus en van de Geboorte.

3. De canon is ook bewaard gebleven voor de dwalingen die langzamerhand in het christendom openbaar werden. Evenals de apocriefe boeken nooit werden toegelaten tot de Joodse Schriften, namen de kerken, de kerk van Rome daarbij inbegrepen, nooit een boek of een leer in de nieuwe canon op strijdig met de openbaring als geheel. Zelfs in de geschriften die het laatst door allen er-kend werden, komt geen enkele van de opkomende dwalingen voor die reeds in die tijd aan een zeker deel van het christendom een ander aanzien begonnen te geven: de verering van Maria, van engelen, heiligen en beelden; de rol van de bisschoppen (die in werkelijkheid volgens Hand. 20:17, 28 de oudsten, de opzieners waren); de doop die zalig maakt, de verdiensten die verkregen worden door werken, het vagevuur, het gebed voor de doden, enz.

Men ziet dus, dat zich een verbazingwekkend feit voordoet: de kerk aanvaardt definitief en zeer beslist als goddelijk de boeken die ongunstig zijn voor haar eigen neigingen, en verwerpt overal als slechts menselijk de boeken die deze neigingen het meest in het gevlij komen. Er is slechts één ver-klaring voor dit feit: God Zelf waakte over de canon. Aan het Oude Testament hebben de Joden nooit iets toegevoegd, noch afgedaan; van het Nieuwe Testament hebben Rome en de andere Ker-ken nooit iets weggelaten, noch er iets aan toegevoegd, hoe machtig - getrouw of ontrouw - ze ook geweest mogen zijn. De tekst van de hele bijbel is precies zo gebleven als God wilde dat hij zijn zou.

Dit is tot stand gekomen ondanks de algemene neiging van de menselijke geest om wat men in een-heid begint maar al te vaak met verschil van inzicht te beëindigen. Hier was het omgekeerde het geval: allereerst ontvingen de kerken bepaalde gedeelten van het Nieuwe Testament, zoals deze hun ten goede waren gekomen door de bediening van verschillende apostelen. Daarna kwamen zij door de onweerstaanbare werking van de Geest tot een volledige eenstemmigheid aangaande deze ge-schriften. Voor de gehele christenheid, de Roomse, Koptische, Nestoriaanse en protestantse kerken daarbij inbegrepen, tellen slechts de zevenentwintig boeken van het Nieuwe Testament. Aan hen, evenals aan de vroegere synagoge, zijn de woorden Gods toevertrouwd. Laten we hier nogmaals de nadruk op leggen door middel van een citaat van Erich Sauer: ‘de kerk hoefde de bijbelse canon niet aan te vullen of te ‘scheppen’, zij diende haar slechts te herkennen: zij bestond vanaf het mo-ment van de verschijning van het laatste boek van het Nieuwe Testamo-ment. Het gezag van de geïnspi-reerde Schrift deed zich eenvoudigweg gelden door het getuigenis van de Heilige Geest’.102

4. De strijd tegen de canon. De aanvallen op de inspiratie en het gezag van de Heilige Schrift heb-ben als natuurlijk gevolg gehad het in twijfel trekken van de gehele canon. De bijbel zou niet een verzameling van volkomen authentieke en ware boeken zijn, maar een samenvoeging van meren-deels dubieuze geschriften, samengesteld in een geheel andere tijd dan de tekst zelf en de Joodse of christelijke traditie beweren. We hebben met betrekking tot het Oude Testament gezien wat te den-ken van deze verzameling ‘technisch gesproden-ken bedrieglijke’ boeden-ken. Over het Nieuwe Testament heeft Gaussen destijds gezegd, dat de Duitse theologische wetenschap in honderd jaar de integriteit van alle boeken van het Nieuwe Testament had aangevallen met uitzondering van de brieven aan de Corinthiërs en aan de Galaten.103 Hij voegde eraan toe, dat desondanks de eeuw waarin hij leefde de eeuw was van de verspreiding van de bijbel en van de snelle ontwikkeling van de evangelische zen-ding. Hij concludeerde hieruit, dit na zoveel aanvallen de Schrift intact bleef, zoals Daniël onge-deerd uit de leeuwenkuil kwam en de drie jonge Hebreeërs uit de brandende oven.104.

Tegenwoordig is de aanval op de canon zowel subtieler als meer algemeen. De moderne critici, die beweren de meerderheid van de hedendaagse theologen te vormen, zijn immers van mening, dat de bijbel niet het Woord van God is. Met de opvatting, dat er mythen en legenden in de bijbel voorko-men, en in de idee dat de historiciteit en de waarheidszin van een tekst of een gebeurtenis van veel minder belang zijn dan de boodschap, en de beweerde ontdekking van uiteenlopende ‘bronnen’ in de meest essentiële boeken, komt men er tenslotte toe volkomen te twijfelen aan de legitimiteit van de canon die de synagoge en de vroege kerk ons hebben overgeleverd. Het enige waarop het blijk-baar aankomt is, dat God zich op een zodanige wijze tot ieder individu richt, hier en nu, dat een foutieve tekst en een bovendien feilbare verzameling een boodschap wordt (hoe?) die hem per-soonlijk treft.

Daar de woorden zelf niet langer de betekenis hebben die ze eens hadden, kan een theoloog - helaas - heel goed zogenaamd aantonen dat een boek uit de bijbel niet authentiek is, en er tegelijk aan toe-voegen dat dit niets afdoet aan zijn waarde of zijn canoniciteit. Men beweert bijvoorbeeld, dat de brief aan de Epheziërs in werkelijkheid niet door Paulus werd geschreven: de schrijver van de brief was van een latere tijd dan de apostel, en zijn denkwijze verschilt in zeker opzicht van die van Paulus. Maar ‘wie de schrijver van de brief aan de Epheziërs ook was, de inhoud van de brief blijft dezelfde; en de enige vraag is die naar zijn theologische waarheid’ (Prof. Ch. Masson zie105). Maar het gaat om waarheid zonder meer, gezien de zo hoogst persoonlijke schriftgedeelten als Efz. 1:1;

3:1-13; 4:1; 6:19-22. Dezelfde professor schrijft de brief aan de Colossenzen ook aan iemand anders dan Paulus toe, en wel aan waarschijnlijk dezelfde persoon die de brief aan de Epheziërs op zijn manier schreef.106

De authenticiteit van 2 Thessalonicenzen verwerpt Masson, terwijl hij erkent dat hieraan nooit ge-twijfeld werd voor de opkomst van de kritiek. ‘Het is wel niet te veel gewaagd te veronderstellen, dat een discipel van Paulus aan het eind van de eerste eeuw, opmerkend dat diens brieven met aan-drang verzekerden dat de dag des Heren, waarop de kerk van zijn tijd nog steeds wachtte, reeds na-bij was, zich misschien ongerust maakte over wat degenen die verlicht waren zouden kunnen con-cluderen uit de eschatologische teksten van de apostel, en het daarom nodig achtte de apostel zelf te laten zeggen waarom de dag des Heren nog niet gekomen was: eerst moest de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren’. Deze volkomen ongegronde veronderstelling, die een

werkelijk betreurenswaardige opvatting van de inspiratie te zien geeft, wordt gevolgd door een even wonderlijke uitspraak: ‘Moeten we hier nog aan toevoegen dat het feit dat 2 Thessalonicenzen geen authentieke brief van Paulus is volstrekt geen afbreuk doet aan zijn waarde?’ en ook niet aan zijn plaats in de canon, aangezien de kerk hem heeft aanvaard.l07 Maar wat moeten we dan denken van 2 Thessalonicenzen 1:1; 2:5; 15; 3:7-10, en vooral vers 17? Wij betwisten bovendien zeer nadruk-kelijk, dat zij die getuigden van de God der waarheid, morele opvattingen zouden hebben gehad die volkomen verschilden van de onze en zich eenvoudigweg aangepast zouden hebben aan de letter-kundige gebruiken van hun tijd. In werkelijkheid zijn hun heiligheid, de integriteit van hun karakter en hun goddelijke inspiratie de garantie van hun absolute geloofwaardigheid.

Tot besluit willen we Prof. Herman Ridderbos uit Kampen citeren: ‘In de afgelopen tientallen jaren is de kwestie van het gezag van de canon bij de theologie van het Nieuwe Testament weer op de voorgrond gekomen. Er wordt tegenwoordig vaak gezegd dat het gezag van de canon moet worden

Tot besluit willen we Prof. Herman Ridderbos uit Kampen citeren: ‘In de afgelopen tientallen jaren is de kwestie van het gezag van de canon bij de theologie van het Nieuwe Testament weer op de voorgrond gekomen. Er wordt tegenwoordig vaak gezegd dat het gezag van de canon moet worden