• No results found

Confrontatie theoretische kaders en onderzoeksuitkomsten

Om een inzichtelijke en samenhangende confrontatie tussen de gevonden onderzoeksgegevens en de theoretische kaders te bewerkstelligen, zal ik deze confrontatie in dit hoofdstuk beschrijven op basis van de, in het stady state model, gegeven functies in het bewerkende proces van IPT. Op deze manier ontstaat een totaalbeeld van benodigde activiteiten, de ingrepen in het regelproces en de

benodigde normstellingen ten opzichte van deze functies. Doelgerichtheid IPT

In ´t Veld heeft een aantal voorwaarden gesteld waaraan een systeem moet voldoen om doelgericht (het bewerkstelligen van de gewenste uitvoer) te kunnen zijn. Voor de volledigheid worden deze voorwaarden nogmaals weergegeven en vervolgens beschreven voor de huidige situatie in het primaire proces van IPT.

In ’t Veld geeft de volgende voorwaarden:

er moet een doeltoestand zijn, we moeten weten welke uitvoer of toestand we moeten bereiken met het systeem;

het systeem moet in staat zijn de doeltoestand te bereiken;

er moeten mogelijkheden zijn om op de een of andere manier het systeemgedrag te beïnvloeden. Het gedrag tussen de ingreep en het daaruitvolgend gedrag moet bekend zijn.

1. De te behalen uitvoer van IPT kan worden omschreven in twee doeltoestanden:

• de vraag van de cliënt is beantwoord, uitvoer is conform doelstelling. • het voortbrengingsproces leidt tot de conclusie dat IPT niet in staat is de

(volledige) vraag van cliënten te beantwoorden. 2. Vermogen van het systeem

Met betrekking tot de voorwaarde dat het systeem in staat moet zijn de doeltoestand te bereiken, is het van belang om een zuivere definitie van de gewenste

doeltoestanden te hanteren. In die situaties waarin de vraag van de cliënt volledig is beantwoord, zal dit niet tot verwarring leiden. In die gevallen, waarin de vraag van de cliënt niet beantwoord is, kan toch tot een gewenste doeltoestand worden gekomen door deze doeltoestand te omschrijven tot het komen tot een afgeronde conclusie, waarin het systeem dus niet in staat hoeft te zijn om alle vragen te beantwoorden, maar wel in staat moet zijn om te kunnen beoordelen en concluderen dat het vragen niet (meer) kan beantwoorden. Als gevolg van deze benadering is de conclusie dat IPT niet langer tot het beantwoorden van (alle) vragen van cliënten kan komen een geaccepteerde doeltoestand. De uitvoer bestaat dan uit de conclusie dat IPT stopt.

3. Mogelijkheden voor het beïnvloeden van het systeemgedrag

Ook het voortbrengingsproces van IPT biedt mogelijkheden het gedrag van de elementen in het systeem te beïnvloeden. Echter, mede op basis van de typering van het systeem in termen van Boulding als een systeem op het niveau van de sociale organisatie, is de relatie tussen de ingreep en het daaruit volgend gedrag niet altijd bekend. Hier dient in het ontwerp van het voortbrengingsproces voldoende rekening mee te worden gehouden. De eventuele inrichtings- en

sturingsmaatregelen zullen dusdanig moeten worden ingezet dat de relatie tussen de ingreep en de uitwerking ervan op elementen uit het systeem zo maximaal mogelijk is. Het is hier dan ook slechts verantwoord te spreken in termen van vermoedelijke uitwerking op het gedrag. Dit vraagt om een nadere analyse van de mogelijkheden het gewenste gedrag zo optimaal mogelijk te bereiken. Naast ontwerpvarianten heeft dit vooral consequenties voor de inrichting van de

ondersteunende en regelende processen. Deze zullen voornamelijk gericht moeten zijn op het volgen en evalueren van de gedragsverandering van de elementen in vergelijking met de gewenste situatie.

5.2 Functies in het bewerkende proces Codering

Voor de codering van de invoer wordt op dit moment onvoldoende gebruik gemaakt van een ondersteunende normstelling. Vanuit het regelende proces wordt de

codering verzorgd door de werkbegeleider. Deze codering is te sterk persoonsafhankelijk en er wordt onvoldoende gebruik gemaakt van de

mogelijkheden om op basis van normstellingen tot een kwalitatief goede matching tussen cliëntvragen en IPT-ers te komen. Om deze matching te ondersteunen moeten de kwalitatieve eigenschappen van cliëntvragen en de kwalitatieve eigenschappen van de IPT-er worden onderscheiden. Op basis van deze

eigenschappen kan bepaald worden welke vraag het best door welke IPT-er kan worden beantwoord.

Voorwaarde is dat er ook daadwerkelijk regelcapaciteit wordt geschapen. Daartoe moet het automatisme dat de eerste cliënt op de wachtlijst geholpen wordt door de eerste IPT-er die ruimte heeft in zijn caseload, worden losgelaten. Immers dit is een dwingende toewijzing van cliënten naar IPT-ers, waardoor een kwalitatieve match niet mogelijk is. Dit probleem kan worden opgelost door de eerste 15 cliënten als “eerst wachtende” aan te wijzen en vervolgens op basis van het competentieprofiel van de IPT-er die ruimte heeft in zijn caseload tot een match met 1 van de eerste 15 wachtenden te komen.

Voor het Kwalificeren van de cliëntvragen kan gebruik gemaakt worden van de zogenaamde doelenboom. Deze is speciaal ontwikkeld om op basis van de

geïndiceerde doelen tot inzicht in de benodigde competenties te komen, die nodig zijn om (de combinatie) van doelen te behalen. Op basis van de gevonden criteria omtrent de complexiteit van de vragen en de context waarin de vraag beantwoord moet worden. Dit is nodig om aan te kunnen sluiten bij de voorkeuren en

competenties van medewerkers en kan behulpzaam zijn bij het samenstellen van een caseload waarin evenwicht bestaat tussen complexe en minder complexe vragen.

Voor het coderen van de eigenschappen van de IPT-er kan gebruik gemaakt worden van het opstellen van een persoonlijk competentieprofiel met daarin de algemene, specifieke kennis en vaardigheden (beheersing methodieken), persoonlijke

kwaliteiten en voorkeuren. Hiervoor kan gebruik gemaakt de uitkomsten uit het assessment,dat alle medewerkers hebben doorlopen in relatie tot het vastgestelde competentieprofiel voor de functie van IPT-er. Door middel van evaluaties wordt het persoonlijke competentieprofiel van medewerkers actueel gehouden en aangepast aan de opgedane ervaring, het behalen van doelen uit de persoonlijke

ontwikkelplannen en aanvullende deskundigheidsbevordering. Ook kunnen persoonlijke omstandigheden tot (tijdelijke) bijstelling van het persoonlijke competentieprofiel leiden.

Eerste buffer

Deze bestaat uit de wachtlijst van cliënten die zijn aangemeld voor IPT. Zoals gezegd is het noodzakelijk afspraken te maken met betrekking tot het hanteren van de wachtlijst, waardoor een betere match gemaakt kan worden tussen de cliënt en de IPT-er. Tevens kan dit bijdragen aan een betere doorstroming van cliënten omdat ook geanticipeerd kan worden op de complexiteit van de vraag. Hierdoor kan soms bij geringe ruimte in de caseload van een IPT-er alvast met de hulpverlening aan een nieuwe cliënt worden begonnen.

Eerste veiligheidsfilter

Deze functie is nu niet aanwezig in het primaire proces van IPT. Dit betekent dat de wachtlijst oneindig lang kan oplopen en er geen mogelijkheid bestaat overtollige wachtenden af te voeren naar de omgeving. Daar komt bij dat Triade Boschhuis verantwoordelijk is voor de contacten met en het beheer van de wachtenden. Het aantal wachtende overstijgt vele malen het aantal cliënten dat in de

capaciteitsafspraken met de provincie kan worden geholpen. Het zou reëel zijn de verantwoordelijkheid voor de wachtlijst van Triade Boschhuis te beperken tot het aantal cliënten dat zij normaliter binnen de capaciteitsafspraken mag helpen.

Daarmee zouden de wachtenden die niet binnen de capaciteitsafspraken vallen, niet langer op de wachtlijst van Triade Boschhuis staan, maar “afgevoerd” worden naar de omgeving. In het geval van IPT zal dat bestaan uit het terugverwijzen van deze wachtenden naar Bureau Jeugdzorg. Om dit te organiseren zal vanuit het regelende proces een beoordeling plaats moeten vinden van het aantal wachtenden ten

opzichte van de capaciteitsafspraken. Omdat er geen inzicht is in de individuele duur van de hulpverlening van wachtenden zal hier de norm van de gemiddelde

doorlooptijd moeten worden gebruikt. Transformatiefunctie

Tijdens deze functie worden de activiteiten door de IPT-er verricht en interventies gepleegd in het cliëntsysteem ten einde de gestelde doelen te behalen. Op basis van het coördinatiemechanisme van standaardisering van vaardigheden zijn IPT-ers in voldoende mate toegerust om vragen van cliënten te beantwoorden. Aan dit handelen en bij het maken van keuzes zijn de visie op zorg en dienstverlening op bejegening van cliënten een belangrijke leidraad voor de IPT-er. Dit geldt ook voor de beschreven fases in de hulpverlening van IPT en de beschreven te hanteren methodieken. Het hulpverleningsplan dat door de IPT-er, samen met de cliënt wordt geschreven bestaat uit de te behalen doelstellingen, de wijze waarop deze doelen bereikt gaan worden, inclusief werkafspraken en een tijdspad waarin verwacht wordt

dat de doelen bereikt kunnen worden. Dit hulpverleningsplan is als het ware het contract tussen de organisatie en de cliënt. De IPT-er gebruikt het

hulpverleningsplan als leiddraad voor zijn handelen.

Op basis van de reactie van het cliëntsysteem en de effectiviteit voor het behalen van de gestelde doelen stopt, wijzigt of zet de IPT-er de ingezette interventies door. Tweede filter

Het bijzondere van het tweede filter in het proces van IPT is dat dit filter meerdere malen voorkomt in het proces. In de tweewekelijkse werkbegeleidingsgesprekken tussen de IPT-er en de werkbegeleider wordt steeds deze tweede filterfunctie vervuld.

De filterfunctie wordt verricht op zowel de kwalitatieve output als op de kwantitatieve output.

Met betrekking tot de kwalitatieve output voert de werkbegeleider steeds een “meting” uit met betrekking tot de kwaliteit van de zorg die een individuele cliënt op dat moment ontvangt. In de werkbegeleidingsgesprekken “meet” de werkbegeleider de kwaliteit van de activiteiten van de IPT-er en de mate waarin deze een bijdrage leveren aan de gestelde doelen, vergelijkt de uitkomsten ervan met de beschikbare norm om afhankelijk van de afwijking de gewenste ingreep te plegen

(voorwaartskoppeling, terugkoppeling of toevoegen van het ontbrekende). De normen die hier gehanteerd moeten worden voor het toetsen van de (constante stroom van de) uitvoer van de IPT-er bestaan uit: de visie op zorg en dienstverlening en bejegening van Triade Boschhuis (meerjarenbeleidsplan), de beschrijving van het hulpverleningsproces van IPT inclusief de methodiekbeschrijving en op de

doelstellingen zoals deze in het hulpverleningsplan zijn vastgelegd.

Het is met name in het contact tussen de IPT-er en de werkbegeleider dat deze laatstgenoemde zich bedient van managementcontrols die cultuur- en

persoonsgebonden zijn. Indien een structurele afwijking wordt geconstateerd wordt deze door de werkbegeleider doorgegeven aan de clustermanager zodat deze in de evaluatie van het functioneren (competentiemanagement) hier aandacht aan kan besteden en kan bijsturen.

Opvallend is dat de onderwerpen (cliëntvragen) in de werkbegeleidingsgesprekken veelal voorgedragen worden door de IPT-er. Dit betekent dat deze een selectie maakt met betrekking tot de voor meting in aanmerking komende cliëntvragen. Hier ontstaat het risico dat de IPT slechts zaken inbrengt, waarvan hij denkt dat controle nodig is. Om hiaten te voorkomen in het meten en reguleren van het bewerkende proces is het noodzakelijk dat de werkbegeleider ook aandacht besteed aan de cliëntvragen die niet door de IPT-er worden ingebracht. Dit kan at random gebeuren waardoor de kans op “blinde vlekken” van de IPT-er wordt geminimaliseerd.

In situaties van (een vermoeden van) huiselijk geweld of seksueel misbruik wordt de ingreep en daarmee het handelen van de IPT-er voorgeschreven in de vigerende protocollen (action control).

Met betrekking tot de sturing op de kwantiteit zijn kwantitatieve normen gesteld. Ook hierop vindt in dit tweede filter een meting plaats en wordt de uitkomst daarvan vergeleken met de kwantitatieve normstellingen. De normen die hiervoor gehanteerd worden hebben betrekking op de aanwezigheid van een geldige indicatiestelling en de verhouding tussen cliëntcontacten en overhead.

Decodering

Ook de functie decodering is op verschillende momenten in het

voortbrengingsproces van IPT te herkennen. Ook dit komt voort uit het gegeven dat er op meer momenten sprake is van uitvoer. De IPT-er zal zijn interventies en

activiteiten zo moeten aanbieden aan cliënten dat deze de bedoeling ervan begrijpen of minimaal ervaren dat er een bijdrage geleverd wordt aan het behalen van de doelstellingen.

Vooral in de tussentijdse evaluatie en de eindevaluatie wordt op basis van het hulpverleningsplan een verslag geschreven waarin het verloop en de resultaten van de hulpverlening worden beschreven.

6. Conclusies en aanbevelingen