• No results found

Conclusies en waardering Basisalternatief  Inleiding

Deel B: Nadere beschrijving milieusituatie en milieueffecten

8.3. Conclusies en waardering Basisalternatief  Inleiding

8.2.2. Referentiesituatie (autonome ontwikkelingen) 

Autonome ontwikkelingen in het havengebied zijn veelal geleidelijk van aard. Zoals beschreven in para‐

graaf 4.6 worden in de Referentiesituatie de verwachte ontwikkeling van 60 recreatieappartementen  aan de Scheldekade en de Promenade betrokken. Verder is een autonome ontwikkeling de veroudering  en verval van de aanwezige bebouwing. Deze ontwikkelingen zullen met name in de haven zelf tot effec‐

ten op natuurwaarden kunnen leiden.  

 

Voor de Wet natuurbescherming, aspect gebiedsbescherming heeft dit geen gevolgen. Het havengebied  ligt niet binnen de begrenzing. De gebouwen in het havengebied hebben geen functie voor kwalifice‐

rende soorten en een verandering heeft geen effecten. Verder zijn er in het havengebied geen auto‐

nome ontwikkelingen voorzien die leiden tot veranderingen binnen het Natura 2000‐gebied. Voor de  Wet natuurbescherming, aspect gebiedsbescherming leiden de autonome ontwikkelingen niet tot een  situatie die verschilt van de huidige situatie. 

 Voor de Wet natuurbescherming, aspect soortbescherming geldt dat ontwikkelingen in de haven moge‐

lijk effecten hebben op de leefgebieden van beschermde soorten. Omdat als uitgangspunt stagnatie  geldt in het havengebied (zie paragraaf 4.6) zal de habitatgeschiktheid voor aanwezige soorten in de ha‐

ven niet veranderen. Het uitgangspunt is daarom dat voor Wet natuurbescherming, aspect soortbe‐

scherming de autonome situatie gelijk is aan de huidige situatie.  

   

8.3. Conclusies en waardering Basisalternatief  Inleiding 

Effecten op beschermde natuurwaarden kunnen optreden in de aanlegfase en de gebruiksfase. Het ver‐

schil tussen beide fasen is dat effecten in de aanlegfase vaak verdwijnen op het moment dat deze is af‐

gerond. Dit is niet het geval voor de gebruiksfase waarbij effecten permanent zijn. Toch is het ook moge‐

lijk dat effecten in de aanlegfase een permanent karakter hebben, bijvoorbeeld de sloop van een ge‐

bouw in de aanlegfase kan leiden tot permanente effecten, omdat verblijfplaatsen in de bebouwing per‐

manent verdwijnen. Permanente effecten in de aanlegfase, werken door in de gebruiksfase. In de vol‐

gende beschrijving is daarom geen onderscheid gemaakt in effecten in de aanleg‐ of gebruiksfase. Bo‐

vendien is het voor de wet niet relevant of effecten het gevolg zijn van de aanleg‐ of gebruiksfase. Het  onderscheid is alleen gemaakt als het een belangrijk gegeven is en niet goed te herleiden is uit de om‐

schrijving. De conclusies zijn mede gebaseerd op onderzoeken die specifiek zijn verricht voor het haven‐

plan Breskens, bestaande uit locatieonderzoek en tellingen. Kortheidshalve wordt verwezen naar bij‐

lage 4 en 5 van dit MER. 

 

Wet natuurbescherming, aspect gebiedsbescherming 

De effecten op Natura 2000 zijn uitgebreid onderzocht en beschreven in de Toetsing van het gebiedsas‐

pect van de Wet natuurbescherming (zie bijlage 4). In deze paragraaf is een samenvatting van deze toet‐

sing opgenomen.  

 

Ruimtebeslag 

Eventueel oppervlakteverlies vindt alleen plaats binnen het plangebied. Binnen het plangebied is de  sloop van bebouwing voorzien en daarnaast uitbreiding van het duingebied. Het plangebied ligt buiten  de begrenzing van het Natura 2000‐gebied. De effecten die eventueel optreden op habitattypen (zowel 

positief als gevolg van uitbreiding duingebied als negatief door ruimtebeslag door sloop) buiten de be‐

grenzing van het Natura 2000‐gebied is niet relevant. Er is verder ook geen sprake van aantasting van  leefgebieden van soorten die aangewezen zijn voor Natura 2000‐gebied Westerschelde & Saeftinghe. 

Dit wordt daarom als neutraal (0) beoordeeld. 

 

Stikstofdepositie 

Uit het uitgevoerde effectonderzoek blijkt dat de maximale toename van stikstofdepositie 0,23 mol  N/(ha×jr) bedraagt voor het Basisalternatief. Deze toename treedt uitsluitend op wanneer het havenge‐

bied volledig is ontwikkeld. Deze maximale toename is voorzien op niet‐overbelaste9) delen van het Na‐

tura 2000‐gebied Westerschelde & Saeftinghe. Het feit dat deze toename niet in een overbelast habitat‐

type is en dat de toename dermate gering is dat dit niet leidt tot overschrijding van de kritische deposi‐

tiewaarden van het betreffende habitattype, maakt dat negatieve effecten van stikstofdepositie zijn uit‐

gesloten. Dit effect wordt als neutraal beoordeeld (0). 

 

Verstoring 

De verschillende vormen van verstoring zijn hier samengenomen. Verschillende vormen van verstoring  treden namelijk tegelijkertijd op en het is niet altijd duidelijk wat doorslaggevend is geweest voor de  verstoring van aanwezige soorten. Verstoring is het gevolg van geluid en beweging en treedt op vanaf  de aanlegfase tot in de gebruiksfase. Effecten zijn beperkt. Verstoring beperkt zich tot de haven, waar in  de huidige situatie ook al sprake is van bedrijvigheid, voortuigbewegingen, vaarbewegingen en mense‐

lijke activiteit. Verstoring in de haven is vooral relevant voor vogels die in de haven verblijven. Vooral de  havendam vormt een geschikte hoogwatervluchtplaats waar mogelijk verschillende steltlopers zoals  scholekster kunnen verblijven om te wachten tot de slikken droogvallen. Eventuele verstoring betreft  slechts individuen, daarnaast blijven effecten beperkt doordat er in de huidige situatie al de nodige be‐

drijvigheid, voertuigbewegingen, vaarbewegingen en menselijke activiteiten zijn waardoor een bepaalde  mate van gewenning is opgetreden bij fauna in en rond de haven. Bovendien zijn voor aanwezige indivi‐

duen voldoende uitwijkmogelijkheden in de directe omgeving aanwezig, waaronder de inlaag bij Num‐

mer Eén inclusief de dijk en de Hooge platen. De lichte toename van verstoring zorgt niet voor signifi‐

cante effecten op kwalificerende soorten gezien effecten tot de haven zelf beperkt zijn.  

In de periode dat de recreatievaart intensief is, het late voorjaar en de zomer, is het aantal foeragerende  vogels relatief laag, omdat het vooral de in Nederland overwinterende vogels zijn die in grote aantallen  in het Deltagebied foerageren. In de zomermaanden zijn de aantallen veel lager. Dat betekent dat, zeker  aangezien grote delen van de droogvallende platen permanent gesloten zijn en dus de nodige rust bie‐

den, er geen gevolgen voor de instandhoudingsdoelstelling kunnen zijn als gevolg van extra betreding  van de reeds verstoorde platen als gevolg van de uitbreiding van de haven. Er is geen sprake van een  aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000‐gebied. 

Een toename van recreatie kan gevolgen hebben voor de aanwezige zeehonden. Omdat er geen sprake  is van verstoring van gevoelige functies (ligplaatsen pups) en de verstoorde zeehonden een rustgebied  in de onmiddellijke omgeving hebben, zal de extra verstoring als gevolg van de voorgenomen uitbreiding  van de haven van Breskens niet leiden tot significante verstoring van zeehonden. Er is geen sprake van  een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000‐gebied. Er is sprake van verstoring,  de effecten zijn echter niet significant. Het effect is beoordeeld als licht negatief (‐). 

 

Conclusie 

De effecten op kwalificerende waarden van het nabijgelegen Natura 2000‐gebied Westerschelde & Saef‐

tinghe is gering. Er is sprake van lichte verstoring van kwalificerende vogelsoorten, maar dit leidt niet tot  effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Significant negatieve effecten zijn uitgesloten. De effec‐

ten van het Basisalternatief zijn beoordeeld als slechts licht negatief (‐) voor de Wet natuurbescherming,  aspect gebiedsbescherming. 

 

       

9)  De situatie is overbelast als de achtergronddepositie van stikstof de kritische depositiewaarde overschrijdt (Van Dobben et al.,  2012). 

Wet natuurbescherming, aspect soortbescherming  Ruimtebeslag 

Soorten die aanwezig zijn of hun verblijfplaatsen hebben in de aanwezige panden kunnen door de sloop‐

activiteiten en de bouwactiviteit verstoord, gedood of verwond worden en/of hun verblijfplaats kwijtra‐

ken. Het gaat hier om algemene broedvogelsoorten, gewone dwergvleermuis en algemene grondgebon‐

den zoogdieren en amfibieën. Het gaat hier met name om soorten van een lichter beschermingsregime  (Andere soorten) maar de gewone dwergvleermuis is zwaarder beschermd (Habitatrichtlijnsoort). Het  effect is daarom negatief beoordeeld (‐‐).  

Wanneer maatregelen worden genomen voor deze soorten (zie bijlage 5), wordt verstoring en het do‐

den en verwonden van individuen zoveel mogelijk voorkomen. Omdat het echter de aantasting van een  bestaande verblijfplaats van een zwaar beschermde soort betreft, wordt het effect als licht negatief (‐)  en niet als neutraal beoordeeld. Er is wel een ontheffing nodig. Op grond van praktijkervaringen, waarin  gebleken is dat adequate maatregelen kunnen worden getroffen, is het aannemelijk dat de ontheffing  wordt verkregen. 

 

Verstoring 

Verstoring door geluid is met name het gevolg van de bouwwerkzaamheden. Effecten blijven beperkt  doordat er in de huidige situatie al de nodige bedrijvigheid, voertuigbewegingen, vaarbewegingen en  menselijke activiteiten zijn waardoor een bepaalde mate van gewenning is opgetreden bij fauna in en  rond de haven. Alleen bij de grootschalige ingrepen als sloop is het mogelijk dat beschermde soorten  verstoord worden (zie voor andere effecten het hiervoor beschreven ruimtebeslag). Dit is relevant voor  algemeen voorkomende soorten en broedende vogels en gewone dwergvleermuis. Het effect van ver‐

storing is beperkt gezien de huidige mate van verstoring. Ruimtebeslag is een meer bepalende factor. De  beoordeling van het effect is licht negatief (‐). Door het nemen van maatregelen zijn de effecten van ver‐

storing te beperken. Het effect is in dat geval neutraal (0). 

 

Conclusie 

De effecten op beschermde soorten is beperkt tot een gering aantal soorten. Effecten zijn vooral het ge‐

volg van ruimtebeslag en in mindere mate verstoring. Soorten waar het met name om gaat zijn de ge‐

wone dwergvleermuis en broedvogels. Er zijn ook effecten mogelijk op algemeen voorkomende zoog‐

dieren en amfibieën, maar voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt een vrijstelling voor deze soorten. Ge‐

zien de strenge bescherming van zowel gewone dwergvleermuis en broedvogels (respectievelijk Habitat‐

richtlijn en Vogelrichtlijn), is het effect van het Basisalternatief negatief (‐‐). 

 Het is noodzakelijk om maatregelen te nemen. Het nemen van maatregelen zorgt dat effecten op be‐

schermde soorten afneemt. Met de maatregelen geformuleerd in paragraaf 8.4 is het mogelijk om effec‐

ten op beschermde soorten grotendeels te voorkomen. Er blijft echter sprake van het verdwijnen van de  huidige paarverblijfplaats. Daarom is de beoordeling bij het nemen van maatregelen niet positief en is  het noodzakelijk om ondanks het nemen van maatregelen een ontheffing aan te vragen. 

  

8.4. Maatregelen 

Uit de toetsing blijkt dat er sprake is van effecten op beschermde gebieden en soorten. De effecten op  beschermde gebieden zijn beperkt en derhalve is het niet noodzakelijk om maatregelen te nemen. Voor  de effecten op beschermde soorten is het wel noodzakelijk om maatregelen te nemen. De volgende  maatregelen worden genomen voor beschermde soorten en komen uit de Soortenbeschermingstoets  (bijlage 5). 

 

Maatregelen algemene zorgplicht 

De volgende maatregelen moeten worden genomen in het kader van de algemene zorgplicht: 

‐ Werk langzaam, in één richting en bij voorkeur van het water af zodat individuele dieren een open  vluchtroute hebben.  

‐ Houd zo veel mogelijk vaste rijroutes en depotlocaties aan en rijd zoveel mogelijk op bestaande  bouwwegen en verharding.  

‐ Bij de sloop van een pand, voer de werkzaamheden op een manier uit waardoor dieren die zich in  het pand bevinden niet ingesloten raken.  

 

Soortspecifieke maatregelen  Gewone dwergvleermuis 

De volgende maatregelen worden genomen voor de gewone dwergvleermuis. 

‐ Werk overdag. Niet 's nachts werken of in de schemering. Indien nodig dan enkel met hoogst nood‐

zakelijke verlichting voor veiligheid.  

‐ Sloop de gebouwen buiten de gevoelige periode dat de vleermuizen hierin verblijven. Sloopwerk‐

zaamheden kunnen dus uitgevoerd worden van 1 april tot 15 augustus, afhankelijk van de weers‐

omstandigheden. Hierbij rekening gehouden met de paartijd tussen 15 augustus en 15 oktober en  het mogelijke gebruik als winterverblijf tussen 1 november en 1 april. 

‐ Een deskundige op het gebied van gewone dwergvleermuizen moet aangeven of de activiteiten  plaats kunnen vinden. Pas nadat vastgesteld is dat de verblijfplaats verlaten is, kan gestart worden  met de werkzaamheden. 

‐ Het is ook mogelijk om voor aanvang van de sloop gebouwen ongeschikt te maken voor vleermui‐

zen, zodat ze tijdens de werkzaamheden niet in gebruik zullen zijn, bijvoorbeeld door het maken  van tochtgaten. Hierbij geldt nog steeds dat een deskundige voorafgaand aan de sloop moet aange‐

ven of de activiteiten plaats kunnen vinden. Pas nadat vastgesteld is dat de verblijfplaats verlaten is,  kan gestart worden met de werkzaamheden. 

 

Maatregelen algemene zorgplicht 

De volgende algemene maatregelen moeten worden genomen in het kader van de algemene zorgplicht: 

‐ Werk langzaam, in één richting en bij voorkeur van het water af zodat individuele dieren een open  vluchtroute hebben.  

‐ Houd zo veel mogelijk vaste rijroutes en depotlocaties aan en rijd zoveel mogelijk op bestaande  bouwwegen en verharding.  

‐ Bij de sloop van een pand, voer de werkzaamheden op een manier uit waardoor dieren die zich in  het pand bevinden niet ingesloten raken.  

 Uit het soortgericht onderzoek naar vleermuizen blijkt dat er slechts enkele individuen aanwezig zijn in  de te slopen bebouwing. Er is voldoende uitwijkmogelijkheid beschikbaar. Er is echter wel sprake van  verlies van een paarverblijfplaats en het is dus noodzakelijk om hiervoor vervangende verblijfplaatsen  aan te bieden.  

Deze maatregel wordt getroffen volgens de soortenstandaard van de gewone dwergvleermuis (RVO,  2014). Hierin staat dat omdat een vervangende verblijfplaats nooit dezelfde eigenschappen kan hebben  van de bestaande verblijfplaats, de kans bestaat dat deze minder geschikt is dan verwacht. Dit wordt  ondervangen door een overmaat aan nieuwe verblijfplaatsen aan te bieden. Hierbij is het ook belangrijk  dat een vleermuisdeskundige vaststelt of er in de nabije omgeving nog voldoende potentiële verblijf‐

plaatsen aanwezig zijn. Dat is hier het geval: het merendeel van de verblijfplaatsen bevond zich in het  dorp Breskens en niet in de haven. Hiermee wordt gekomen tot de volgende maatregelen: 

‐ Plaats vier alternatieve verblijfplaatsen voor het verlies van de paarverblijfplaats. Het gaat hier om  specifieke kasten die tijdelijk geplaatst moeten worden en een permanente oplossing in de te reali‐

seren bebouwing, zodat de vleermuizen uit de bestaande verblijfplaats kunnen trekken naar de  nieuwe verblijfplaatsen: 

‐ Tijdelijke verblijfplaatsen vinden plaats in de vorm van een kleine kast (50 centimeter hoog, 20‐

30 centimeter breed, 1 – 2 compartimenten). Geschikte voorbeelden zijn losse vleermuis‐

kraamkasten van Schwegler 1FF, Vivara Oekraïne, Boshamer of vergelijkbaar. 

‐ Permanente verblijfplaatsen zijn op verschillende manieren mogelijk. Het is mogelijk om kasten  in te bouwen of om achter betimmering kasten te plaatsen. 

‐ De verblijfplaatsen moeten op tijd aanwezig zijn. De voorgestelde gewenningsperiode is minimaal 6  maanden voorafgaand aan de start van het paarseizoen. Dit betekent dat vervangende paarverblijf‐

plaatsen uiterlijk half februari aanwezig moeten zijn. 

‐ De verblijfplaatsen moeten geplaatst worden binnen een straal van 100‐200 meter van de oude ver‐

blijfplaats. Ten zuiden van de haven staat in een straal van 200 meter voldoende bebouwing waar  tijdelijke kasten geplaatst kunnen worden. De permanente verblijfplaatsen kunnen in de nieuwe  bebouwing gerealiseerd worden. De verblijfplaatsen moeten geplaatst zijn op een hoogte van mini‐

maal 3 meter, goede aanvliegroute en vrije vliegruimte en de locatie is vrij van kunstlicht, vrij van  verstoring en buiten bereik van predatoren. 

 

Broedvogels 

De volgende maatregelen moeten worden genomen voor broedvogels: 

‐ Werk buiten het broedseizoen. Als het niet mogelijk is om buiten het broedseizoen te werken: voer  in ieder geval hei‐werkzaamheden, kap en snoeiwerkzaamheden en sloop van gebouwen buiten het  broedseizoen uit of begin deze werkzaamheden in ieder geval buiten het broedseizoen (begin broed‐

seizoen is ongeveer 15 maart). 

‐ Indien werkzaamheden aan waterkering buiten het stormseizoen dienen te worden gepland, voer ze  dan na 15 juli en voor 1 oktober uit. Is dit niet mogelijk kijk dan met een deskundig ecoloog welke  maatregelen er voor vogels genomen kunnen worden (voorafgaand maaien, check op aanwezige  nesten etc.). 

Uitgegaan wordt van het treffen van de genoemde maatregelen. Deze kunnen dan ook in de navolgende  tabel worden betrokken. Dit laat onverlet dat gedurende de seizoenen tellingen zijn verricht. Gebleken  is dat in het gebied geen beschermenswaardige broedvogellocaties aanwezig waren.