• No results found

HOOFDSTUK 3 KWANTITATIEVE ONDERZOEKSRESULTATEN

3.6 Conclusie kwantitatieve resultaten

In dit hoofdstuk werden verschillende vormen van partnergeweld, (grensgedrag van) kindermishandeling en overlapgeweld onderzocht.

Wat partnergeweld betreft zien we emotionele vormen, fysieke vormen en seksuele vormen van geweld.

Beledigingen, vloeken en schreeuwen tegen de partner wordt het vaakst gerapporteerd. De partner wegduwen en slaan, de partner duwen, schoppen of in elkaar slaan, of spullen van de partner stuk maken of dreigen met geweld, komen regelmatig voor. Een niet gering aantal plegers rapporteert een letsel te hebben opgelopen of de partner te hebben bezeerd. In een enkel geval is geweld gebruikt voor seks of seks geëist, of seks zonder condoom geëist. Een pleger bracht een bezoek aan de huisarts vanwege een letsel. Een aantal geweldsvormen vond plaats in het voorbije jaar of dateerde van meer dan een jaar geleden.

Grensgedrag van kindermishandeling kent ook verschillende vormen (emotioneel en fysiek). Er is in het

onderzoek sprake van het kind negeren, schreeuwen, krijsen en gillen tegen het kind of het kind stom of lui noemen. Fysieke vormen van grensgedrag komen voor maar vinden wel minder plaats, zoals slaan op de hand, arm of been, het kind door elkaar schudden, knijpen, of het kind met de blote hand een tik geven. We stellen vast dat de meerderheid van de grensgedragingen betrekking heeft op de periode langer een jaar geleden zonder juist te weten wanneer het geweld heeft plaatsgevonden. Er zijn goede aanwijzingen (o.a., door de gemiddelde leeftijd van de respondenten) om aan te nemen dat een aantal respondenten zich niet gehouden heeft aan onze tijdslimiet ‘in de afgelopen vijf jaar’ en ook grensgedragingen gerapporteerd hebben die langer dan vijf jaar geleden zijn gebeurd.

Kindermishandeling uit zich ook door een combinatie van emotionele en fysieke vormen van geweld. Negeren

van het kind, schreeuwen, krijsen of gillen, het kind stom of lui noemen komen regelmatig voor. Het kind op de hand, arm of been slaan, met een voorwerp op de kont slaan, in het gezicht, op het hoofd of om de oren slaan komen geregeld voor. In een enkel geval werd het kind bedreigd met een wapen. Ook hier zien we dat de meeste geweldsvormen langer dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Overlapgeweld komt slechts in acht gevallen voor wat weinig lijkt maar wel in lijn is met de 5-11%

overlappercentages die worden genoemd door Appel en Holden (1998) in bevolkingspopulaties. Andere studies rapporteren hogere percentages wat mogelijk te verklaren is door de informatiebron (bijvoorbeeld de moeder) of de operationalisering van overlapgeweld.

Uit de analyses blijkt dat plegers van grensgedrag van kindermishandeling en kindermishandeling konden worden samengevoegd voor verdere analyses, omdat beide groepen niet significant verschillen op demografisch factoren, internaliserende problematiek, coping, relaties en ouder-kind interacties.

De analyses laten belangrijke overeenkomsten en verschillen zien tussen partnergeweldplegers, plegers van kindermishandeling en niet-plegers. De groepen verschillen van elkaar in burgerlijke staat en

gezinssamenstelling, waarbij partnergeweldplegers vaker ongehuwd zijn en geen thuiswonende kinderen hebben in vergelijking met plegers van kindermishandeling en niet-plegers. Daarnaast verschillen de groepen in coping en relationele kenmerken. Zo laten partnergeweldplegers vaker een gebrekkige coping zien (palliatief en reactief) en kennen ze meer relationele problemen in termen van aanpassing en de behoefte aan macht en controle in vergelijking met de andere groepen. Deze verschillen zijn niet perse ten tijden van het geweld. Ondanks deze verschillen, is het opvallend dat de groepen op andere kenmerken, zoals opleidingsniveau, internaliserende problematiek en alcoholgebruik, niet van elkaar verschillen.

Op basis van de verklarende analyses blijkt dat partnergeweldplegers minder tevreden zijn dan plegers van kindermishandeling en niet-plegers over hun relatie en de gelijkheid in de relatie, als er rekening wordt gehouden met geslacht. Daarnaast lijken er verschillen te zijn in internaliserende problemen. Zo rapporteren mannelijke partnergeweldplegers meer stress dan vrouwelijke partnergeweldplegers en niet-plegers. Pleeggroep hangt ook samen met copingstrategieën. Partnergeweldplegers hebben een grotere kans om palliatieve copingstrategieën toe te passen dan de andere groepen. Dit houdt in dat zij zich meer richten op anderen zaken dan op het probleem zelf en daarmee dus afleiding zoeken om niet aan het probleem te hoeven denken of het probleem op te lossen. In een aantal gevallen kan palliatieve coping ook leiden tot alcohol- of druggebruik of andere verslavingsvormen. Ook hebben partnergeweldplegers en plegers van kindermishandeling een grotere kans om passieve copingstrategieën toe te passen dan niet-plegers. Tot slot hangt pleeggroep samen met aanpassing in de romantische relatie. Partnergeweldplegers hebben meer behoefte aan macht en controle in de relatie en hebben een groter kans om hun relatie (en de aanpassingen die zij hiervoor moeten doen) als minder positief te beoordelen dan plegers van kindermishandeling en niet-plegers.

Concluderend kan worden gesteld dat er enkele unieke risicofactoren zijn die eerder voorkomen bij

partnergeweldplegers dan bij plegers van kindermishandeling en niet-plegers. Zo hebben partnergeweldplegers een grotere kans om problemen te ervaren op het gebied van stress, coping en aanpassing in de relatie. Plegers van kindermishandeling en niet-plegers hebben een kleinere kans op deze problemen. Daarnaast valt op dat partnergeweldplegers, plegers van kindermishandeling en niet-plegers op veel vlakken (bijv. demografische factoren, alcoholgebruik, depressie en angst) niet van elkaar verschillen. Ook zijn er weinig verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke plegers van geweld.