• No results found

Conclusie, discussie en aanbevelingen

In document Musea en de ouder wordende mens (pagina 72-82)

Tentoonstelling 2: Kazimir Malevich – De jaren van figuratie

7. Conclusie, discussie en aanbevelingen

In deze scriptie is onderzocht hoe kunstmusea door middel van indirecte publieksbegeleiding kunnen aansluiten bij de informatiebehoefte van museumbezoekers van vijftig jaar en ouder.

Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden is literatuuronderzoek gedaan naar de doelgroep (senioren), leren in musea en indirecte publieksbegeleiding in de vorm van teksten. De oudere groep bezoekers is in publieksonderzoek in musea tot op heden onderbelicht gebleven, vooral als het gaat om de combinatie van senioren en indirecte begeleiding. Dit is opvallend omdat vijftig procent van de museumbezoekers in Nederland vijftig jaar of ouder is en deze groep bij uitstek gebruik maakt van indirecte publieksbegeleiding zoals museumteksten, en minder van directe publieksbegeleiding.

Om erachter te komen welke informatie bezoekers van vijftigplus graag willen krijgen tijdens hun bezoek aan het museum, is een enquête uitgezet bij zestig bezoekers van het Drents Museum. Deze bezoekers gaven onder andere aan hoe belangrijk ze bepaalde informatie vonden en noteerden vragen die spontaan bij ze opkwamen bij het zien van een specifiek figuratief of abstract werk.

De eerste onderzoeksvraag was: kun je senioren beschouwen als een doelgroep? Hoe ziet die doelgroep eruit,

en met welke eigenschappen moeten musea rekening houden wanneer ze de oudere volwassenenals doelgroep nemen?

Uit de literatuur bleek dat je de doelgroep van dit onderzoek, bezoekers van vijftig jaar of ouder, niet als een homogene groep kunt beschouwen. Dat is geen verrassing, een homogene doelgroep op basis van leeftijd bestaat niet. Verschillen tussen senioren uiten zich in de uiteenlopende niveaus van fysieke en mentale gezondheid, zelfredzaamheid, intelligentie, sociale

omstandigheden, enzovoort. Leeftijd kan dus niet als richtlijn gebruikt worden, omdat er

simpelweg niets mee te verbinden valt. Het is dan ook raadzaam om geen doelgroepen te vormen aan de hand van leeftijd, maar op basis van andere gegevens, zoals bijvoorbeeld zelfredzaamheid, interesses en in het geval van musea ‘kennis van kunst’.

Uit het empirische onderzoek bleek dat er ook geen significant verschil is tussen de informatiebehoefte van oudere of jongere senioren. Verschil in informatiebehoefte valt vooral op te merken tussen mensen met verschillende mate van interesse in – en kennis van kunst. Leeftijd heeft dus geen invloed op de informatiebehoefte van bezoekers. Althans, niet bij vijftigplussers. Voor vervolgonderzoek is het interessant om de resultaten uit dit onderzoek te vergelijken met die van een andere leeftijdsgroep, bijvoorbeeld jongvolwassenen.

Ondanks de verschillen tussen individuele senioren, die ook in literatuur over museumpubliek steeds benadrukt worden, zijn er volgens ontwikkelingspsychologen veranderingen aan te wijzen die voor alle ouder wordende mensen in zekere mate gelden. Ze spreken van verschillende thema’s die in levensfases centraal staan. Ontwikkelingspsychologen refereren daarbij meestal aan onderzoek van Erik Erikson dat in de jaren 1980 is uitgevoerd. Senioren van nu leven in een totaal ander tijdperk dan de senioren van drie decennia geleden. Ze hebben meer kansen (betere gezondheidszorg), maar ook meer plichten (verhoogde pensioenleeftijd). Vandaag de dag zou zo’n onderzoek waarschijnlijk heel andere resultaten opleveren. Kennis van wat oudere bezoekers bezighoudt in hun dagelijks leven kan bijdragen aan het aanpassen van tentoonstellingen aan een oudere groep. Het helpt ze beter te ‘bedienen’.

In literatuur over ouder worden is ‘herinneren’ een onderwerp dat vaak besproken wordt. Reflectie op het leven gaat een grotere rol spelen naarmate mensen ouder worden. Herinneringen kunnen ouderen helpen hun leven te ordenen en betekenis te geven.178 Ook in onderzoek naar ouderen en cultuurparticipatie is er aandacht voor, omdat kunst een krachtig middel is om herinneringen op te roepen. Werken met herinneringen wordt vandaag de dag zeer succesvol toegepast in verschillende culturele activiteiten voor senioren. Zowel voor senioren die nog niet te zeer geremd worden door ouderdomskwalen als voor degenen met een mentale beperking (zoals dementie).

Museumonderzoekers benadrukken steeds dat musea zich moeten realiseren dat iedere bezoeker binnenkomt met een eigen verhaal, met (levens)ervaring, wensen en voorkeuren. Ik twijfel er niet aan dat musea dat heel goed weten. Musea zouden bezoekers in hun

informatieverstrekking moeten duidelijk maken dat zij zelf, met hun eigen gedachten en

ervaringen, de betekenis van het kunstwerk bepalen. Een tekst spoort in dat geval aan om zelf na te denken over het werk en er zelfstandig een betekenis aan te geven. Zo’n persoonlijke betekenis zal bezoekers langer bijblijven dan feitjes over een kunstenaar. Het museum vertelt altijd een eigen verhaal, maar het is aan te bevelen om ook ruimte over te laten voor de bezoeker om zijn eigen verhaal te maken.

Een belangrijk discussiepunt met betrekking tot senioren als doelgroep is, vooral in Nederland, de manier waarop de doelgroep aangesproken wordt. Senioren willen niet aangesproken worden als ‘senior’ of ‘oudere’. Dit werkt met name bij jonge senioren averechts. Ik pleit er dan ook voor dat musea, eigenlijk alle instellingen, niet expliciet zeggen dat een activiteit of tentoonstelling voor senioren is. Het kan zijn dat een tentoonstelling speciaal ingericht is voor een ouder publiek, maar

178 Anna Goulding, “Older People Learning through Contemporary Visual Art. Engagement and Barriers,” International Journal of Art & Design Education 23, no.1 (februari 2013): 21.

waarom zou je dat erbij zeggen? Het kan blijken uit wat je doet en hoe je je opstelt tegenover de bezoeker, maar hoeft niet expliciet duidelijk gemaakt te worden. Kortom: leeftijd moet een kleinere, of zelfs helemaal geen rol spelen.

Hoe en wat leer je in een museum, en waarom zijn museumteksten daarbij van belang? (Hoofdstuk 3)

Verschillende publieksonderzoeken hebben aangetoond dat bezoekers vooral naar het museum komen voor ontspanning en om iets te leren Uit de literatuur bleek dat blijven leren gedurende het hele leven een grote rol speelt bij het ‘jong blijven’. Door iets te leren ben je ‘in control’ en krijg je meer zelfvertrouwen. Active ageing en life long learning zijn begrippen die we de komende jaren nog vaak zullen horen.

De meest voorkomende vorm van volwasseneneducatie is zelfsturend leren. Musea zijn bij uitstek een plaats waar zelfsturend leren kan plaatsvinden. Kunst spreekt niet voor zich, de betekenis wordt gevormd door degene die ernaar kijkt. Maar door alleen naar een werk te kijken lukt het bezoekers vaak niet betekenis te geven aan het werk, ze hebben begeleiding nodig, Teksten zijn een vorm van publieksbegeleiding en kunnen een bezoeker helpen betekenis te geven aan een kunstwerk. Niet alle bezoekers hebben zo’n tekst nodig, maar het overgrote deel wel.

Wat je precies leert in een museum is moeilijk vast te stellen, omdat leren een zeer individueel proces is. In de literatuur wordt toch een aantal leeruitkomsten genoemd. Zo kun je tijdens een museumbezoek specifieke feiten leren over een werk, kunstenaar of stroming, of juist globale ideeën, zoals ‘kunst kan een vorm van protest zijn’ of ‘ik vind werk van Monet mooi’. Kunst gaat pas leven als je ernaar kijkt en als je het interpreteert. Je kunt iets herkennen, je door het

kunstwerk iets herinneren, of juist iets nieuws ontdekken waardoor je blik op de wereld

verandert. Volgens Housen en Yenawine kun je daarnaast steeds beter worden in het bekijken en interpreteren van schilderijen; vooruitgang boeken in je esthetische ontwikkeling.

Hoewel in de literatuur dus mooie leeruitkomsten genoemd worden, levert de zoektocht naar leeruitkomsten eigenlijk weinig nuttige informatie op voor musea. Waarom zou je graag willen weten wat de volwassen bezoeker exact leert? Het lijkt erop dat musea zich (nog steeds) moeten verantwoorden, hun bestaansrecht moeten of willen verdedigen aan de hand van hun educatieve waarde. Mijns inziens is het, voor musea, belangrijker om erachter te komen wat ervoor zorgt dat bezoekers zich prettig en ontspannen voelen tijdens een museumbezoek, en wat plezier (of andere emoties) teweegbrengt. Leren speelt daarbij ongetwijfeld een rol, maar, zoals blijkt uit onderzoek, vooral het leren op zich. Het feit dat ze ‘iets’ leren is voor veel bezoekers al

genoeg. Dan is het, vanuit de bezoeker geredeneerd, niet zo belangrijk om te weten wát er geleerd wordt.

Aan welke eisen moet een goede museumtekst voldoen? (Hoofdstuk 4)

In literatuur over de inhoud van museumteksten komen drie thema’s het meest aan bod: het publiek, toonzetting of stijl van de tekst en de verbinding tussen tekst en schilderij.

Het publiek is de afgelopen decennia een steeds grotere rol gaan spelen in musea. De collectie van het museum staat niet meer centraal, maar de bezoeker en zijn wensen en behoeftes. In plaats van een besloten club voor intellectuelen is een museum nu een plek voor iedereen, en

gastvrijheid staat voorop. Ook in teksten kan die gastvrijheid zich manifesteren, vooral door rekening te houden met het publiek. Volgens onderzoekers moet er bij het schrijven van teksten gelet worden op het opleidingsniveau, de interesses en de ervaring van het publiek. Vaak is aangetoond dat bezoekers van kunstmusea overwegend hoogopgeleid zijn. Dit betekent niet dat zij alles weten van het onderwerp van de tentoonstelling die ze bezoeken. Uit het empirisch onderzoek dat voor deze scriptie is uitgevoerd blijkt dat niet opleidingsniveau, maar vooral de kennis van kunst en de interesse in kunst van de bezoekers invloed hebben op hun

informatiebehoefte. Musea zouden dus moeten schrijven voor een een intelligent publiek, dat een gemiddelde kennis van kunst heeft, maar zeker geen expert is op het gebied van het thema van de tentoonstelling. Op die manier wordt het publiek serieus genomen, maar niet afgeschrikt. Dit is belangrijk, omdat teksten een van de weinige manieren zijn waarop het museum rechtstreeks met zijn publiek communiceert.

Om ook aan de wensen van gevorderde kunstliefhebbers tegemoet te komen, kan een museum andere tekstuele media inzetten, zoals folders of apps, met daarin informatie van

verschillend niveau. Met digitale middelen is het waarschijnlijk veel eenvoudiger om op specifieke informatiebehoeften in te gaan dan in folders, bijvoorbeeld door in een app verschillende

informatiecategorieën aan te bieden. Nu zullen critici zeggen: senioren gebruiken geen multimediale middelen. Wellicht is dat nu nog niet het geval, maar de technologie gaat met sprongen vooruit en steeds meer mensen maken er gebruik van – ook oudere volwassenen.

Uit het literatuuronderzoek bleek ten tweede dat toonzetting en stijl belangrijke aandachtspunten zouden moeten zijn bij het schrijven van museumteksten. Iedereen kan iets moeilijks leren, als het maar goed verwoord wordt. Een ingewikkeld bijschrift betekent dat de bezoeker naast het werk ook het bijschrift moeten interpreteren, terwijl het bijschrift het werk zou moeten ondersteunen, en niet andersom. Het gebruiken van jargon is niet aan te bevelen, of het moet

eenvoudig uitgelegd kunnen worden. Uit onderzoek blijkt dat senioren moeite hebben met abstract denken. Museumteksten bevatten soms heel poëtische, maar zeer abstracte zinnen.179 De informatie in museumteksten kan concreter gemaakt worden aan de hand van alledaagse,

herkenbare voorbeelden en vergelijkingen. Dit maakt teksten aantrekkelijker voor oudere volwassenen om te lezen.

Het derde onderwerp waar in literatuur over museumteksten veel over wordt gesproken is de verbinding van de tekst met het tentoongestelde object. Men benadrukt de unieke eigenschap van het museum, namelijk dat er bijzondere, zeldzame objecten te bewonderen zijn. Bezoekers komen, zoals blijkt uit het empirisch onderzoek, vooral naar het museum om mooie dingen te zien. Een bezoeker leest een tekst omdat hij nieuwsgierig is naar hetgeen hij ziet. Maar, zoals ook in de literatuur vaak gezegd wordt: een bezoeker komt om te kijken, niet om te lezen. Een tekst kan echter wel helpen bij het kijken. Het is erg aan te bevelen om in bijschriften te verwijzen naar elementen die te zien zijn in het werk dat ernaast hangt. De tekst zou een piramideconstructie moeten hebben: van informatie over de meest opvallende details die te zien zijn in het werk, steeds verder uitzoomen naar het grote verhaal of het thema van de tentoonstelling.

Museumbezoekers willen vaak meer informatie over de (historische) context van

schilderijen, zoals blijkt uit het empirisch onderzoek. Bijschriften kunnen die informatie bevatten, maar ook folders of de catalogus. Catalogi zijn vaak prijzig, en niet alle senioren hebben daar geld voor (over). Het is aan te bevelen om in folders en catalogi vooral informatie te geven waarbij je het werk zelf niet per se nodig hebt. Het zou zonde zijn als bezoekers in het museum in

bijschriften alles over de kunstenaar kunnen lezen, waarna ze thuis opeens iets over het werk te horen krijgen wat ze niet meer met eigen ogen kunnen gaan bekijken. Geef mensen die méér willen weten ook in het museum zelf gelegenheid daartoe, bijvoorbeeld in een (multimediale) informatieruimte of via folders of een app.

Bezoekers vinden de plaatsing en de lettergrootte van museumteksten zeer belangrijk. De lettergrootte moet goed leesbaar zijn voor meerdere mensen tegelijk, omdat mensen zich vaak verzamelen rond introductieteksten en bijschriften. Deze moeten dan ook niet in een hoek geplaatst worden. Opvallend vind ik dat respondenten in onderzoek uit de jaren ’80 al opmerkten dat museumteksten vaak te klein zijn, en dat daar blijkbaar nog steeds niet altijd gehoor aan wordt gegeven. Wellicht is het aanbieden van de teksten op hand-outs of folders met een groter

lettertype een oplossing die niet te veel in strijd is met het ontwerp van de tentoonstelling. Een van de respondenten merkt op dat hij bereid is daarvoor een klein bedrag te betalen.

179 Riemer Reinsma, “‘De transformatie van beeldmotieven.’ Tekstborden bij moderne kunstwerken,”

Welke kenmerken hebben bezoekers van het Drents Museum van vijftig jaar of ouder (opleidingsniveau, kennis van kunst, interesse in kunst, frequentie van kunstmuseumbezoek, motivatie voor bezoek)?

In het empirische deel van dit onderzoek hebben zestig bezoekers van het Drents Museum van vijftigplus een schriftelijke enquête ingevuld. De ene helft van de respondenten bezocht de tentoonstelling Kunst 1885-1935, de andere Kazimir Malevich – de jaren van figuratie. De respondenten zijn overwegend hoogopgeleid en noemen hun kennis van schilderkunst

‘gemiddeld’. De bezoekers van de tentoonstelling Kazimir Malevich – de jaren van figuratie hebben naar eigen zeggen gemiddeld meer kennis van kunst en gaan vaker naar kunstmusea. Bijna 80% van hen is (zeer) geïnteresseerd in schilderkunst.

Aan de hand van deze resultaten kan beredeneerd worden dat musea zich bij abstracte tentoonstellingen het beste kunnen richten op een publiek dat goed ontwikkeld is op het gebied van kunst. Bij exposities van figuratieve werken zou dan rekening gehouden moeten worden met meer incidentele bezoekers met minder kennis van kunst. Vanwege het betrekkelijk kleine aantal ondervraagden in dit onderzoek, is het nodig deze hypothese te testen in vervolgonderzoek

Op welke vragen zouden vijftigplussers een antwoord willen bij het zien van een individueel kunstwerk?

Om rekening te kunnen houden met de interesses van je publiek, moet je weten wat die interesses zijn. Het feit dat de meeste respondenten om intrinsieke redenen het Drents Museum bezoeken (mooie dingen zien, ontspanning, leren, algemene ontwikkeling) geeft aan dat dat ze oprecht geïnteresseerd zijn in de tentoonstelling en nieuwsgierig naar wat er te zien is. Het lijkt erop dat een museumbezoek voor de respondenten meer is dan alleen entertainment.

Bezoekers stellen, al dan niet hardop, constant vragen. Deze vragen geven inzicht in de interesses van de bezoekers, waarop het museum vervolgens kan inspelen. De respondenten van het empirisch onderzoek die naar een abstract werk keken, stelden gemiddeld minder vragen dan de respondenten uit de andere groep, die keek naar een figuratief werk. Dit zou erop kunnen wijzen dat figuratieve werken meer vragen oproepen, maar het kan ook betekenen dat mensen niet goed weten welke vragen ze moeten stellen over abstracte werken.

Het empirisch onderzoek levert bezoekersvragen op die grofweg in drie thema's kunnen worden opgedeeld: de kunstenaar (en zijn leven), de historische context en het onderwerp van het schilderij. De centrale plaats voor de kunstenaar blijkt uit de vragen als “Wat wil de kunstenaar uitdrukken?”. Vragen over de kunstenaar en zijn oeuvre worden voornamelijk gesteld door hoogopgeleide bezoekers met redelijk veel kennis van schilderkunst. Bijna allemaal zijn ze zeer geïnteresseerd in schilderkunst. Het lijkt erop dat de kunstenaar in de ogen van deze

respondenten het uitgangspunt is, hij wordt gezien als de expert die alles kan vertellen over zijn eigen werk.

Het tweede thema waarover respondenten vaak vragen stellen is de tijd waarin het werk gemaakt is, met name wat voor invloed het tijdsgewricht heeft gehad op het maken van het werk. Deze vragen zijn vooral gesteld door bezoekers met veel kennis van schilderkunst die frequent kunstmusea bezoeken. Deze bezoekers zijn ervan op de hoogte dat de historische context veel invloed heeft uitgeoefend op kunstenaars, schijnbaar door hun kennis van kunst en hun ervaring in andere musea. Ze vragen dan ook naar feiten die niet uit het werk zelf te halen zijn. Het lijkt erop dat mensen met veel kennis van kunst en ervaring in musea eerder zullen vragen naar historische context dan minder frequente bezoekers met minder kennis van kunst.

Dat veel respondenten vragen naar historische context, bevestigt eerdere bevindingen van Eilean Hooper-Greenhill. Zij analyseerde gesprekken die mensen voeren tijdens hun bezoek aan een tentoonstelling en vaak gingen die gesprekken over de historische context van schilderijen. Het is interessant om hierbij de ideeën van Stephen Greenblatt over resonance en wonder te betrekken180. Met wonder refereert hij aan de verwondering die je ervaart wanneer je een object ziet, het is de aantrekkingskracht van kunstwerken. Resonance is alles wat met dat object geassocieerd wordt, het aura van een werk en de historische verhalen die erbij horen. Volgens Greenblatt is een tentoonstelling het aantrekkelijkst wanneer de bezoeker zich eerst kan

verwonderen over wat er te zien is, en dat dit vervolgens leidt tot het verlangen naar resonance. Hij is van mening dat het voor bezoekers makkelijker om van wonder naar resonance over te stappen dan andersom. In de tentoonstelling Kunst 1885-1935 in het Drents Museum worden resonance en

wonder gecombineerd door naast de schilderijen historische objecten te laten zien uit dezelfde

periode. De geschiedenis van de werken wordt mede door middel van die objecten verteld. De historische context hoeft dus niet alleen via teksten overgebracht te worden.

Uit dit scriptieonderzoek blijkt dat het grootste deel van de bezoekers behoefte heeft aan historische context, dat is resonance. Maar in het museum begint het met verwondering – je kijkt ergens naar, waarschijnlijk omdat het werk je opviel. Volgens Greenblatt moet niet één van beide de overhand krijgen, maar moeten wonder en resonance in balans zijn. In een bijschrift zou in eerste instantie dat schilderij het middelpunt van belangstelling moeten zijn. Misschien kan het

‘wondergevoel’ dan wat langer vastgehouden worden. Uit eerder onderzoek blijkt namelijk dat bezoekers graag geraakt willen worden door een schilderij en dat ze op zoek zijn naar een bepaalde ervaring. Teksten kunnen daarbij een handje helpen.

180Stephen Greenblatt, “Resonance and wonder,” in Exhibiting Cultures. The Poetics and Politics of Museum

In document Musea en de ouder wordende mens (pagina 72-82)