• No results found

Dit onderzoek had twee doelen. Ten eerste probeerden we de acceptabiliteit van verschillende belgicismen in kaart te brengen en te verklaren. Met andere woorden: waarom accepteren taalgebruikers sommige belgicismen, maar andere niet? De resultaten tonen dat de deelnemers algemeen gesproken belgicismen vaker afkeuren dan hun algemeen gangbare tegenhangers, maar ze houden er inderdaad niet dezelfde meningen op na over elk Belgische taalkenmerk. De ‘status’ van een belgicisme verklaart een groot deel van de variatie: Belgische taalkenmerken die bijvoorbeeld als standaardtalig beschouwd worden door naslagwerken en woordenboeken, vinden de deelnemers ook gepast voor een formele schrijfcontext (lees: een standaardtaalcontext). Gemiddeld vinden ze standaardtalige belgicismen zelfs beter dan de algemene varianten. Uit de resultaten blijkt dus dat er een soort Belgische norm bestaat; Belgen vinden de endogene standaardtalige taalkenmerken (zoals het woord dampkap) minstens even acceptabel als hun algemene tegenhangers. Het lijkt dan ook gerechtigd dat deze belgicismen de status van ‘Belgische standaardtaal’ krijgen in de van Dale en de e-ANS. Bij een aantal van die standaardtalige belgicismen, meer bepaald de grammaticale kenmerken, vinden de Belgische deelnemers de algemene vorm net niet acceptabel. Bij die variabelen keuren ze dus énkel de Belgische variant unaniem goed, bijvoorbeeld het Belgische

kan in plaats van kun(t). Nederlanders vinden dan weer het belgicisme ongepast voor gebruik

in een krantenartikel. Dat fenomeen roept twee vragen op: ten eerste, is het dan wel juist om die algemene varianten ‘algemeen’ te noemen? De meeste naslagwerken zoals (de elektronische versie van) de Algemene Nederlandse Spraakkunst streven namelijk geen prescriptief maar een descriptief doel na, d.w.z. dat ze de taalnorm niet willen voorschrijven, maar enkel beschrijven (cf. e-ANS 0.2). Het lijkt erop dat er een aantal kenmerken die volgens de e-ANS behoren tot het algemeen Nederlands, in werkelijkheid niet altijd algemeen gangbaar zijn.

Dan rijst de vraag of er eigenlijk wel één geschreven norm bestaat in heel het Nederlandse taalgebied, of ten minste in België en Nederland. Taalkundigen lijken hier soms van uit te gaan (cf. 2.3), maar dit onderzoek heeft getoond dat een volstrekt gedeelde norm waarschijnlijk een mythe is: er werden namelijk drie taalkenmerken gevonden die een tweedeling creëren tussen Belgen en Nederlanders (kan i.p.v. kun(t), zijn i.p.v. hebben bij werkwoordsgroepen en kwantitatief er i.p.v. die). Bij die drie kenmerken is er dus geen enkele variant die beantwoordt aan een Belgische én een Nederlandse norm. Er is in die gevallen dus in feite geen variant die we ‘Algemeen Nederlands’ zouden kunnen noemen, een variant die in het hele taalgebied beschouwd wordt als juist. Drie taalkenmerken is natuurlijk weinig, en verder onderzoek zal moeten uitwijzen of er nog (grammaticale) kenmerken zijn waarvoor er geen algemeen gangbare variant bestaat in de schrijftaal.

Bij belgicismen met een niet-standaardtalige status is het beeld anders. Die belgicismen maken geen deel uit van de geschreven norm, noch in België, noch in Nederland: ze worden

veelal afgekeurd, en nooit verkozen boven de algemene variant. Er is binnen de niet- standaardtalige categorie echter ook variatie: belgicismen die erg prominent zijn in de taalzorg, zoals bijvoorbeeld het woord frigo (i.p.v. ijskast/koelkast) of conditioneel moest (i.p.v. mocht), krijgen veel negatieve reacties. Bij de niet-prominente belgicismen vindt slechts een kleinere groep dat ze niet thuishoren in een krantenartikel. De verklaring hiervoor is natuurlijk een kip-en-eikwestie: zijn Belgische ‘fouten’ het collectieve taalbewustzijn ingegaan omdat ze een doelwit waren van taalzorg- en taalverbeteringsinitiatieven? Of is het net omgekeerd, en komen die belgicismen juist vaak voor in de taalzorgliteratuur omdat ze al bij veel taalgebruikers bekend waren als fouten? Het is voorlopig voorbarig om te concluderen dat prominentie in taalzorgliteratuur de oorzaak is van lage acceptabiliteitsscores, maar er is wel een duidelijk verband aanwezig.

Wat alleszins opvalt bij de niet-prominente kenmerken, is dat er binnen die categorie nog eens veel variatie is, die dus niet verklaard wordt door standaardtaalstatus noch door prominentie. Sommige van deze belgicismen worden slechts heel weinig afgekeurd (riskeren i.p.v. dreigen) of heel weinig afgekeurd in bepaalde zinsomgevingen (zo…als i.p.v. even…als), in zulke mate dat we kunnen vragen of de status ‘niet-standaardtalig’ wel gepast is. Andere belgicismen (bedanking i.p.v. dankbetuiging) worden dan weer opgemerkt door een grotere groep. Het is niet volledig duidelijk wat deze variatie kan verklaren. Hier komt er een belangrijke limitatie van dit onderzoek naar voren: er kwamen slechts een beperkt aantal variabelen aan bod. Een studie die de acceptabiliteit van meer of andere belgicismen bestudeert, zou eventueel meer patronen kunnen blootleggen. Noch standaardtaalstatus, noch prominentie, noch taaldomein verklaren de variatie binnen de acceptabiliteit van de niet-prominente belgicismen, wat aantoont dat er ongetwijfeld meer factoren meespelen die nog blootgelegd moeten worden. Een andere belangrijke limitatie is bovendien dat de deelnemers van dit onderzoek, grotendeels behandeld zijn als een monolithische groep. Jonge, vrouwelijke en Oost-Vlaamse deelnemers zijn overheersend in de steekproef, die dus geen volledig evenwichtige representatie is van de Belgische bevolking. Er is echter geen reden om aan te nemen dat alle Belgen exact dezelfde taalnorm geïnternaliseerd hebben. Het zou bijzonder interessant zijn om te onderzoeken of leeftijd, regionale herkomst, sekse, en opleidingsniveau een impact hebben op welke belgicismen geaccepteerd worden.

Dit onderzoek had ook een tweede doel: niet enkel de acceptatie van de belgicismen, maar ook de persoonlijkheid van de deelnemers werd in kaart gebracht, meer bepaald aan de hand van het Big Five-persoonlijkheidsmodel. Zo werd er getracht om te verklaren waarom

sommige taalgebruikers belgicismen meer accepteren dan anderen. Op die manier verkende

deze studie bovendien de validiteit van persoonlijkheid – een onderbelichte variabele in de variationele taalkunde – als statistische variabele in een taalattitudeonderzoek. Het experiment was succesvol, in de zin dat er allerlei significante correlaties werden gevonden tussen de persoonlijkheid van de deelnemers en de acceptabiliteitsscores. De

acceptabiliteitsscores staan vooral in verband met de verschillende persoonlijkheidsfacetten, de ‘lagere’ niveaus van persoonlijkheidskenmerken, en minder met de overkoepelende persoonlijkheidsdomeinen.

Bij de meeste van die facetten is het echter niet duidelijk of de significante correlaties te wijten zijn aan toeval, aangezien de correlaties vrij zwak zijn. De aspecten van persoonlijkheid die wel duidelijk naar voor komen als factoren zijn het persoonlijkheidsdomein Ruimdenkendheid en de onderliggende facetten. Hoe hoger iemand scoort op Ruimdenkendheid, hoe negatiever ze oordelen over niet-standaardtalige belgicismen, en vooral de prominente varianten. In essentie lijkt Ruimdenkendheid dus een soort normgevoeligheid te impliceren, alleszins wanneer het over belgicismen gaat. Dat resultaat is enigszins verbazend, aangezien onderzoek tot nu toe vooral verbanden heeft gevonden tussen talig gedrag (in concreto: taalproductie) en Extraversie. Dit verkennend onderzoek schuift dus Ruimdenkendheid naar voren als kandidaat-factor bij normgevoeligheid, of mogelijk bij taalattitudes in het algemeen. Toekomstig onderzoek naar persoonlijkheid en taalattitudes zal moeten uitwijzen of

Ruimdenkendheid opnieuw naar voren komt als factor.

Het belang van toekomstig onderzoek kan dan ook nauwelijks overschat worden, zeker in het licht van de zogenaamde replicatiecrisis waarin de sociale psychologie zich momenteel bevindt: de laatste jaren is gebleken dat het vaak niet mogelijk is om significante resultaten uit psychologisch onderzoek te repliceren. Verbanden tussen persoonlijkheidsmodellen zoals de Big Five en bepaalde gedragspatronen zijn relatief gespaard gebleven in deze crisis, omdat persoonlijkheidsonderzoek zich vaak gebaseerd heeft op meermaals herhaalde studies met een groot aantal deelnemers (cf. Soto 2019:725). Dat is dan ook precies wat er zou moeten gebeuren met persoonlijkheid en taalattitudes: voordat er geconcludeerd kan worden dat

Ruimdenkendheid een factor is bij normgevoeligheid (tegenover belgicismen) of bij andere

aspecten van taalattitudes, moet er meer onderzoek uitgevoerd worden. Tot dan is het dus aangewezen om voorzichtig om te springen met conclusies, maar hopelijk kan deze studie een startpunt bieden voor verder attitudeonderzoek met een psychometrisch-variationele insteek.

Bibliografie

Allport, G. W., & Odbert, H. S. (1936). ‘Trait-names: A psycho-lexical study’. Psychological

monographs, 47(1), i-171.

Ammon, U. (2012). ‘Towards a Descriptive Framework of the Status/Function (Social Position) of a Language within a Country’. In: U. Ammon (red.), Status and function of languages

and language varieties, Walter de Gruyter.

Auer, P. (2013). ‘Enregistering pluricentric German’. In: A. S. Da Silva (red.), Pluricentricity.

Language Variation and Sociocognitive Dimensions, 19-48, Walter De Gruyter.

Boogaart, R. (2007). ‘Conditionele constructies met moest (en) en mocht (en) in Belgisch- Nederlands en Nederlands-Nederlands’. Neerlandistiek.nl, 07.05.

Boyle, G. J., Matthews, G., & Saklofske, D. H. (2008). ‘Personality measurement and testing: An overview’. In: G. J. Boyle, G. Matthews, & D. H. Saklofske (red.), The SAGE Handbook

of Personality Theory and Assessment: Personality Measurement and Testing, 1-26,

Sage.

Clyne, M. (2012). ‘Introduction’. In: M. Clyne (red.), Pluricentric languages: Differing norms in

different nations, 1-9, Walter de Gruyter.

Clyne, M. (2012). ‘Epilogue’. In: M. Clyne (red.), Pluricentric languages: Differing norms in

different nations, 455-465, Walter de Gruyter.

Cobb-Clark, D. A., & Schurer, S. (2012). ‘The stability of big-five personality traits’. Economics

Letters, 115(1), 11-15.

Cockx, P. (2000). Taalwijzer. Leuven: Davidsfonds.

Debrabandere, P. (2014). ‘Hoe Vlaams is uw Nederlands? Overpeinzingen bij een internetenquête over ‘Vlaamse’woorden in het Standaardnederlands’. Neerlandia:

Algemeen-Nederlands Tijdschrift, 118(4), 50-51.

De Caluwe, J. (2009). ‘Tussentaal wordt omgangstaal in Vlaanderen’. Nederlandse

taalkunde, 14(1), 8-25.

De Caluwe, J. (2013). ‘Nederland en Vlaanderen:(a) symmetrisch pluricentrisme in taal en cultuur’. Internationale neerlandistiek, 51(1), 45-59.

De Louw, R. (2016). ‘Is Dutch a Pluricentric Language with two Centres of Standardization? An overview of the Differences between Netherlandic and Belgian Dutch from a Flemish Perspective’. Werkwinkel, 11(1), 113-135.

Denissen, J. J., Geenen, R., Soto, C. J., John, O. P., & Van Aken, M. A. (2019). ‘The Big Five Inventory–2: Replication of psychometric properties in a Dutch adaptation and first evidence for the discriminant predictive validity of the facet scales.’ Journal of

personality assessment, 102(3), 309-324.

De Raad, B., di Blas, L., & Perugini, M. (1998). ‘Two independently constructed Italian trait taxonomies: Comparisons among Italian and between Italian and Germanic languages’. European Journal of Personality, 12(1), 19-41.

De Schryver, J. (2014). Hoe Vlaams is uw Standaardnederlands?. Brussel: KU Leuven

De Standaard (2014a). ‘Hoe Vlaams is uw Nederlands?’. Geraadpleegd op 4 juli 2020 via https://www.standaard.be/cnt/dmf20141102_01354637.

De Standaard (2014b). ‘Hoe Vlaams is uw Nederlands?’ [Facebookstatus]. Geraadpleegd op 14 juli 2020 via https://www.facebook.com/destandaard/posts/10152761901294463. DeYoung, C. G. (2006). ‘Higher-order factors of the Big Five in a multi-informant

sample’. Journal of personality and social psychology, 91(6), 1138-1151.

DeYoung, C. G., Quilty, L. C., & Peterson, J. B. (2007). ‘Between facets and domains: 10 aspects of the Big Five’. Journal of personality and social psychology, 93(5), 880-896.

e-ANS = Haeseryn, W., K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij & M.C. van den Toorn (red). (1997).

Algemene Nederlandse Spraakkunst (2e editie) [elektronische versie]. Geraadpleegd

op 18 juni 2020 via http://ans.ruhosting.nl/e-ans/index.html.

e-WVD = Devos, M. e.a. (1972-). Woordenboek van de Vlaamse dialecten [elektonische versie]. Geraadpleegd op 8 augustus 2020 via https://www.e-wvd.be.

Erton, I. (2010). ‘Relations between personality traits, language learning styles and success in foreign language achievement’. Hacettepe Üniversitesi Eğitim Fakültesi Dergisi, 38(38), 115-126.

Fabbro, A., Crescentini, C., D’Antoni, F., & Fabbro, F. (2019). ‘A pilot study on the relationships between language, personality and attachment styles: A linguistic analysis of descriptive speech’. The Journal of general psychology, 146(3), 283-298.

Geeraerts, D. (2001). ‘Een zondagspak? Het Nederlands in Vlaanderen: gedrag, beleid, attitudes’. Ons erfdeel, 44(3), 337-343.

Geerts, G. (2012). ‘Is Dutch a pluricentric language?’. In: M. Clyne (red.), Pluricentric

languages. Differing norms in different nations, 71-91, Walter de Gruyter.

Ghapanchi, Z., Khajavy, G. H., & Asadpour, S. F. (2011). ‘L2 motivation and personality as predictors of the Second language proficiency: Role of the Big Five traits and L2 motivational self system’. Canadian Social Science, 7(6), 148-155.

Grondelaers, S., Speelman, D., & Carbonez, A. (2001). ‘Regionale variatie in de postverbale distributie van presentatief er’. Neerlandistiek.nl, 01.04.

Grondelaers, S., & Van Hout, R. (2011). ‘The standard language situation in the Low Countries: Top-down and bottom-up variations on a diaglossic theme’. Journal of Germanic

Linguistics, 23, (2011), 199-243.

Grondelaers, S., Van Hout, R., & Speelman, D. (2011). ‘A perceptual typology of standard language situations in the Low Countries’. In: T. Kristiansen, N. Coupland (red.),

Standard languages and language standards in a changing Europe, 199-222, Novus.

Grondelaers, S., Speelman, D., Lybaert, C., & Van Gent, P. (2020). ‘Getting a (big) data-based grip on ideological change. Evidence from Belgian Dutch’. Journal of Linguistic

Geography, 8(1), 49-65.

Hendrickx, R. (2003). Stijlboek VRT. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie.

Impe, L., & Speelman, D. (2007). ‘Vlamingen en hun (tussen)taal. Een attitudineel mixed guiseonderzoek’. Handelingen van de Koninklijke Maatschappij voor Taal-en

Letterkunde en Geschiedenis, 16, 109-128.

Jaspers, J., & Van Hoof, S. (2012). ‘Hyperstandardisation in Flanders: extreme enregisterment and its aftermath’. Pragmatics, 23(2), 331-359.

John, O. P., Naumann, L. P., & Soto, C. J. (2008). ‘Paradigm shift to the integrative Big Five trait taxonomy’. Handbook of personality: Theory and research, 3(2), 114-158.

Lefebvre, M., & Triest, L. (2012). ‘Overgangsdialecten op de kaart’. Biekorf, 112(2), 118–124. Larsen, R., & Buss, D. M. (2009). Personality psychology. Chennai: McGraw-Hill Publishing. Lybaert, C. (2014). ‘Perceptie van tussentaal in het gesproken Nederlands in

Vlaanderen’. Nederlandse Taalkunde, 19(2), 185-220.

Lybaert, C., & Delarue, S. (2017). ‘Stereotypes and attitudes in a pluricentric language area. The case of Belgian Dutch’. In: A. Dąbrowska, W. Pisarek & G. Stickel (red.), Stereotypes

and linguistic prejudices in Europe, 175-185, EFNIL.

Mairesse, F., & Walker, M. (2006). ‘Words mark the nerds: Computational models of personality recognition through language’. Proceedings of the Annual Meeting of the

Cognitive Science Society, 28(28), 543-548.

Marsh, H. W., Lüdtke, O., Muthén, B., Asparouhov, T., Morin, A. J., Trautwein, U., & Nagengast, B. (2010). ‘A new look at the Big Five factor structure through exploratory structural equation modeling’. Psychological assessment, 22(3), 471.

Muhr, R. (2012). ‘Linguistic dominance and non-dominance in pluricentric languages. A typology’ In: R. Muhr (red.), Non-dominant varieties of pluricentric languages, getting

the picture : in memory of Michael Clyne, 23-48, Frankfurt am Main: Lang.

Park, G., Schwartz, H. A., Eichstaedt, J. C., Kern, M. L., Kosinski, M., Stillwell, D. J., Ungar, L. & Seligman, M. E. (2015). ‘Automatic personality assessment through social media language’. Journal of personality and social psychology, 108(6), 934-952.

Permentier, L., & Schutz, R. (2015). Typisch Vlaams. Leuven: Davidsfonds.

Tausczik, Y. R., & Pennebaker, J. W. (2010). ‘The psychological meaning of words: LIWC and computerized text analysis methods’. Journal of language and social psychology, 29(1), 24-54.

Vukasović, T., & Bratko, D. (2015). ‘Heritability of personality: a meta-analysis of behavior genetic studies’. Psychological bulletin, 141(4), 769-785.

Salgado, J. F. (2017). ‘Bandwidth-fidelity dilemma’. In: K. Neff & M. Knox (red.), Encyclopedia

of personality and individual differences, 1-4, Berlin: Springer International Publishing.

Saucier, G., Georgiades, S., Tsaousis, I., & Goldberg, L. R. (2005). ‘The factor structure of Greek personality adjectives’. Journal of Personality and Social Psychology, 88(5), 856. Saucier, G., & Srivastava, S. (2015). ‘What makes a good structural model of personality?

Evaluating the Big Five and alternatives’. In: M. Mikulincer, P. Shaver, M. Cooper & R. Larsen (red.), APA handbook of personality and social psychology, Volume 4:

Personality processes and individual differences, 283-305, American Psychological

Association.

Smedts, W., Penninckx, W., & Buyse, P. (2001). Correct taalgebruik. Heule: UGA.

Soto, C. J., & John, O. P. (2017). ‘The next Big Five Inventory (BFI-2): Developing and assessing a hierarchical model with 15 facets to enhance bandwidth, fidelity, and predictive power’. Journal of personality and social psychology, 113(1), 117.

StaatNed (2019). Onderzoeksrapport 2019: Staat van het Nederlands (Rapport nr. 2). Nederlandse Taalunie.

Szirmák, Z., & De Raad, B. (1994). ‘Taxonomy and structure of Hungarian personality traits’. European Journal of Personality, 8(2), 95-117.

Van Bezooijen, R. (2004). ‘Dialectverlies in Vlaanderen en Nederland’. In: De Caluwe, J.; De Schutter, G.; Devos, M. (red.), Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de

taal, 777-788, Gent: Academia Press.

Van Bree, C. (2000). ‘Taalbewustzijn, taalverandering en regionale taalvariatie’. De toekomst

van de variatielinquïstiek. Een bundel artikelen aangeboden aan Jo Daan bij gelegenheid van haar negentigste verjaardag. Themanummer Taal & Tongval, 22-46.

Van Dale, J. H., Den Boon, T., Hendrickx, R., & Van der Sijs, N. (2015). Van Dale Groot

woordenboek van de Nederlandse taal. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie.

Vandekerckhove, R. (2000). Structurele en sociale aspecten van dialectverandering. Gent: KANTL.

Vandenhoven, S., & De Clercq, O. (2016). ‘What does the bird say? Exploring the link between personality and language use in Dutch tweets’. Proceedings of HUSO 2016, The Second

International Conference on Human and Social Analytics, 38–42. IARIA.

Van Hoof, S. (2013). ‘Feiten en fictie-Taalvariatie in Vlaamse televisiereeksen vroeger en nu’. Nederlandse taalkunde, 18(1), 35-64.

Vosters, R., Rutten, G. J., & van der Wal, M. (2010). ‘Mythes op de pijnbank. Naar een herwaardering van de taalsituatie in de Nederlanden in de achttiende en negentiende eeuw’. Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse

Taal-en Letterkunde, 120, 93-112.

Tausczik, Y. R., & Pennebaker, J. W. (2010). ‘The psychological meaning of words: LIWC and computerized text analysis methods’. Journal of language and social psychology, 29(1), 24-54.

Theissen, S., & Debrabandere, P. (2001). Woordenboek correct taalgebruik. Mechelen: Wolters Plantyn.