• No results found

Achtergrond: de katholieke zuil, algemeen beeld en regulering van (arbeid in) de residentiële jeugdzorg

In dit hoofdstuk is gebleken dat het onderzochte tijdvak duidelijk valt onder te verdelen in twee verschillende periodes qua maatschappelijk en juridisch referentiekader: 1945-1964 en 1965-1975. Uit het algemene beeld dat in de paragrafen 2.2 en 2.3 is geschetst van enerzijds de katholieke zuil en anderzijds de (regulering van (de arbeid in)) residentiële jeugdzorg komt het volgende naar voren.

In de eerste 20 jaar (1945-1964) was de verzuiling op haar hoogtepunt en was het in de katholieke zuil heel gewoon om buitenshuis opgevoed en onderwezen te worden. Katholieke kinderen gingen massaal naar internaten/kostscholen. In het eerste naoorlogse decennium werd bovendien ingezet op een zedelijkheidsoffensief richting de ‘massajeugd’. Het dagelijks leven in meisjesinternaten en instellingen voor onderwijs en jeugdzorg was daarbij geënt op dat van de zusters van de betrokken congregatie. Uit de ervaringen die later door oud-leerlingen en oud-pupillen naar buiten werden gebracht, komt een strenge tucht en een kil leefklimaat naar voren.

Een groot verschil in de periode 1965-1975 ten opzichte van de 20 jaren die daaraan voorafgingen, was dat in deze periode de gewoonte om naar separate meisjes(kost)scholen te gaan snel ver-dween, mede onder invloed van de Mammoetwet. Ook het maatschappelijk leven was vrijer, er kwam meer welvaart en de ontkerkelijking nam toe. In vergelijking met de periode 1945-1965, nam de discrepantie enorm toe tussen leefklimaat en dagbesteding van de in een ‘gewone situatie verkerende’ jeugd en dat van pupillen in jeugdzorginstellingen als van De Goede Herder. Bovendien gold De Goede Herder binnen de katholieke instellingen als een achtergebleven congregatie, hetgeen de kloof nog pregnanter maakte. Een overeenkomst tussen beide periodes waren de krappe middelen. Dit maakt het aannemelijk dat over het gehele onderzochte tijdvak bijverdiensten uit arbeid van de geplaatste meisjes bij De Goede Herder op zijn minst welkom waren.

Dat ook breder in de jeugdzorg economische motieven en pedagogische motieven om arbeid te laten verrichten in elkaars verlengde lagen, wordt bevestigd in het in paragraaf 2.3 aangehaalde onderzoek van Delicat naar de plaats van arbeid in Rijksopvoedingsinstellingen. Het productief maken hiervan werd door sommige directeuren gezien als middel om tot goedkopere gestichtsver-pleging te komen. Wennen aan regelmaat en voorbereiding op een leven als fabrieksarbeider werden

181 Idem, p. 22/136. 182 Idem.

genoemd als doelen. Tegelijkertijd was dit niet onomstreden; al in de vooroorlogse situatie stond deze economische invalshoek ter discussie. Zo werd het in een meisjesgesticht moeten wassen van 900 kilo kleding als ‘geestdodend’ en als ‘kinderexploitatie’ bestempeld en daarom als totaal ongeschikt als reclasseringsmiddel. De discussie tussen voorstanders van disciplinerende methodes (‘heilpaedagogie’ en ‘dwangopvoeding’) en voorstanders van ‘vrijmakende’ methodes bleef ook in de naoorlogse periode bestaan en laat zien dat er grote verschillen van mening waren over de te varen koers. Bij gebrek aan overeenstemming en eenduidig beleid vanuit de overheid, bleven dwang, bevoogding en gebrek aan professionaliteit tot ver na de oorlog kenmerkend voor de kinderbescherming, zelfs in de periode dat er (na 1965) een veel vrijere jeugdcultuur was ontstaan die, gestimuleerd door toenemende welvaart, uit de strakke kaders van de verzuiling was gebroken. Alhoewel de plaatsing van de pupillen geschiedde op verschillende juridische grondslagen, werd welbewust bij de Kinderwetten in 1901 een gelijk regime ingevoerd qua uitvoering van de maatrege-len. Hiermee werd geen onderscheid gemaakt tussen kinderen, die wél en die geen enkel strafbaar feit hadden gepleegd. Deze discutabele gelijke behandeling van ongelijke gevallen stond in de onderzochte periode niet of nauwelijks ter discussie. Verder kreeg het particulier initiatief vanaf de inwerkingtreding van de Kinderwetten in 1905 een hoofdrol in de bescherming en opvoeding van kinderen (zowel civielrechtelijk als strafrechtelijk geplaatsten), de overheid alleen een subsidiaire taak. Alhoewel de Kinderwetten ervan uitgingen dat de particuliere instellingen het leeuwendeel van de uitvoerende taak op zich zouden nemen, kregen ze een (in de eerste periode van het onderzochte tijdvak fors) ontoereikende subsidie van de overheid.

De overheid gaf richtlijnen voor het geval arbeid werd verricht. Ook hier kan een onderscheid gemaakt worden tussen twee tijdvakken: de jaren 1950-1964 en de jaren 1965-1975. In een koninklijk besluit dat gold van 1950 tot en met 1964 werd, in deze volgorde, (1) ten aanzien van “op te dragen arbeid” de eis gesteld dat het “passende arbeid” was, “evenredig aan zijn krachten” en (2) dat “daarvoor geschikte” pupillen, opgeleid zouden worden voor een bij hun aard en aanleg passend beroep. De open normen gaven de particuliere instellingen dus veel beleidsruimte. In het KB dat gold vanaf 1965 werd de volgorde omgedraaid: als eerste werd vermeld dat “iedere” pupil, “zoveel mogelijk, overeenkomstig zijn aanleg en ambitie, na de leerplichtige leeftijd een beroepsoplei-ding dan wel voorgezet onderwijs moet ontvangen”. Pas daarna volgden de eisen aan “op te dragen arbeid”, waaraan ten opzichte van het oude KB was toegevoegd dat deze tevens “dienstbaar aan zijn vorming” moest zijn. De normen werden in de tweede periode weliswaar iets scherper gesteld, maar er bleef een ruime interpretatievrijheid bestaan voor invulling door de zuilen en de inrichtingen zelf.

Opmerkelijk genoeg was de interne rechtspositie van pupillen die in ROG’s terechtkwamen, onder meer met betrekking tot de toekenning van zakgeld, dan wel een geldelijke beloning voor verrichte arbeid, over de gehele onderzoeksperiode concreter ingevuld en daardoor beter geregeld dan de (vrijwel geheel ontbrekende) rechtspositie van pupillen in particuliere instellingen. Dit verschil, dat de pupillen in particuliere instellingen qua rechtsbescherming duidelijk op achterstand zette, duurde voort tot 1989. Bovendien werden álle minderjarige pupillen achtergesteld bij volwassen gedetineer-den, wier rechtspositie al vanaf 1953 in de wet was vastgelegd. Paradoxaal genoeg betekende dit dat hoe meer de vrijheidsontneming gebaseerd was op bescherming (verwaarlozing tegengaan) in plaats van op bestraffing (wegens een veroordeling door de (kinder)rechter), hoe slechter de rechtspositie, onder meer met betrekking tot de te verrichten arbeid.

De (arbeids)situatie bij de instellingen van De Goede Herder, op basis van verschillende bronnen en perspectieven

Paragrafen 2.4 en 2.5 zijn toegespitst op de instellingen van De Goede Herder, waarbij informatie is geput uit eerdere studies, met een belangrijke rol voor de Bronstudie van de Commissie-De Winter, (aanvullende) archiefstukken en mediabronnen, als ook uit ingevulde vragenlijsten door ex-pupillen van de instellingen van De Goede Herder. Ongeveer eenderde van de bestudeerde vragenlijsten heeft betrekking op de periode 1945-1964 en tweederde op de periode 1965-1975. Samengevat rijst hieruit het volgende beeld op met betrekking tot de (leeftijd van) plaatsing, de verrichte arbeid, overige dagbesteding en het algehele leefklimaat.183

De werkzaamheden die werden verricht in de huizen van De Goede Herder waren langdurig en zwaar en bestonden grotendeels uit wassen, naaien en schoonmaken. De werkzaamheden werden niet vrijwillig aangeboden. Zelfs als een pedagogisch doel werd beoogd, hadden de werkzaamheden daarnaast ook tot doel de pupillen te disciplineren op andere gronden en om ten behoeve van particulieren als instelling prestaties te verrichten waartegenover betaling stond.

Uit de beantwoorde vragenlijsten valt veelal de periode waarin werd gewerkt en de werktijden te destilleren. Er was geen sprake van nachtarbeid en geen (of nauwelijks) arbeid op zondag of op zaterdagmiddag. Het beeld dat naar voren komt, is dus dat de wettelijke regels voor de arbeidstijden (grotendeels) werden nageleefd, maar dat de geoorloofde arbeidstijden maximaal werden benut, hetgeen op gespannen voet staat met het idee dat de opneming vooral een opvoedkundig doel had. Daarnaast wordt ook gesproken over overwerk op onregelmatige tijden, indien werkzaamheden moesten worden afgemaakt.

Zowel op basis van de stukken van De Goede Herder als op basis van de ingevulde vragenlijsten, lijkt onderwijs in de periode 1945-1963 niet of nauwelijks te zijn aangeboden. Vanaf 1963 verbeterde dit, al lijkt vooral op individuele basis onderwijs te zijn aangeboden en gewoonlijk slechts in beperkte omvang, vaak in de avond of anderszins na het werk. Pas in de jaren 70 wordt melding gemaakt (zowel in de archiefstukken als in de verklarin-gen van de respondenten) van het op meer structurele wijze volverklarin-gen van (erkend) onder-wijs, alhoewel ook toen het verrichten van arbeid voorop bleef staan.

In enkele verslagen worden opmerkingen gemaakt over gevaarlijke arbeidsomstandigheden waaronder de veiligheid van machines of andere werktuigen. Ook zijn er enkele verslagen die melding maken van gebrekkige (want soms pas in acute situaties verleende) medische zorg en spreekt een aantal verslagen over het verplicht toedienen van medicatie. In de door De Goede Herder ter beschikking gestelde stukken, hebben de onderzoekers geen regeling van beloning voor verrichte arbeid aangetroffen. Uit de ingevulde vragenlijs-ten blijkt dat, voor zover hiervan sprake was, de beloning zeer gering van omvang was en min of meer werd gezien als ‘zakgeld’. Verder valt uit de ingevulde vragenlijsten op te maken dat in een beperkt aantal gevallen een deel van de beloning gespaard en bij vertrek uitgekeerd werd. Verder rijst een beeld op dat bij de uitkering van de toch al (zeer) magere beloning, een grote willekeur aan de orde was. De beloning werd niet als een

183 Dit laat onverlet dat, zoals besproken in het laatste deel van par. 2.5, de ervaringen nader kunnen worden gedifferentieerd naar instelling (waarbij Velp en Almelo strenger lijken te zijn geweest dan de andere tehuizen en waarbij de tehuizen voor werkende meisjes een speciale plaats innamen) en naar het specifieke tijdvak van plaatsing.

recht ervaren. Over bestaan en de hoogte van de beloning werd geen (duidelijke) informa-tie verschaft, laat staan gediscussieerd en de betaling ervan was niet zeker.

Bij werkweigering of het op andere wijze niet meewerken, werden hieraan straffen verbon-den. Dit kon variëren van het inhouden van beloningen in de vorm van snoep, sigaretten of zakgeld, tot afzondering in een isoleercel. Hieruit blijkt ook dat de verplichting om werk te verrichten zo nodig werd afgedwongen door een bedreiging met straf.

Van disciplinering is ook anderszins dan via arbeid sprake door de zeer strikte en ‘vol-gestouwde’ dagindeling met nauwelijks zelf in te vullen vrije tijd. Verder rijst een beeld op van sterke controle, tot aan badkamer en toilet aan toe. Ook in de slaapzalen was weinig privacy en in de meeste instellingen kregen de pupillen slechts zeer beperkte bewegingsvrijheid (de plaatsing was veelal besloten, er was sprake van afgesloten terreinen).

Het aangaan van vriendschappen werd ontmoedigd, tijdens het werken en een deel van de overige dagbesteding was spreken verboden en vaak was er niet of nauwelijks contact met familie en anderen in de buitenwereld. Sommige respondenten maken melding van weglooppogingen, waarbij ze door de politie of de kinderbescherming weer opgespoord en teruggebracht werden.

Zowel aankomst, eventuele overplaatsing en beëindiging van het verblijf werd veelal ervaren als plotseling, onbegrijpelijk (omdat niet of nauwelijks informatie werd verstrekt) en, mede daarom, als willekeurig. Het gemengde karakter van civiel- en strafrechtelijk geplaatsten versterkte de gevoelens van onrechtvaardigheid en stigmatisering bij de respondenten, die in meerderheid aangaven wegens problemen in het gezin (en dus op civiele gronden) uit huis te zijn geplaatst (hetgeen mede aannemelijk is nu in de archief-stukken van De Goede Herder en in andere bronnen bevestigd wordt dat het overgrote deel van de vrouwelijke pupillen op civielrechtelijke titel werd geplaatst).

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van het internationale verbod van dwangarbeid onderzocht, in het bijzonder voor zover dit relevant is voor een beoordeling van de situatie in de instellingen van De Goede Herder in de periode 1945-1975.

Het gaat hier met name om de internationaalrechtelijke aanpak, zoals die door de werkzaamheden van de Internationale Arbeidsorganisatie en de Verenigde Naties zijn vormgegeven.

Daarbij wordt de vraag behandeld tegen welke achtergrond het verbod van dwangarbeid is tot stand gekomen, wat internationale verdragen als dwangarbeid definiëren, welke uitzonderingen deze kennen en hoe de desbetreffende bepalingen worden geïnterpreteerd door internationale toezichthou-dende instanties.