• No results found

4.2 Het concurrentiebeding

4.3.1 Chitos v Greece

De hierboven beschreven opvatting vindt steun in een recente uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).158 In deze zaak is de aanvrager (Chitos) in 1986 in dienst getreden bij het Griekse leger, waar hij vervolgens een opleiding medicijnen heeft gevolgd. Gedurende het volgen van de opleiding heeft hij loon doorbetaald gekregen. In zijn contract is een beding opgenomen, op grond waarvan hij wordt verplicht om een bepaald hoeveelheid jaren in dienst te blijven na het afronden van de opleiding, op straffe van het terugbetalen van een deel van de studie- en loonkosten. Chitos dient vroegtijdig zijn ontslag in, waarna de Griekse autoriteiten studie- en loonkosten terugvorderen naar rato van de resterende dienstjaren.

Het EHRM buigt zich over de vraag of met de terugbetalingsverplichting inbreuk wordt gemaakt op art. 4 lid 2 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), betreffende het verbod op dwangarbeid of verplichte arbeid. Het hof stelt eerst vast dat het opnemen van een terugbetalingsverplichting in een contract als het onderhavige gerechtvaardigd is. Voorts

156 Baris & Verhulp 2007, p. 164. 157 Zie hoofdstuk 2.

51

overweegt het hof dat de vaststelling van de duur van de baatperiode een kwestie is die valt binnen de ‘margin of appreciation’ van de staat. Niettemin kan terugvordering toch in strijd komen met art. 4 lid 2 EVRM indien het Chitos onderwerpt aan een disproportionele last. In casu hebben de Griekse autoriteiten niet aan Chitos de mogelijkheid geboden om het bedrag in termijnen te betalen, maar vorderen zij onmiddellijke betaling van het gehele bedrag. Het hof overweegt dat daarmee een disproportionele last wordt gelegd op Chitos en concludeert tot een schending van art. 4 lid 2 EVRM.

Ondanks dat het in casu niet gaat om het recht op vrije arbeidskeuze, maar om ‘het verbod op verplichte arbeid’, komt dit in feite op hetzelfde neer. Het recht van Chitos om niet verplicht te worden tot arbeid, oftewel zijn vrijheid om ontslag te nemen en elders te gaan werken, wordt afgezet tegen het belang van de Griekse autoriteiten bij handhaving van het beding. De balans valt uit in het voordeel van Chitos door de wijze waarop de kosten worden teruggevorderd. Deze uitspraak onderschrijft mijn stelling dat het studiekostenbeding een beperking en, bij een te ruime formulering of toepassing, een inbreuk kan vormen op het recht op vrije arbeidskeuze.159

4.4 Tussenconclusie

Uit het voorgaande blijkt dat het studiekostenbeding onmiskenbaar veel parallellen vertoont met het concurrentiebeding. Zekic acht het zelfs verdedigbaar om het studiekostenbeding bij een te ruime formulering onder het bereik van art. 7:653 BW te brengen.160 Het komt mij in elk geval vreemd voor dat er zoveel ophef is over de regeling van het concurrentiebeding, terwijl er nauwelijks aandacht is voor een beding met een vergelijkbaar effect, waarbij het zowel aan een regeling, als aan duidelijke voorwaarden in de rechtspraak ontbeert.

159 Zie voor een uitgebreide analyse van deze uitspraak: B. ter Haar, ‘Reimbursement Conditions for Military Service Education Could Result in Forced Labor’, International Labor Rights Case Law 2016/2, p. 58-62. 160 Zekic 2010.

52

Hoofdstuk 5:

Conclusie

In deze scriptie heb ik vraag aan de orde gesteld of het studiekostenbeding een wettelijke regeling behoeft in het licht van de ontwikkelingen op het gebied van scholing, met in het bijzonder de invoering van de wettelijke scholingsplicht van de werkgever. Daarbij ben ik tot de volgende bevinden gekomen.

In het streven naar werkzekerheid als vervanger van baanzekerheid, is door de overheid aan scholing een belangrijke rol toegedicht. De scholingsplicht van de werkgever in art. 7:611a BW is hiervan een exponent. De overheid besteedt echter weinig aandacht aan de afspraken die de werkgever en werknemer over scholing kunnen maken. Zo is in de parlementaire geschiedenis van de WWZ het studiekostenbeding slechts één keer ter sprake gekomen, nadat VAAN daarover enkele vragen stelde. Dit wekt verbazing in het licht van wat de overheid met de WWZ beoogt: het faciliteren van de verschuiving van baanzekerheid naar werkzekerheid. Het studiekostenbeding is namelijk vanwege het poaching-probleem van wezenlijke invloed op de bereidheid van de werkgever om werknemers te scholen. Andersom kan een beding met een te ruime strekking de werknemer afschrikken om scholing te volgen. Het studiekostenbeding vormt dus een belangrijke schakel tussen de beleidsdoelstellingen van de overheid en de individuele actoren die deze doelstellingen uiteindelijk moeten gaan realiseren.

In de rechtspraak worden grenzen gesteld aan ongebreidelde toepassing van het studiekostenbeding. Uit mijn onderzoek is evenwel gebleken dat onenigheid bestaat over de vraag waar deze grenzen precies moeten worden getrokken. Daardoor bestaat momenteel op voorhand geen zekerheid over de toelaatbaarheid van het beding. Deze rechtsonzekerheid komt voornamelijk ten nadele van de werknemer, die zich bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst in een zwakkere onderhandelingspositie bevindt dan de werkgever. Het beding is immers meestal niet het resultaat van onderhandelingen op individueel niveau, maar een door de werkgever eenzijdig opgestelde regeling waartegen bezwaar maken voor de werknemer vaak welbeschouwd geen optie is. Voor de werknemer die scholing krijgt aangeboden in het kader van herplaatsing, geldt dit temeer. De ongelijke machtsverdeling bergt het gevaar in zich dat de werkgever zijn belang sterker uitwerkt en het beding een te ruime strekking krijgt. Zoals gebleken in hoofdstuk 2 is dit vaak het geval en wordt een terugbetalingsverplichting niet vaak aangenomen door de rechter. In de huidige situatie zal de werknemer steeds naar de rechter moeten om zijn gelijk te

53

krijgen en geniet hij tot dat moment weinig bescherming. Bovendien verkeert de werknemer in ongewisse over de uitkomst van een dergelijk geschil, nu de opvattingen in de rechtspraak over het studiekostenbeding uiteen lopen.

Door invoering van een wettelijke scholingsplicht in art. 7:611a BW heeft de werkgever tegenwoordig de verplichting om functiegerichte scholing te faciliteren en te financieren. Voor zowel functiegerichte scholingskosten als voor algemene scholingskosten, kan echter nog steeds een studiekostenbeding worden overeengekomen. Uit de parlementaire geschiedenis leid ik evenwel af dat, door invoering van de scholingsplicht, terugvordering van functiegerichte scholingskosten via een studiekostenbeding thans alleen nog mogelijk is wanneer de arbeidsovereenkomst eindigt op initiatief, of door toedoen van de werknemer. Dit ligt ook in de rede, gezien de werkgever anders te makkelijk aan zijn financieringsplicht zou kunnen ontkomen door de werknemer te ontslaan of de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Een beding dat de financieringsplicht bij de werknemer legt vanwege een omstandigheid die zich in de risicosfeer bevindt van de werkgever, strookt niet met art. 7:611a BW.

In hoofdstuk 4 heb ik beargumenteerd waarom het studiekostenbeding, net zoals het concurrentiebeding, een beperking is van het recht op vrije arbeidskeuze van de werknemer. Een beperking van voornoemd grondrecht dient te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit betekent dat het belang van de werkgever bij het beding - bescherming van zijn investering in geld - in redelijke verhouding moet staan tot de inbreuk. Als gezegd komt het veelvuldig voor dat studiekostenbedingen gebrekkig of te ruim worden geformuleerd of toegepast. Het beding strekt dan niet meer slechts ter bescherming van zijn investering in geld, maar mede om de werknemer te binden of om concurrentie tegen te gaan. Het beding functioneert in dat geval als verkapt concurrentiebeding en vormt een onrechtmatige inbreuk op de vrije arbeidskeuze van de werknemer.

Besluit

Met mijn gehele onderzoek in acht genomen, concludeer ik als volgt:

- Het verbinden van duidelijke voorwaarden aan het beding zou waarschijnlijk een positief effect hebben op de motivatie van zowel werkgever als werknemer om te scholen. De werkgever heeft momenteel bij het aangaan van het beding weinig zekerheid over de

54

toelaatbaarheid en ziet zijn vordering meestal stranden bij de rechter. Duidelijkheid hieromtrent zou hem in staat stellen een betere financiële inschatting te maken en het nodige aan te passen in zijn bedrijfsvoering. De werknemer zou zichzelf minder vaak geconfronteerd zien met onoorbare bedingen, wat zijn bereidheid om te scholen ten goede komt. Aldus zou een wettelijke regeling werkzekerheid bevorderen en daarmee in lijn zijn met de beleidsdoelstellingen van de overheid.

- Een wettelijke regeling zou de onenigheid binnen de rechtspraak beslechten en daarmee de rechtsonzekerheid opheffen. De werknemer zou in dat geval beter worden beschermd tegen – momenteel nog vaak voorkomende - onoorbare bedingen. Bovendien zullen de scholingskosten alleen maar stijgen door invoering van de scholingsplicht. Hierdoor wordt het studiekostenbeding van groter belang en zijn de gevolgen van terugvordering ingrijpender. Deze ontwikkelingen vragen om een verhoging van het beschermingsniveau van de werknemer.

- De vrijheid die de werkgever momenteel heeft bij de vormgeving van het studiekostenbeding strookt niet met art. 7:611a BW. Door invoering van de scholingsplicht zijn er minder situaties waarin terugvordering van functiegerichte scholingskosten is geoorloofd (niet meer bij beëindiging op initiatief of door toedoen van de werkgever). Ook een te ruim geformuleerd studiekostenbeding valt niet te rijmen met art. 7:611a BW. Als het beding bijvoorbeeld een zeer lange baatperiode bevat, is de werknemer nog steeds gebonden aan het beding vanaf het moment dat de werkgever zijn investering in geld reeds heeft terugverdiend. Vanaf dat moment komt de last van de functiegerichte scholing eenzijdig bij de werknemer te liggen, terwijl art. 7:611a BW dit nu juist uitsluit. De scholingsplicht vraagt kort gezegd om een duidelijke omlijning van het studiekostenbeding. Een wettelijke regeling zou die kunnen bieden.

- Het studiekostenbeding vertoont mijns inziens veel paralellen met het concurrentiebeding. Beide zijn een beperking van het recht op vrije arbeidskeuze en kunnen zeer ingrijpende gevolgen hebben voor de werknemer. Nu het belang van scholing alsmaar toeneemt en de scholingskosten stijgen, zal het studiekostenbeding het concurrentiebeding qua financiële gevolgen bovendien steeds dichter benaderen. Over de regeling van het concurrentiebeding bestaat al geruime tijd discussie. Het zou niet een weerspiegeling zijn van een adequate belangenafweging. Tegen die achtergrond is het opmerkelijk dat er nauwelijks aandacht is voor het studiekostenbeding, een beding waarbij een wettelijke regeling geheel ontbreekt. De bezwaren die worden geuit tegen de regeling van het

55

concurrentiebeding gaan namelijk evenzeer op voor het studiekostenbeding. De werknemer staat ook bij het aangaan van een studiekostenbeding op een grote inhoudelijk en procesrechtelijke achterstand. Nu is gebleken dat studiekostenbedingen vaak een te ruime strekking hebben en dat daarmee een onrechtmatige inbreuk wordt gemaakt op de vrije arbeidskeuze van de werknemer, lijkt een wettelijke regeling gewenst in het licht van art. 19 lid 3 Gw.

De huidige stand van zaken in de rechtspraak en de ontwikkelingen omtrent scholing vragen dus om duidelijke voorwaarden voor het studiekostenbeding. Ik besef mij dat met een arrest van de Hoge Raad, waarin duidelijkheid wordt verschaft over de toepasselijkheid van het Opzeeland- arrest, een enigszins vergelijkbaar resultaat zou kunnen worden bereikt.161 In het licht van de huidige ontwikkelingen omtrent scholing lijkt het mij echter niet verstandig om daarop te wachten. Bovendien lijkt mij de taak beter weggelegd voor de wetgever en zal een wettelijke regeling zorgen voor meer rechtszekerheid.

Op grond van het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat een wettelijke regeling van het studiekostenbeding gewenst is. Voor de inhoud van een dergelijke regeling zou eventueel kennis kunnen worden genomen van de regeling van het ‘scholingsbeding’ (zoals het daar wordt genoemd) uit België.162

161 In 2013 kwam het bijna zover. De Hoge Raad kreeg opnieuw een geschil over het studiekostenbeding voorgelegd. De advocaat-generaal Van Peursem riep de Hoge Raad in zijn conclusie op om middels een obiter dictum opheldering te geven over de toepasselijkheid van het Opzeeland-arrest. De Hoge Raad deed de zaak echter af op art. 81 Wet RO. Zie conclusie A-G bij HR 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1081.