• No results found

4. Rechtspraak over fouten in de pensioeninformatie

4.3 Rechtspraak gerechtvaardigd vertrouwen ex artikel 3:35 BW

4.3.3 Categorie 2: Rechtshandeling

Na 1 januari 2013 wordt 48% van de zaken afgewezen, omdat het verstrekken van pensioeninformatie niet kwalificeert als een rechtshandeling.150 Opvallend is dat, afgezien van

een eventuele disclaimer op de pensioeninformatie, de overige omstandigheden van het geval (zie hiervoor paragraaf 4.3.3) dan niet meer zo uitvoerig worden besproken. Dat zou kunnen komen doordat door sommige rechters is overwogen dat voor het gerechtvaardigd vertrouwen

144 Rb. Rotterdam 03-09-2010, PJ 2011/5, rov. 2.3.

145 Hof Arnhem-Leeuwarden 31-03-2015, PJ 2015/83, rov. 4.10; Hof Amsterdam 10-04-2018, PJ 2018/103, rov. 3.6.

146 Rb. Amsterdam 27-02-2008, PJ 2008/58, rov. 4.13; Rb. Rotterdam 16-03-2010, PJ 2011/2, m.nt. Kuiper, punt 6; Hof Amsterdam 25-10-2011, PJ 2011/161, rov. 4.10; Hof Den Haag 18-04-2017, PJ 2017/75, rov. 23. 147 Zo was elf foutieve UPO’s onvoldoende om gerechtvaardigd vertrouwen aan te nemen (Hof Den Bosch 26-08- 2014, PJ 2014/49), maar een eenmalig verstrekte offerte wel, aangezien de gepensioneerde in kwestie een onomkeerbare beslissing had genomen (Rb. Amsterdam 02-10-2007, PJ 2008/86).

148 Hof Den Haag 24-11-2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ4235, rov. 4.8; Rb. Amsterdam 02-10-2007, PJ 2008/58; Rb. Amsterdam 27-02-2008, PJ 2008/58, rov. 4.14; Rb. Heerlen 27-07-2011, PJ 2011/130, rov. 3.4; Hof Den Haag 18-04-2017, PJ 2017/75, rov. 23; Rb. Amsterdam 12-05-2014, PJ 2014/127, rov. 6.

149 Rb. Amsterdam 27-02-2008, PJ 2008/58, rov. 4.14.

150 Rb. Noord-Holland 05-06-2013, PJ 2013/152, onder ‘verweer’ en rov. 3; Hof Den Bosch 26-08-2014, PJ 2014/149, rov. 4.9.4; Rb. Midden-Nederland 16-07-2014, PJ 2014/151, rov. 4.5; Hof Arnhem-Leeuwarden 07-04- 2015, PJ 2015/84, rov. 4.11; Rb. Rotterdam 22-05-2015, PJ 2015/138, rov. 5.1; Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/119, rov. 6.7; Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/143, rov. 6.5; Hof Den Haag 09-01-2018, PJ 2018/40, rov. 4.2 en 4.3; Hof Den Bosch 19-06-2018, PJ 2018/118, rov. 3.4; Hof Arnhem-Leeuwarden 14-08-2018, PJ 2018/167, rov. 4.2; Hof Den Haag 29-01-2019, PJ 2019/40, rov. 3.6 t/m 3.9; Hof Arnhem-Leeuwarden 21-01- 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:541, rov. 2.3.

Pagina 32 van 76 van artikel 3:35 BW in de eerste plaats is vereist dat sprake is van een rechtshandeling.151 Als daarvan geen sprake is, faalt het beroep op artikel 3:35 BW derhalve reeds op die grond. Zo overwoog het Hof Den Bosch: “Artikel 3:35 BW verbindt aan een gerechtvaardigd vertrouwen

eerst rechtsgevolg indien gerechtvaardigd is vertrouwd op een rechtshandeling.”152 Ook de Rechtbank Rotterdam overwoog dat voor een geslaagd beroep op artikel 3:35 BW “in de eerste

plaats vereist is dat [eiser] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op een rechtshandeling van pensioenfonds Allianz ex artikel 3:33 BW. Wil sprake zijn van een dergelijke rechtshandeling dan moet Pensioenfonds Allianz met het verzenden van de UPO’s een rechtsgevolg, ofwel verplichtingen in het leven hebben willen roepen.”153 En voorts het Hof Den Haag: “het beroep

op artikel 3:35 BW faalt, omdat een pensioenoverzicht niet kan worden aangemerkt als een wilsverklaring ten aanzien van een rechtshandeling.”154

De reden waarom het verstrekken van pensioeninformatie niet wordt aangemerkt als een rechtshandeling, is dat het pensioenreglement bepalend is voor de pensioenaanspraken van de deelnemer. In de rechtspraak wordt – zowel aangaande ondernemingspensioenfondsen als (verplichtgestelde) bedrijfstakpensioenfondsen – daarvoor ten eerste gehint op de driehoeksverhouding tussen de werkgever, pensioenuitvoerder en werknemer, die ons pensioenstelsel zo eigen is. In deze driehoeksverhouding wordt de relatie c.q. rechtsverhouding tussen enerzijds de pensioenuitvoerder en anderzijds de deelnemer of pensioengerechtigde geregeld door het pensioenreglement. Of de gepensioneerde jegens de pensioenuitvoerder recht op een pensioenuitkering heeft, en zo ja onder welke voorwaarden en hoe hoog die uitkering is, zou zodoende in het van toepassing zijnde pensioenreglement zijn bepaald, niet in de verstrekte pensioeninformatie.155 Zo overwoog het Hof Den Bosch het volgende: “Naar het oordeel van

het hof kunnen de door ABP aan [appellant] verstrekte en in de rechtsoverwegingen 4.9.1 en 4.9.2 omschreven pensioenoverzichten niet als rechtshandelingen worden gekwalificeerd. Met de pensioenoverzichten heeft ABP aan [appellant] informatie verstrekt omtrent de hoogte van de bruto-pensioenuitkeringen die hem in voorkomende gevallen zullen worden gedaan. ABP is de pensioenuitvoerder, hetgeen betekent dat ABP de afspraken uitvoert die zijn neergelegd in

151 Zie onder meer Hof Den Bosch 26-08-2014, PJ 2014/149, rov. 4.9.4; Rb. Rotterdam 22-05-2015, PJ 2015/138, rov. 5.1; Rb. Noord-Holland 05-06-2013, PJ 2013/152, onder ‘verweer’ en rov. 1 en 3; Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/119, rov. 6.7; Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/143, rov. 6.5; Hof Den Haag 09-01-2018, PJ 2018/40, rov. 4.3. Zie ook Hoogwerff Kroon, PM 2015/81.

152 Hof Den Bosch 26-08-2014, PJ 2014/149, rov. 4.9.4.

153 Rb. Rotterdam 22-05-2015, PJ 2015/138, rov. 5.1. Zie ook Rb. Noord-Holland 05-06-2013, PJ 2013/152, onder ‘verweer’ en rov. 1 en 3.

154 Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/119, rov. 6.7; Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/143, rov. 6.5.

155 Hof Den Bosch 26-08-2014, PJ 2014/149, rov. 4.9.4; Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/119, rov. 6.7; Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/143, rov. 6.5; Hof Den Haag 09-01-2018, PJ 2018/40, rov. 4.2; Hof Den Bosch 19-06-2018, PJ 2018/118, rov. 3.4; Hof Arnhem-Leeuwarden 14-08-2018, PJ 2018/167, rov. 4.2.

Pagina 33 van 76

de tussen [appellant] en De Stichtse Rijnlanden gesloten pensioenovereenkomst. In de verhouding tussen [appellant] en ABP zijn deze afspraken vertaald in het pensioenreglement. Het is dit pensioenreglement, en niet de door ABP verstrekte pensioenoverzichten, dat bepalend is voor de vraag of [appellant] jegens ABP aanspraak kan maken op een pensioenuitkering.”156

De verwijzing van het Hof naar de pensioendriehoek is volgens Huijg niet overtuigend.157 Het veronderstelt dat appellant inderdaad zelf een pensioenovereenkomst met De Stichtse Rijnlanden is aangegaan, terwijl dat volgens hem in het geval van ABP – een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds – niet de feitelijke gang van zaken lijkt te zijn geweest.158

Verder wordt in de rechtspraak verwezen naar het Bpf Vervoer/Labots-arrest van 3 februari 2012.159 Deze zaak – die niet plaatsvond in het kader van artikel 3:35 BW – gaat over het volgende. Eiser was van 1988 t/m 1995 verplicht deelnemer in Bpf Vervoer. De werkgever van eiser had over die periode geen pensioenpremie aan Bpf Vervoer afgedragen. Bovendien had Bpf Vervoer de pensioenaanspraken van eiser niet geadministreerd. Eiser verzocht Bpf Vervoer voor het eerst in 2002 zijn pensioenaanspraken over de periode 1988 t/m 1995 toe te kennen. Bpf Vervoer heeft uit coulance voor een deel aan dat verzoek voldaan, maar beroept zich voor het overige op de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:307 BW. In de procedure vorderde eiser toekenning van zijn resterende pensioenaanspraken. De Hoge Raad overwoog dat de pensioenaanspraken van eiser op grond van zijn deelnemerschap in Bpf Vervoer rechtstreeks en zelfstandig voortvloeien uit het pensioenreglement en niet (ook nog) afhankelijk zijn van een (administratieve) handeling van Bpf Vervoer.160 Of en in hoeverre pensioenaanspraken zijn opgebouwd wordt volgens de Hoge Raad uitsluitend bepaald door het antwoord op de vraag of aan de voorwaarden van het pensioenreglement is voldaan, niet door het antwoord op de vraag of die aanspraken door Bpf Vervoer zijn toegekend.161 De vordering van eiser tot het ‘toekennen’ van zijn pensioenaanspraken is daardoor in wezen een verklaring voor recht dat eiser jegens Bpf Vervoer pensioenaanspraken heeft. Dergelijke vorderingen verjaren niet op de voet van artikel 3:307 BW.162

De overwegingen van de Hoge Raad uit het Bpf Vervoer/ Labots-arrest worden in sommige zaken na 1 januari 2013 – waar een (verplichtgesteld) bedrijfstakpensioenfonds als

156 Hof Den Bosch 26-08-2014, PJ 2014/149, rov. 4.9.4.

157 Hof Den Bosch 16-08-2014, PJ 2014/149, m.nt. T. Huijg (onder ‘Commentaar 1: overzichten als rechtshandeling?’).

158 Hof Den Bosch 16-08-2014, PJ 2014/149, m.nt. T. Huijg (onder ‘Commentaar 1: overzichten als rechtshandeling?’); Zie ook Hof Den Bosch 19-06-2018, PJ 2018/118, rov. 3.4.

159 HR 03-02-2012, PJ 2012/39.

160 HR 03-02-2012, PJ 2012/39, rov. 3.5. 161 HR 03-02-2012, PJ 2012/39, rov. 3.5. 162 HR 03-02-2012, PJ 2012/39, rov. 3.5.

Pagina 34 van 76 pensioenuitvoerder optrad – nagenoeg expliciet overgenomen.163 Zo overweegt de Rechtbank Noord-Holland dat de “Pensioenaanspraken van [echtgenoot] en [eiser] rechtstreeks

voortvloeien uit het Pensioenreglement van PME. Indien voldaan is aan de in het Pensioenreglement neergelegde voorwaarden, is het ontstaan van pensioenaanspraken niet (ook nog) afhankelijk van een daartoe strekkende handeling of gedraging van PME, zoals een toekenning of administratie van pensioenaanspraken. Of er in hoeverre aanspraken van [eiser] op nabestaandenpensioen zijn opgebouwd, wordt dus uitsluitend bepaald door het antwoord op de vraag of en in hoeverre aan de daartoe gestelde voorwaarden van het Pensioenreglement is voldaan. Een eventuele ‘toekenning’ door PME in de vorm van de via de UPO’s verstrekte informatie houdt niet meer in dan een bevestiging of vastlegging door PME dat [echtgenoot] op grond van het Pensioenreglement bepaalde pensioenaanspraken heeft opgebouwd. (…). Op grond van het voorstaande is de kantonrechter van oordeel dat het primaire verweer van PME slaagt. De door PME verstrekte UPO’s kunnen immers niet anders worden beschouwd dan als een administratieve handeling om [eiser] informatie te verstrekken. Dit wordt benadrukt door de vermelding in de UPO’s: “Het kan echter voorkomen dat de gepubliceerde informatie onvolledig of onjuist is. PME aanvaardt hiervoor geen aansprakelijkheid.”164

Voornoemde rechtspraak impliceert, zoals Koolmees ook al aangaf (zie paragraaf 1.1)165, dat het pensioenreglement een allesbepalend (rechts)document is, in die zin dat uitsluitend het pensioenreglement bepalend is voor de pensioenaanspraken van een deelnemer. Vanwege dit ‘pensioensysteem’, zou het verstrekken van pensioeninformatie in feite niet anders

kunnen worden beschouwd dan feitelijk handelen. Daarmee zou de deelnemer of

pensioengerechtigde al van te voren niet over het toegangshek van de vertrouwensleer van artikel 3:35 BW kunnen komen.

Niet in alle zaken wordt zo geredeneerd.166 In een zaak uit 2018 verwierp de Rechtbank Midden-Nederland het verweer van het bedrijfstakpensioenfonds dat het verstrekken van pensioenoverzichten niet kwalificeert rechtshandeling, zodat artikel 3:33 e.v. BW niet van toepassing zouden zijn.167 Volgens de Rechtbank hangt het antwoord op de vraag of van een rechtshandeling sprake is kort gezegd af van de omstandigheden het geval, en kan niet op

163 Rb. Noord-Holland 05-06-2013, PJ 2013/152, rov. 1 en 3; Hof Den Haag 29-01-2019, PJ 2019/40, rov. 3.6, 3.7 en 3.9; Hof Arnhem-Leeuwarden 21-01-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:541, rov. 2.3. Zie voorts Hof Den Haag 09-01-2018, PJ 2018/40, rov. 4.2, waarin – ook ten aanzien van een ondernemingspensioenfonds – werd verwezen naar het Bpf Vervoer/ Labots-arrest.

164 Rb. Noord-Holland 05-06-2013, PJ 2013/152, rov. 1 en 3.

165 Brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 maart 2019, 2019-000001969, p. 1. 166 Zie ook Huijg, PM 2019/94.

Pagina 35 van 76 voorhand worden gezegd dat van een rechtshandeling geen sprake is: “Het hangt van de aard

en inhoud van de informatie van een pensioenfonds af maar ook van de lang- of kortgerektheid van de periode waarin zij eenmaal of meermalen wordt verstrekt, of het om een (gerichte of ongerichte) rechtshandeling gaat die op enig rechtsgevolg is gericht. In dit geval was de informatie gericht op enig rechtsgevolg en is zij naar het oordeel van de kantonrechter aan te merken als rechtshandeling”, aldus de Rechtbank.168 Het Hof Arnhem-Leeuwarden verwierp eerder in 2015 ook een dergelijk verweer van een ondernemingspensioenfonds.169 “Het hof

onderschrijft op zichzelf het uitgangspunt van het pensioenfonds dat primair het pensioenreglement bepalend is voor de omvang van de pensioenaanspraken van de deelnemer. Dit brengt mee dat niet elke, niet geheel met het pensioenreglement overeenstemmende mededeling van de zijde van het pensioenfonds een voldoende grondslag kan opleveren voor pensioenaanspraken die afwijken van het pensioenreglement, reeds omdat niet elke mededeling tot een rechtshandeling herleid kan worden. In deze zaak kan de (…) brief, waarin het pensioenfonds melding maakt van het definitief vastgestelde pensioen, wel worden aangemerkt als een rechtshandeling. Met deze, op grond van art. 43 lid 1 Pensioenwet verplichte, opgave beoogt de pensioenuitvoerder immers duidelijk te maken welk concrete bedrag de dan pensioengerechtigde daadwerkelijk gaat ontvangen, of anders gezegd: op welk bedrag de gepensioneerde jegens het pensioenfonds, gelet op het reglement, aanspraak heeft”, aldus het

Hof.170 Het pensioenreglement is volgens het Hof primair en daarmee in de eerste plaats c.q. met name bepalend, maar niet uitsluitend bepalend. Anders gezegd: uitzonderingen op de hoofdregel zijn denkbaar. Ook hier zorgden de omstandigheden van het geval – de concreetheid van de informatie – ervoor dat de pensioeninformatie tóch als rechtshandeling moest worden beschouwd. Desondanks wees zowel de Rechtbank als het Hof het beroep op artikel 3:35 BW af, omdat de personen in kwestie op grond van de (overige) omstandigheden van het geval de rechtshandeling van de pensioenuitvoerder niet zo mochten opvatten, in de zin zoals ze het hadden opgevat.171

Waar de disclaimer voor 1 januari 2013 met name wordt gebruikt ter beoordeling van de vraag of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen (zie hiervoor paragraaf 4.2.2), wordt de disclaimer na 1 januari 2013 gebruikt om te benadrukken dat het pensioenreglement bepalend is en het verstrekken van pensioeninformatie (daarom) niet als rechtshandeling kan worden

168 Rb. Midden-Nederland 28-11-2018, PJ 2019/15, rov. 4.5. 169 Hof Arnhem-Leeuwarden 10-02-2015, PJ 2015/66, rov. 5.4. 170 Hof Arnhem-Leeuwarden 10-02-2015, PJ 2015/66, rov. 5.4.

171 Hof Arnhem-Leeuwarden 10-02-2015, PJ 2015/66, rov. 5.6 t/m 5.8; Rb. Midden-Nederland 28-11-2018, PJ 2019/15, rov. 4.6 en 4.7.

Pagina 36 van 76 aangemerkt.172 Dat laat onverlet dat de rol van de disclaimer ook door laatstgenoemde rechters verschillend lijkt te worden geïnterpreteerd. Zo was volgens het Hof Arnhem-Leeuwarden geen sprake van een rechtshandeling, mede gezien de disclaimer.173 Daarentegen leek de Rechtbank Noord-Nederland al reeds tot de conclusie te zijn gekomen dat geen sprake was van een rechtshandeling, maar zou de disclaimer dat nog eens benadrukken.174 De Rechtbank Rotterdam oordeelde dat, mede gezien de disclaimer, de pensioenuitvoerder zelf geen rechtsgevolg in het leven heeft willen roepen.175 De Rechtbank legt daarmee de nadruk op de wilsleer (zie paragraaf 3.3.2). Daarentegen gebruikte het Hof Den Haag de disclaimer om zich ervan te vergewissen hoe de gepensioneerde zelf de pensioeninformatie mocht opvatten. Zo overweegt het Hof: “Naar het hof begrijpt is [geïntimeerde] niettemin van mening dat hij gerechtvaardigd erop

mocht vertrouwen dat het de wil van PMT was om hem in de aanvraagformulier genoemde bedragen toe te kennen, ook al zou het gaan om bedragen die hoger waren dan hem op grond van het pensioenreglement toekwamen. Naar het oordeel van het hof kan [geïntimideerde] op grond van de brief van 21 april 2010 echter niet gerechtvaardigd erop hebben vertrouwd dat PMT deze wil had. Als gezegd, vermeld de brief (voldoende) duidelijk dat PMT enkel heeft beoogd [geïntimeerde] te informeren over de mogelijkheden ter zake van zijn opgebouwde pensioenrechten. In het in de brief opgenomen voorbehoud staat verder onder meer dat [geïntimeerde] uitsluitend rechten kan ontlenen aan de bepalingen van het pensioenreglement. Dat PMT de bedoeling heeft gehad om [geïntimeerde] meer of andere rechten toe te kennen dan [geïntimeerde] op grond van het pensioenreglement al had, kan hij redelijkerwijs niet uit de brief hebben afgeleid.”176 Het Hof Den Haag knoopt dus, anders dan de Rechtbank Rotterdam, aan bij de wilsvertrouwensleer. Het gaat er volgens het Hof immers om of de gepensioneerde zelf redelijkerwijs een rechtshandeling mocht aannemen, niet (alleen) of het aanvraagformulier op zichzelf gezien volgens de pensioenuitvoerder een rechtshandeling kon zijn. Maar, vervolgt het Hof even later, “zelfs als [geïntimeerde] gerechtvaardigd heeft

vertrouwd op de juistheid van de bedragen, kan hij op deze bedragen geen aanspraak maken. De in het aanvraagformulier vermelde bedragen stroken immers niet met de

172 Rb. Noord-Holland 05-06-2013, PJ 2013/152, rov. 3; Rb. Midden-Nederland 26-07-2014, PJ 2014/151, rov. 4.5; Rb. Rotterdam 22-05-2015, PJ 2015/138, rov. 5.1; Hof Arnhem-Leeuwarden 14-08-2018, PJ 2018/167, rov. 4.2; Hof Den Haag 29-01-2019, PJ 2019/40, rov. 3.8; Hof Arnhem-Leeuwarden 21-01-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:541; rov. 2.3. Zie anders Huijg, PM 2019/94.

173 Hof Arnhem-Leeuwarden 14-08-2018, PJ 2018/167, rov. 4.2. Zie ook Rb. Midden-Nederland 16-07-2014, PJ 2014/151, rov. 4.5.

174 Rb. Noord-Holland 05-06-2013, PJ 2013/152, rov. 3. Zie ook Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 21-01-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:541; rov. 2.3.

175 Rb. Rotterdam 22-05-2015, PJ 2015/138, rov. 5.1. 176 Hof Den Haag 29-01-2019, PJ 2019/40, rov. 3.8.

Pagina 37 van 76

pensioenaanspraken waarop [geïntimeerde] krachtens het reglement recht op heeft.”177 Ook al zou de gepensioneerde een geslaagd beroep op artikel 3:35 BW toekomen, prevaleert volgens het Hof dus het pensioenreglement van PMT, waardoor de gepensioneerde niet meer kan ontvangen dan waarop hij reglementair recht heeft.