• No results found

Rechtspraak over fouten in de pensioeninformatie: een free pass voor de pensioenuitvoerder? Een onderzoek naar de vraag of in de rechtspraak over gerechtvaardigd vertrouwen op fouten in de pensioeninformatie, gelet op d

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rechtspraak over fouten in de pensioeninformatie: een free pass voor de pensioenuitvoerder? Een onderzoek naar de vraag of in de rechtspraak over gerechtvaardigd vertrouwen op fouten in de pensioeninformatie, gelet op d"

Copied!
76
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Rechtspraak over fouten in de pensioeninformatie: een free pass voor de pensioenuitvoerder?

Een onderzoek naar de vraag of in de rechtspraak over gerechtvaardigd vertrouwen op fouten in de pensioeninformatie, gelet op de correctheidsnorm van artikel 48 lid 1 PW en de wilsvertrouwensleer van artikelen 3:33 en 3:35 BW, de keuze moet worden gemaakt voor een

andere rechtsontwikkeling.

Naam Anneloth Teunissen

Studentennummer 12468169

E-mailadres Anneloth.Teunissen@gmail.com Mastertrack Arbeid & Onderneming

Begeleider Jaap van Slooten Inleverdatum 5 juni 2020

(2)

Pagina 2 van 76

Inhoud

Abstract ... 4 Begrippenlijst ... 5 Afkortingenlijst ... 7 1. Inleiding ... 8 1.1 Aanleiding ... 8 1.2 Onderzoeksvraag en deelvragen ... 9 1.3 Methodologie ... 10 1.4 Leeswijzer ... 10

2. De correctheidsnorm van artikel 48 lid 1 PW ... 12

2.1 Inleiding ... 12

2.2 Taken van de pensioenuitvoerder ... 12

2.2.1 De pensioendriehoek ... 12

2.2.2 De informatieplichten ... 14

2.2.3 De correctheidsnorm ... 15

2.3 Rol van de toezichthouder ... 17

2.4 Conclusie ... 17

3. De wilsvertrouwensleer van artikelen 3:33 en 3:35 BW ... 19

3.1 Inleiding ... 19

3.2 De rechtshandeling ... 19

3.2.1 Het begrip rechtshandeling ... 19

3.2.2 Soorten rechtshandelingen ... 19

3.3 Het tot stand komen van rechtshandelingen ... 20

3.3.1 Wil en verklaring ... 20

3.3.2 Het uiteenlopen van wil en verklaring ... 21

3.3.3 Gerechtvaardigd vertrouwen ... 22

3.4 Onderscheid rechtshandeling en feitelijk handelen ... 24

3.5 Conclusie ... 25

4. Rechtspraak over fouten in de pensioeninformatie ... 26

4.1 Inleiding ... 26

4.2 Geen rechtshandeling ex artikel 3:33 BW ... 26

4.3 Rechtspraak gerechtvaardigd vertrouwen ex artikel 3:35 BW ... 27

(3)

Pagina 3 van 76

4.3.2 Categorie 1: Gerechtvaardigd vertrouwen ... 29

4.3.3 Categorie 2: Rechtshandeling ... 31

4.3.4 Categorie 3: Overig ... 37

4.4 Conclusie ... 38

5. Verenigbaarheid rechtspraak met artikelen 48 lid 1 PW en 3:33-35 BW ... 40

5.1 Inleiding ... 40

5.2 Verenigbaarheid met de correctheidsnorm van artikel 48 lid 1 PW ... 40

5.3 Verenigbaarheid met de wilsvertrouwensleer van artikelen 3:33 en 3:35 BW ... 46

5.3.1 Rechtshandeling als voorwaarde voor gerechtvaardigd vertrouwen ... 46

5.3.2 Pensioeninformatie geen rechtshandeling ... 51

5.4 Conclusie ... 57

6. Conclusie ... 59

7. Aanbevelingen ... 63

7.1 Artikel 48 lid 1 PW ... 63

7.2 Rechtspraak over gerechtvaardigd vertrouwen op fouten in pensioeninformatie ... 64

8. Bibliografie ... 65 8.1 Aangehaalde literatuur ... 65 8.2 Aangehaalde jurisprudentie ... 71 9. Bijlagen ... 73 9.1 Bijlage 1 ... 73 9.2 Bijlage 2 ... 74

(4)

Pagina 4 van 76

Abstract

Het doel van dit onderzoek is kennis te vergaren over de verenigbaarheid van de rechtspraak over gerechtvaardigd vertrouwen op fouten in de pensioeninformatie met de verplichting van pensioenuitvoerders om correcte informatie te verstrekken (artikel 48 lid 1 PW) en de wilsvertrouwensleer (artikelen 3:33 en 3:35 BW), teneinde aan de rechterlijke macht een advies te kunnen geven of de keuze zou moeten worden gemaakt voor een andere rechtsontwikkeling.

Daarvoor is onderzoek verricht naar 37 vonnissen en arresten over gerechtvaardigd vertrouwen ex artikel 3:35 BW op fouten in de pensioeninformatie over de periode 2003 tot en met 2020. Daarnaast is onderzoek gedaan naar de literatuur, wetsgeschiedenis en jurisprudentie over artikel 48 lid 1 PW en de artikelen 3:33 en 3:35 BW.

Uit het onderzoek volgt dat een beroep op artikel 3:35 BW zelden wordt toegewezen. Artikel 48 lid 1 PW wordt evenmin meegenomen in het beoordelingskader van artikel 3:35 BW. Deze uitkomst is verenigbaar met artikel 48 lid 1 PW, aangezien dit artikel niet meebrengt dat de deelnemer of pensioengerechtigde recht heeft op het pensioen overeenkomstig naar hem is gecommuniceerd. Om (meer) recht te doen aan het doel van de Wet Pensioencommunicatie, wordt evenwel voorgesteld dat AFM eerder of vaker overgaat tot het opleggen van een formele handhavingsmaatregel, voor zover die maatregel gerechtvaardigd is.

Daarnaast volgt uit het onderzoek dat in een groot deel van de rechtspraak na 1 januari 2013 het verstrekken van pensioeninformatie niet wordt aangemerkt als een rechtshandeling, omdat het pensioenreglement bepalend is voor de pensioenaanspraken van de deelnemer. Deze uitkomst kan niet worden verenigd met de wilsvertrouwensleer, aangezien kenmerkend voor de wilsvertrouwensleer is dat de wilsverklaring de betekenis heeft, die de deelnemer of pensioengerechtigde daaraan op grond van alle omstandigheden van het geval redelijkerwijs mocht toekennen.

Daarom wordt geadviseerd dat in de rechtspraak de keuze moet worden gemaakt voor een andere rechtsontwikkeling. Alle omstandigheden van het geval, waaronder de aanwezige pensioenkennis, de aard van de informatie, de frequentie en de duur van de foutieve verstrekte pensioeninformatie en de vraag of de deelnemer of pensioengerechtigde enig nadeel heeft geleden, zou door de rechterlijke macht (weer) mee moeten worden genomen in het toetsingskader van artikel 3:35 BW.

(5)

Pagina 5 van 76

Begrippenlijst

Aanspraakgerechtigde

De persoon die begunstigde is voor een nog niet ingegaan pensioen, zoals de deelnemer voor het ouderdomspensioen en de partner van de deelnemer voor het nabestaandenpensioen c.q. partnerpensioen.1

Bedrijfstakpensioenfonds

Een pensioenfonds ten behoeve van een of meer bedrijfstakken of delen van een bedrijfstak. Deelname in een bedrijfstakpensioenfonds is verplicht gesteld indien en voor zover de werkgever en/of werknemers onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit vallen.2

Deelnemer

Een werknemer of de voormalige werknemer die op grond van de pensioenovereenkomst pensioenaanspraken verwerft jegens de pensioenuitvoerder.3

Ondernemingspensioenfonds

Een pensioenfonds dat verbonden is aan een onderneming of groep.4

Ouderdomspensioen

Een vastgestelde of variabele uitkering voor de (gewezen) werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom.5

Partnerpensioen

Een vastgestelde of variabele uitkering voor de (gewezen) echtgenoot, de (gewezen) geregistreerde partner of de (gewezen) partner wegens het overlijden van de (gewezen) werknemer.6

1 Artikel 1 Pensioenwet; Kamerstukken II 2005/06, 30, nr. 3, p. 162. 2 Artikel 1 Pensioenwet; Artikel 4 Wet Bpf 2000.

3 Artikel 1 Pensioenwet. 4 Artikel 1 Pensioenwet. 5 Artikel 1 Pensioenwet. 6 Artikel 1 Pensioenwet.

(6)

Pagina 6 van 76

Pensioengerechtigde

De persoon voor wie op grond van de pensioenovereenkomst het pensioen is ingegaan.7

Pensioenreglement

De door de pensioenuitvoerder opgestelde regeling met betrekking tot de verhouding tussen de pensioenuitvoerder en de deelnemer.8

Pensioenuitvoerder

Een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfstakpensioenfonds, een algemeen pensioenfonds, of een Premiepensioeninstelling of verzekeraar die zetel heeft in Nederland.9

Uitvoeringsovereenkomst

De overeenkomst tussen een werkgever en een pensioenuitvoerder over de uitvoering van een of meer pensioenovereenkomsten.10

Uitvoeringsreglement

Een door een bedrijfstakpensioenfonds opgestelde regeling met betrekking tot de verhouding tussen de pensioenuitvoerder en de werkgever.11

7 Artikel 1 Pensioenwet. 8 Artikel 1 Pensioenwet. 9 Artikel 1 Pensioenwet. 10 Artikel 1 Pensioenwet.

11 Artikel 1 Pensioenwet. Het uitvoeringsreglement laat zich ook anders omschrijven, maar die omschrijving is voor dit onderzoek niet relevant.

(7)

Pagina 7 van 76

Afkortingenlijst

ABP Stichting Pensioenfonds ABP

AFM Autoriteit Financiële Markten

Awb Algemene Wet Bestuursrecht

BW Burgerlijk Wetboek

Bpf Vervoer Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het

Beroepsvervoer over de weg

Kifid Klachteninstituut Financiële Dienstverlening

PME Stichting Bedrijfstakpensioenfonds van de Metalektro

PMT Pensioenfonds Metaal en Techniek

PW Pensioenwet

Rov. Rechtsoverweging

Rv Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

UPO Uniform Pensioen Overzicht

Wvb Wet verplichte beroepspensioenregeling

(8)

Pagina 8 van 76

1.

Inleiding

1.1 Aanleiding

“ABP vordert na fout miljoenen aan pensioengeld terug”12, “ABP betaalt 700 gepensioneerden

te veel en excuseert zich voor overhaaste terugvordering”13 en “‘Foutje’, ABP keerde 4 jaar

lang te veel pensioen uit en nu moeten 700 gepensioneerden €3 miljoen terugbetalen”14, zo luidden verschillende (kranten)koppen in maart 2019.

Hoewel ABP uiteindelijk heeft besloten de – reeds uitgekeerde – € 3 miljoen niet van de pensioengerechtigden terug te vorderen, leidden genoemde (kranten)koppen tot veel commotie in de (pensioen)wereld en zelfs tot een motie van CDA-lid Omtzigt. In deze motie stelde Omtzigt voor dat deelnemers en pensioengerechtigden absolute rechtszekerheid aan hun UPO’s zouden moeten kunnen ontlenen.15 ABP is niet de eerste pensioenuitvoerder die een

onjuist pensioen communiceert en/of uitkeert: het probleem bestaat al langer. Zo constateerde AFM reeds in 2010 bij 29% van de onderzochte pensioenfondsen cijfermatige onjuistheden op het UPO.16 Eveneens DNB signaleerde in het Quinto-V onderzoek (2010) en het Quinto-P

onderzoek (2011) dat de correctheid van pensioenadministraties niet helemaal op orde is.17

Sinds de inwerkingtreding van de Wet Pensioencommunicatie per 1 juli 2015 zijn pensioenuitvoerders evenwel verplicht om deelnemers en pensioengerechtigden correcte informatie over hun pensioenaanspraken en -rechten te verschaffen. Of het verstrekken van foute pensioeninformatie anno 2020 een structureel probleem is of dat het (slechts) om incidenten gaat, weten we desondanks niet.18

Ondertussen is de motie van Omtzigt niet aangenomen. Koolmees wijst in zijn reactie op die motie Omtzigt vooral op het collectief.19 Indien een deelnemer volgens het UPO meer pensioen zou hebben opgebouwd dan waar hij volgens het pensioenreglement recht op heeft, zou een afdwingbaar recht op wat is opgenomen in het UPO ten koste gaan van het

12 ‘ABP vordert na fout miljoenen aan pensioengeld terug’, NOS 1 maart 2019, nos.nl (laatst geraadpleegd 05-05-2020).

13 ‘ABP betaalt 700 gepensioneerden te veel en excuseert zich voor overhaaste terugvordering’, NRC 2 maart 2019,

nrc.nl (laatst geraadpleegd op 05-05-2020).

14 ‘‘Foutje’, ABP keerde 4 jaar lang te veel pensioen uit en nu moeten 700 gepensioneerden €3 miljoen terugbetalen’, ANP 1 maart 2019, businessinsider.nl (laatst geraadpleegd op 05-05-2020).

15 Kamerstukken II 2018/19, 32043, nr. 450. En eerder: Kamerstukken II 2018/19, 34934, nr. 20.

16 AFM, ‘Rapport Juistheid UPO. Een onderzoek naar de juistheid van de informatieverstrekking op het UPO 2008 (oktober 2010)’.

17 ‘Pensioenadministraties bij pensioenfondsen voor verbetering vatbaar’, DNB 12 april 2012, toezicht.dnb.nl (laatst geraadpleegd op 05-05-2020).

18 Kamerstukken II 2019/20, 32043, nr. 513, p. 3. 19 Kamerstukken II 2019/20, 32043, nr. 513, p. 6.

(9)

Pagina 9 van 76 pensioenvermogen van de pensioenuitvoerder en daardoor ook van de overige deelnemers.20 Daarnaast stelt Koolmees dat het aannemen van de motie van Omtzigt kan leiden tot zo veel controlemechanismen, dat de uitvoeringskosten significant zullen gaan stijgen.21 Eerder wees Koolmees Omtzigt al op het volgens hem leidende principe in de rechtspraak over gerechtvaardigd vertrouwen dat uitsluitend het pensioenreglement bepalend is voor het antwoord op de vraag welke pensioenaanspraken de deelnemer heeft.22 Een deelnemer of pensioengerechtigde zou volgens deze rechtspraak zijn recht op een pensioenuitkering niet ontlenen aan verstrekte pensioeninformatie, maar uitsluitend aan het pensioenreglement.23 Pensioenuitvoerders zouden daarom hun fouten mogen (en zelfs moeten) herstellen.24

1.2 Onderzoeksvraag en deelvragen

De onderzoeksvraag luidt als volgt:

Zou in de rechtspraak over gerechtvaardigd vertrouwen op fouten in pensioeninformatie, gelet op de correctheidsnorm (artikel 48 lid 1 PW) en de wilsvertrouwensleer (artikelen 3:33 en 3:35 BW), de keuze moeten worden gemaakt voor een andere rechtsontwikkeling?

Om deze onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, wordt in dit onderzoek ingegaan op de volgende deelvragen:

1. Wat houdt de correctheidsnorm van artikel 48 lid 1 PW in?

2. Wat houdt de wilsvertrouwensleer van de artikelen 3:33 en 3:35 BW in?

3. Wanneer kunnen aanspraak- en pensioengerechtigden volgens de rechtspraak gerechtvaardigd vertrouwen op fouten in de pensioeninformatie?

4. Is deze rechtspraak verenigbaar met de correctheidsnorm en de wilsvertrouwensleer?

20 Kamerstukken II 2019/20, 32043, nr. 513, p. 6. 21 Kamerstukken II 2019/20, 32043, nr. 513, p. 6.

22 Brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 maart 2019, 2019-000001969, p. 1. 23 Brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 maart 2019, 2019-000001969, p. 1. 24 Brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 maart 2019, 2019-000001969, p. 1.

(10)

Pagina 10 van 76

1.3 Methodologie

De onderzoeksvraag zal worden beantwoord door middel van klassiek juridisch onderzoek. Ten aanzien van de eerste twee deelvragen zal primair onderzoek worden gedaan naar de literatuur en wetsgeschiedenis over respectievelijk artikel 48 lid 1 PW en artikelen 3:33 en 3:35 BW. Ter beantwoording van de derde deelvraag zal onderzoek worden verricht naar de rechtspraak over gerechtvaardigd vertrouwen op fouten in de pensioeninformatie als bedoeld in artikel 3:35 BW. In totaal worden daartoe 37 gepubliceerde vonnissen en arresten over de periode 2003 tot en met 2020 geanalyseerd. Doorgaans wordt slechts een klein deel van de uitspraken gepubliceerd. Zo was de publicatiegraad in 2018 4.6%.25 Of deze publicatiegraad ook representatief is voor de zaken over gerechtvaardigd vertrouwen op fouten in de pensioeninformatie, is niet bekend. Het onderzoek beperkt zich verder tot uitspraken in de verhouding tussen de (vermeende) aanspraak- of pensioengerechtigde en de pensioenuitvoerder. De laatste deelvraag zal worden beantwoord aan de hand van het antwoord op de eerste drie deelvragen, alsmede door middel van (aanvullende) literatuur, wetsgeschiedenis en jurisprudentie over artikel 48 lid 1 PW en artikelen 3:33 en 3:35 BW.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt uiteengezet wat de correctheidsnorm van artikel 48 lid 1 PW inhoudt. Daartoe wordt eerst kort ingegaan op de pensioendriehoek en de informatieverplichtingen van de pensioenuitvoerder. Ook wordt de rol van AFM als gedragstoezichthouder besproken. In hoofdstuk 3 wordt toegelicht wat de wilsvertrouwensleer van artikelen 3:33 en 3:35 BW inhoudt. Daarvoor wordt uiteengezet wanneer sprake is van een rechtshandeling en hoe een rechtshandeling tot stand komt. Daarnaast komt het onderscheid met feitelijk handelen aan bod. In hoofdstuk 4 wordt de rechtspraak over gerechtvaardigd vertrouwen op fouten in de pensioeninformatie behandeld. Toegelicht wordt wat het dictum is van de onderzochte zaken, alsmede welke voorwaarden in deze zaken aan gerechtvaardigd vertrouwen worden gesteld. Daarnaast wordt in kaart gebracht of de invoering van artikel 48 lid 1 PW op deze rechtspraak van invloed is geweest. In hoofdstuk 5 wordt beoordeeld of de rechtspraak over gerechtvaardigd vertrouwen op fouten in de pensioeninformatie verenigbaar is met de correctheidsnorm van artikel 48 lid 1 PW en de wilsvertrouwensleer van artikelen 3:33 en 3:35 BW. Hoofdstuk 6

(11)

Pagina 11 van 76 omvat de conclusie. Het onderzoek zal in hoofdstuk 7 worden afgesloten met een aantal aanbevelingen.

(12)

Pagina 12 van 76

2.

De correctheidsnorm van artikel 48 lid 1 PW

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de verplichting van de pensioenuitvoerder om correcte informatie te verstrekken als bedoeld in artikel 48 lid 1 PW besproken. Daartoe wordt in paragrafen 2.2.1 en 2.2.2 eerst de (kern)taken van de pensioenuitvoerder toegelicht. Ook de rol van AFM als toezichthouder op de naleving van artikel 48 lid 1 PW komt aan bod (zie paragraaf 2.3).

2.2 Taken van de pensioenuitvoerder

2.2.1 De pensioendriehoek

De arbeidsvoorwaarde pensioen kenmerkt zich door de driehoeksverhouding tussen de werknemer, de werkgever en de pensioenuitvoerder, die elk in een (contractuele) relatie tot elkaar staan. Voor een goed begrip van de (kern)taken van de pensioenuitvoerder, is kennis over deze zogenoemde ‘pensioendriehoek’ aanbevolen. De pensioendriehoek laat zich als volgt schematisch weergeven: Pensioenuitvoerder Zijde 2 Zijde 3 Werkgever Werknemer Zijde 1

Het startpunt van de pensioendriehoek is de pensioenovereenkomst (zie Zijde 1). De pensioenovereenkomst is al hetgeen werkgever en werknemer overeenkomen over de arbeidsvoorwaarde pensioen.26 Aan deze zijde van de driehoek geldt contractsvrijheid als uitgangspunt.27 Werkgevers mogen in beginsel zelf beslissen of zij hun werknemers een pensioenovereenkomst willen aanbieden. In beginsel, omdat de werkgever wel verplicht is een pensioen aan te bieden, indien de werkgever onder de werkingssfeer van een verplichtgesteld

26 Artikel 1 PW. 27 Asser/Lutjens 7-XI 2019/131. Uitvoeringsovereenkomst of Uitvoeringsreglement Pensioenreglement Pensioenovereenkomst

(13)

Pagina 13 van 76 bedrijfstakpensioenfonds valt of gebonden is aan een CAO, waarin het pensioen wordt geregeld.28 Sluiten werkgever en werknemer een pensioenovereenkomst, dan moet de werkgever op grond van artikel 23 lid 1 PW deze onderbrengen bij een pensioenuitvoerder, zoals een pensioenfonds of verzekeraar (ook wel genoemd: de ‘onderbrengingsplicht’). Deze onderbrengingsplicht is in feite een van de (kern)taken van de werkgever en tegelijkertijd het startschot van de (kern)taken van de pensioenuitvoerder.

Zo dient de pensioenuitvoerder de pensioenovereenkomst vervolgens uit te voeren op basis van een uitvoeringsovereenkomst of een uitvoeringsreglement (zie Zijde 2).29 De uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement moet conform de pensioenovereenkomst worden opgesteld en in stand worden gehouden (het ‘conformiteitsvereiste’).30

Daarnaast zal de pensioenuitvoerder een pensioenreglement op moeten stellen (zie Zijde 3). Het pensioenreglement regelt de relatie c.q. rechtsverhouding tussen de pensioenuitvoerder en de werknemer (dan ook wel deelnemer genoemd) en vormt het sluitstuk van de pensioendriehoek. “Of de deelnemer jegens de pensioenuitvoerder recht op pensioenuitkering

heeft, en zo ja onder welke voorwaarden en hoe hoog de uitkering is, is terug te vinden in het pensioenreglement”, aldus de wetgever.31 Overigens geldt ook voor het pensioenreglement het conformiteitsvereiste: het pensioenreglement moet in overeenstemming zijn met de pensioenovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst.32 De pensioenuitvoerder zit daarmee in een wat afhankelijke positie: de pensioenovereenkomst bepaalt waar de werknemer in eerste instantie recht op heeft en wat de pensioenuitvoerder moet uitvoeren.33 Zo kan de pensioenuitvoerder het pensioenreglement in beginsel niet wijzigen, zonder dat de werkgever de onderliggende pensioenovereenkomst wijzigt.34

Dat is anders, wanneer ‘de’ pensioenovereenkomst verwijst naar het pensioenreglement van de pensioenuitvoerder, waardoor dat pensioenreglement in de pensioenovereenkomst is geïncorporeerd. Wijzigingen in het pensioenreglement kunnen op die manier doorwerken in de pensioenovereenkomst.35 Voor bedrijfstakpensioenfondsen geldt voorts dat het aan haar

28 Asser/Lutjens 7-XI 2019/131. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de werkgever ook in andere gevallen verplicht kan worden de werknemer een pensioen aan te bieden. Zo kan de werknemer een pensioenovereenkomst afdwingen, wanneer de werkgever niet aan zijn informatieplicht van artikel 7 lid 1 PW voldoet of ongerechtvaardigd onderscheid maakt door die werknemer in eerste instantie geen pensioenovereenkomst aan te bieden.

29 Artikel 32 PW.

30 Artikel 32 PW; Asser/Lutjens 7-XI 2019/268. 31 Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 17, p. 37. 32 Artikel 35 lid 1 PW ; Asser/Lutjens 7-XI 2019/269.

33 Asser/Lutjens 7-XI 2019/270; Handelingen I 2006/07, 30655, nr. 12, p. 498. 34 Rb. Midden-Nederland 01-08-2018, PJ 2018/155, rov. 4.12.

(14)

Pagina 14 van 76 statuten en reglementen de bevoegdheid zou kunnen ontlenen om het pensioenreglement nader vast te stellen.36 Wijzigingen in het pensioenreglement zijn in dat geval bindend voor werkgevers en werknemers, die onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit vallen.37

2.2.2 De informatieplichten

Het uitvoeren van de pensioenovereenkomst brengt volgens de wetgever mee dat de pensioenuitvoerder “verantwoordelijk is voor de voorlichting aan deelnemers”.38 De PW kent derhalve een aantal informatieplichten voor de pensioenuitvoerder. Enkele voorbeelden daarvan worden hieronder besproken.

Zo moet de pensioenuitvoerder de deelnemer binnen drie maanden na de start van de verwerving van pensioenaanspraken informatie geven over de kenmerken van de pensioenovereenkomst.39 Bovendien moet de pensioenuitvoerder de deelnemer elk jaar een UPO sturen, met daarin informatie over onder meer zijn opbouwde pensioenaanspraken en de reglementair te bereiken pensioenaanspraken.40 Deze informatie kan de deelnemer eveneens op eigen verzoek opvragen.41 Daarnaast wordt bepaalde informatie aan de deelnemer verstrekt, indien en voor zover een bepaalde gebeurtenis zich heeft voorgedaan of voordoet, zoals het moment dat het pensioen ingaat. Zo wordt in dat geval opgave gedaan van zijn pensioenrecht.42

Ook de pensioengerechtigde dient elk jaar een UPO te worden verstrekt, met daarin onder meer een opgave van zijn pensioenrecht.43 Ten slotte dient de pensioenuitvoerder de (gewezen)

partner eens in de vijf jaar een UPO te sturen, met daarin onder meer informatie over de opgebouwde aanspraak op partnerpensioen.44

Afgezien van de hiervoor genoemde informatie op grond van de PW, informeert de pensioenuitvoerder de aanspraak- en pensioengerechtigde ook op eigen verzoek en door middel van andere kanalen, zoals offertes, nieuwsbrieven, brochures, de telefoon en de website.45

36 HR 02-03-2018, PJ 2018/48, rov. 3.3.8.

37 Artikel 3 en 4 Wet Bpf 2000; Asser/Lutjens 7-XI 2019/271. 38 Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 3, p. 5.

39 Artikel 21 lid 1 PW; artikel 2 lid 1 Besluit uitvoering PW en Wvb. 40 Artikelen 38 lid 1 en 48 lid 4 PW.

41 Artikel 46 lid 2 BW. 42 Artikel 43 lid 1 sub a PW. 43 Artikelen 44 lid 1 en 48 lid 4 PW. 44 Artikel 41 lid 1 PW.

(15)

Pagina 15 van 76 2.2.3 De correctheidsnorm

AFM schreef in 2012 op haar website dat de deelnemer zijn financiële planning moet kunnen baseren op de informatie die hij van de pensioenuitvoerder ontvangt.46 Aan dit uitgangspunt verbond AFM eveneens een conclusie: deelnemers zouden er vanuit mogen gaan dat de verstrekte informatie juist is.47 AFM kon onjuiste pensioeninformatie desondanks niet sanctioneren, omdat een wettelijk voorgeschreven correctheidsnorm ontbrak (zie hierna paragraaf 2.3).48 In een wetgevingsbrief d.d. 4 maart 2013 verzocht AFM de wetgever dan ook om de PW daarop aan te passen.49

Dit verzoek is door de wetgever overgenomen.50 Sinds de inwerkingtreding van de Wet Pensioencommunicatie per 1 juli 2015 stelt artikel 48 lid 1 PW de eis dat de informatie die de pensioenuitvoerder vertrekt of beschikbaar stelt correct moet zijn.51 Het doel van de Wet Pensioencommunicatie is onder meer dat de deelnemer kan nagaan of er in het geval dat hij niet meer kan of hoeft te werken, voldoende inkomen zal zijn om in zijn levensstandaard te voorzien.52

De inhoud van de correctheidsnorm is tijdens de parlementaire behandeling van de Wet Pensioencommunicatie niet in detail vastgesteld. Zo wordt door Klijnsma, toenmalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de correctheidsnorm als ‘open norm’ aangeduid: “De heer Krol heeft gevraagd: worden die open normen nu uitgewerkt in overleg

met het pensioenveld? (…). De normen moeten open blijven. (…). Anders wordt het gestort beton en kun je er niet meer goed mee werken. ”53 Volgens Voogd betekent de kwalificatie van

open norm dat de norm in algemene zin is geformuleerd en een doel en strekking uitdrukt.54 De

open norm lijkt evengoed een bepaalde mate van vrijheid voor de pensioenuitvoerder uit te drukken: “anders kun je er niet goed mee werken”, aldus Klijnsma. Aan de andere kant schrijft Klijnsma over het karakter van de correctheidsnorm in de Nota naar Aanleiding van het Verslag

46 ‘AFM onderschrijft aanbevelingen pensioencommunicatie SZW, maar ziet enkele aandachtspunten’, AFM 27 juni 2012, afm.nl (laatst geraadpleegd op 05-05-2020).

47 ‘AFM onderschrijft aanbevelingen pensioencommunicatie SZW, maar ziet enkele aandachtspunten’, AFM 27 juni 2012, afm.nl (laatst geraadpleegd op 05-05-2020).

48 Brief van Autoriteit Financiële Markten met wetgevingswensen, p. 1 (bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 32043, nr. 175).

49 Brief van Autoriteit Financiële Markten met wetgevingswensen, p. 1 (bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 32043, nr. 175).

50 Reactie op wetgevingswensen DNB en AFM 2013, p. 1 (bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 32043, nr. 175). Met artikel 48 lid 1 PW is tevens uitvoering gegeven aan de motie van D66-kamerlid Van Weyenberg (zie

Kamerstukken II 2013/14, 34008, nr. 3, p. 5; Kamerstukken II 2012/13, 33400-XV, nr. 48).

51 Artikel 48 lid 1 PW.

52 Kamerstukken II 2013/14, 34008, nr. 3, p. 1-2.

53 Handelingen II 2014/15, 34008, nr. 56, item 7, p. 18. Zie ook: Kamerstukken II 2013/14, 34008, nr. 3, p. 14;

Kamerstukken II 2019/20, 32043, nr. 515, p. 2.

(16)

Pagina 16 van 76 het volgende: “De leden van de CDA-fractie vragen of «correct» ook echt een

resultaatverplichting is en niet een inspanningsverplichting zoals vele uitvoerders lijken te willen? In reactie hierop zij opgemerkt dat het bij de wettelijke norm «correct» gaat om een resultaatverplichting.”55 Het door de leden van de CDA-fractie gemaakt onderscheid tussen een inspannings- en resultaatsverplichting stamt uit ons (algemeen) verbintenissenrecht. Daar spreekt men in het algemeen van een resultaatsverbintenis, indien de schuldenaar verplicht is een bepaald resultaat tot stand te brengen.56 Van een inspanningsverbintenis is daarentegen sprake, indien de schuldenaar zich heeft verplicht om zich voor het behalen van dat resultaat in te spannen.57 Het onderscheid hiertussen wordt met name relevant, wanneer de schuldeiser de schuldenaar aansprakelijk tracht te stellen. Om in het geval van een inspanningsverbintenis te spreken van wanprestatie of – zou de inspanningsverbintenis een wettelijke plicht zijn – onrechtmatige daad, is het, anders dan bij een resultaatsverbintenis, namelijk niet voldoende om te stellen en te bewijzen dat de schuldenaar het resultaat niet heeft bereikt.58 Bovendien zou

artikel 48 lid 1 PW gelet op haar formulering kunnen kwalificeren als dwingend recht: de pensioenuitvoerder kan er niet van af wijken.59

Onverminderd de kwalificatie van artikel 48 lid 1 PW als open norm, wordt in de Memorie van Toelichting aan de pensioenuitvoerder een paar handvatten gegeven om de correctheidsnorm in te vullen. Aangaande de beoordeling van de vraag of de verstrekte informatie correct is, zou het van belang zijn dat de informatie inhoudelijk juist is en geen tegenstrijdigheden kent, zowel in het informatiedocument zelf als tussen verschillende informatiedragers.60 “Zo moet de informatie die de deelnemer van zijn pensioenuitvoerder ontvangt consistent zijn met de pensioenovereenkomst (tussen werkgever en werknemer) en met het pensioenreglement (tussen pensioenuitvoerder en deelnemer)”, aldus de Memorie van

Toelichting.61 Daarnaast zou artikel 48 lid 1 PW niet alleen gelden voor wettelijk verstrekte informatie, maar ook voor andere informatie, zoals onverplichte informatie op verzoek van de aanspraak- en pensioengerechtigde en informatie op grond van het pensioenreglement.62

55 Kamerstukken II 2013/14, 34008, nr. 6, p. 4.

56 Langbroek, in: GS Verbintenissenrecht, art. 6:74 BW, aant. 2.3 (online, bijgewerkt t/m 01-01-2011). 57 Langbroek, in: GS Verbintenissenrecht, art. 6:74 BW, aant. 2.3 (online, bijgewerkt t/m 01-01-2011). 58 Asser/Sieburgh 6-I 2016/370.

59 Asser/Lutjens 7-XI 2019/529.

60 Kamerstukken II 2013/14, 34008, nr. 3, p. 5. 61 Kamerstukken II 2013/14, 34008, nr. 3, p. 5. 62 Kamerstukken II 2013/14, 34008, nr. 3, p. 5.

(17)

Pagina 17 van 76

2.3 Rol van de toezichthouder

AFM is de gedragstoezichthouder van pensioenuitvoerders en op die voet belast met het toezicht op de naleving van artikel 48 lid 1 PW.63 AFM houdt repressief toezicht: indien de pensioenuitvoerder artikel 48 lid 1 PW schendt, kan zij daar achteraf corrigerend of sanctionerend tegen optreden.64 Zo kan AFM de pensioenuitvoerder een aanwijzing geven,

waarmee de pensioenuitvoerder wordt aangezet tot het verrichten of nalaten van bepaalde handelingen of het (her)overwegen van bepaalde handelingen.65 Ten tweede kan AFM de

pensioenuitvoerder een last onder dwangsom opleggen.66 Dat wil zeggen dat AFM de

pensioenuitvoerder een last oplegt die als doel heeft de overtreding ongedaan te maken, dan wel een verdere overtreding of herhaling van de overtreding af te wenden.67 Lukt dat niet, dan is de pensioenuitvoerder de dwangsom verschuldigd (vandaar ‘last onder dwangsom’).68 De hoogte van de dwangsom is niet in de Pensioenwet neergelegd.69 AFM komt daarin beleidsvrijheid toe, maar de dwangsom moet wel in verhouding staan met het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom.70 Ten slotte kan AFM de pensioenuitvoerder een bestuurlijke boete opleggen.71 De hoogte van de boete hangt af van de zwaarte van de overtreding, maar kan in eerste instantie oplopen tot maximaal € 4.000.000.72

2.4 Conclusie

De pensioenuitvoerder is sinds 1 juli 2015 op grond van artikel 48 lid 1 PW verplicht om correcte informatie te verstrekken. Deze norm is in de parlementaire geschiedenis aangeduid als open norm. Het is daarom mede aan de pensioenuitvoerder om (de inhoud van) de correctheidsnorm in te vullen. Aan de andere kant is in de parlementaire geschiedenis de correctheidsnorm als resultaatsverplichting aangemerkt. Dat wil zeggen dat het verstrekken van correcte informatie het resultaat is waartoe de pensioenuitvoerder jegens de deelnemer of

63 Artikel 151 lid 1 en 2 PW.

64 ‘Toezicht AFM op pensioenuitvoerders. Voor Pensioenuitvoerders’, AFM afm.nl (laatst geraadpleegd op 05-05-2020).

65 Artikel 171 PW; Kok & Visser, in: T&C Pensioenrecht, art. 171 PW, aant. 1a (online, bijgewerkt t/m 01-02-2020).

66 Artikel 175 PW.

67 Kok & Visser, in: T&C Pensioenrecht 2019, art. 175 PW, aant. 1 (online, bijgewerkt t/m 01-02-2020). 68 Kok & Visser, in: T&C Pensioenrecht 2019, art. 175 PW, aant. 1 (online, bijgewerkt t/m 01-02-2020). 69 Kok & Visser, in: T&C Pensioenrecht 2019, art. 175 PW, aant. 2 (online, bijgewerkt t/m 01-02-2020). 70 Kok & Visser, in: T&C Pensioenrecht 2019, art. 175 PW, aant. 2 (online, bijgewerkt t/m 01-02-2020). 71 Artikel 176 PW.

(18)

Pagina 18 van 76 pensioengerechtigde is verplicht en waar de deelnemer of pensioengerechtigde haar aldus aan kan houden. Waar evenwel in meerdere parlementaire documenten – waaronder in de Memorie van Toelichting – de correctheidsnorm als open norm wordt aangeduid, is de typering van de correctheidsnorm als resultaatsverplichting uitsluitend in de Nota naar aanleiding van het Verslag naar voren gekomen. Daar de Memorie van Toelichting een directe toelichting geeft op de Wet Pensioencommunicatie, zou daaraan wellicht meer gewicht kunnen worden toegekend dan aan de enkele opmerking van Klijnsma in de Nota naar aanleiding van het Verslag, die wellicht ook was bedoeld om de leden van de CDA-fractie tevreden te stellen.73 Dat laat onverlet dat in de Memorie van Toelichting evengoed de reikwijdte van de correctheidsnorm is besproken. Los van het feit dat de wettelijke en onverplichte verstrekte pensioeninformatie qua inhoud dient te kloppen, moet de informatie in overeenstemming zijn met de pensioenovereenkomst en het pensioenreglement. De ruimte die de pensioenuitvoerder zou hebben om de correctheidsnorm in te vullen, is in die zin dus (zeer) beperkt.

(19)

Pagina 19 van 76

3.

De wilsvertrouwensleer van artikelen 3:33 en 3:35 BW

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk ziet op het theoretische kader van de wilsvertrouwensleer van artikelen 3:33 en 3:35 BW. In paragraaf 3.2 wordt ingegaan op het begrip ‘rechtshandeling’. Voorts zal in paragraaf 3.3 uiteen worden gezet op welke manieren een rechtshandeling tot stand kan komen. In paragraaf 3.4 zal het onderscheid met feitelijk handelen aan bod komen.

3.2 De rechtshandeling

3.2.1 Het begrip rechtshandeling

De wetgever heeft een losse titel van het BW aan de rechtshandeling gewijd (titel 3.2), maar geen omschrijving van het begrip ‘rechtshandeling’ gegeven. In de literatuur wordt wel van oudsher verschillende definities van de rechtshandeling gehanteerd, maar van echte eenduidigheid is geen sprake.

Zo wordt de rechtshandeling omschreven als een handeling die op een rechtsgevolg is gericht, of – meer aan de wil van de handelende persoon refererende – als een handeling waarmee een rechtsgevolg wordt beoogd.74 Asser en Sieburgh hanteren een ruimere definitie.

Zij menen dat van een rechtshandeling sprake is, indien het rechtsgevolg intreedt omdat het door de handelende persoon was beoogd of omdat de geadresseerde redelijkerwijs een op een rechtsgevolg gerichte wil mocht aannemen.75

In de literatuur is de omschrijving van oudsher omstreden, omdat zij correspondeert met een verschil aan inzicht aangaande de waarde die aan de wil, de verklaring en het vertrouwen zou moeten toekomen in het kader van de totstandkoming van de rechtshandeling (zie paragraaf 3.3.2).76

3.2.2 Soorten rechtshandelingen

Rechtshandelingen worden onderscheiden in meerzijdige rechtshandelingen en enkelzijdige rechtshandelingen.77 Een meerzijdige rechtshandeling wordt door meer dan één persoon tot

74 Van Cassel-van Zeeland, in: GS Vermogensrecht, art. 3:33 BW, aant. 3.2 (online, bijgewerkt t/m 02-07-2019). 75 Asser/Sieburgh 6-III 2018/2.

76 Hijma e.a. 2013, p. 3. 77 Hijma & Olthof 2017/28.

(20)

Pagina 20 van 76 stand gebracht.78 Daarentegen wordt een eenzijdige rechtshandeling door één persoon tot stand gebracht.79 De handelende persoon kan de eenzijdige rechtshandeling tot een geadresseerde hebben gericht. De geadresseerde brengt de rechtshandeling niet zelf (mede) tot stand, maar dient als ontvanger. Men spreekt dan van een eenzijdige gerichte rechtshandeling.80 Indien het voor de totstandkoming van een rechtshandeling niet noodzakelijk is dat die aan iemand is geadresseerd, wordt gesproken van een eenzijdige ongerichte rechtshandeling.81

3.3 Het tot stand komen van rechtshandelingen

3.3.1 Wil en verklaring

Hoewel de wetgever geen omschrijving van het begrip ‘rechtshandeling’ heeft gegeven, bevat titel 3.2 wel een indicatie voor datgene wat de wetgever zich bij de rechtshandeling heeft ingebeeld.82 Zo geeft artikel 3:33 BW aan wat voor een rechtshandeling is vereist: (1) een op een rechtsgevolg gerichte wil, die zich (2) door een verklaring heeft geopenbaard.83

Met ‘wil’ wordt gedoeld op subjectieve geestesgesteldheid van de handelende persoon: wat heeft diegene beoogd?84 De subjectieve wil van de handelende persoon dient – naar de woorden van artikel 3:33 BW – op het intreden van een of meer rechtsgevolgen te zijn gericht.85

Onder een rechtsgevolg wordt dan verstaan het ontstaan, wijzigen of tenietgaan van een juridische relatie.86 De handelende persoon heeft aldus het oogmerk om (een van) deze

gevolgen tot stand te brengen.87

Pas als de handelende persoon de wil openbaart, heeft de wil in rechte betekenis.88 Een zuiver

interne rechtswil is onvoldoende. Voor de verklaring geldt evenwel geen vormvereiste, tenzij uit de wet of rechtshandeling een vormvereiste voortvloeit.89 De op een rechtsgevolg wil van

de handelende persoon kan dus zowel mondeling als schriftelijk worden geopenbaard, maar ook uit een houding of (zelfs) stilzwijgen blijken.90

78 Hijma e.a. 2013, p. 4. 79 Hijma e.a. 2013, p. 4. 80 Hijma e.a. 2013, p. 4. 81 Hijma e.a. 2013, p. 5. 82 Hijma e.a. 2013, p. 2. 83 Artikel 3:33 BW.

84 Van Cassel-van Zeeland, in: GS Vermogensrecht, art. 3:33 BW, aant. 3.6 (online, bijgewerkt t/m 02-07-2019). 85 Van Cassel-van Zeeland, in: GS Vermogensrecht, art. 3:33 BW, aant. 3.6 (online, bijgewerkt t/m 02-07-2019). 86 Hijma e.a. 2013, p. 2.

87 Spierings 2016, p. 10.

88 Van Cassel-van Zeeland, in: GS Vermogensrecht, art. 3:33 BW, aant. 3.8 (online, bijgewerkt t/m 02-07-2019). 89 Artikel 3:37 lid 1 BW.

(21)

Pagina 21 van 76 3.3.2 Het uiteenlopen van wil en verklaring

Het kan voorkomen dat iemand een verklaring van een bepaalde inhoud aflegt zonder dat te willen. Met de term ‘wil’ in artikel 3:33 BW is in het algemeen bedoeld de wil, gericht op het doen ontstaan van het rechtsgevolg an sich (de ‘rechtswil’)91. Voor gevallen waarin wil en verklaring uiteenlopen, wordt door Asser en Sieburgh – naast de rechtswil – ook onderscheiden de handelingswil en de duidingswil.92 De handelingswil is een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van de duidingswil, die op haar beurt weer een noodzakelijke voorwaarde is van het ontstaan van de rechtswil.93

De handelingswil is de wil die gericht is op de materiële handeling van het verklaren.94 De handelingswil ontbreekt onder meer wanneer de handelende persoon zich heeft vergist, versproken en/of verschreven.95 De verkoper vraagt € 10, maar wilde in werkelijkheid meer: € 100.

De duidingswil is de wil die gericht is op betekenis van de verklaring.96 De duidingswil ontbreekt, wanneer de handelende persoon de verklaring wilde, maar niet in de zin hoe de geadresseerde de verklaring heeft opgevat.97 Dat kan onder meer het geval zijn als de verklaring van de handelende persoon niet duidelijk was of de geadresseerde de verklaring verkeerd heeft opgevat. 98 De koper koopt een ‘ezel’. Op het moment dat de ezel wordt afgeleverd ziet de koper dat het om een standaard voor een schilderdoek gaat. De koper wilde evenwel een eenhoevig zoogdier. Alsdan ontbreekt de duidingswil.

De rechtswil is ten slotte de wil die gericht is op het intreden van een rechtsgevolg.99 De

rechtswil ontbreekt wanneer de handelende persoon de verklaring weliswaar wilde en ook in de zin hoe die door de geadresseerde is opgevat, maar niet het door de geadresseerde begrepen rechtsgevolg daarvan.100 De docente Verbintenissenrecht die haar studenten een leesboek voor

€ 10 aanbiedt om de totstandkoming van overeenkomsten te illustreren, wilde daarmee geen eigendomsoverdracht bewerkstelligen: de rechtswil ontbreekt.

In alle drie voornoemde gevallen komt op grond van artikel 3:33 BW geen rechtshandeling tot stand: een met de verklaring overeenstemmende (rechts)wil is er niet. In de

91 Asser/Sieburgh 6-III 2018/140. 92 Asser/Sieburgh 6-III 2018/140. 93 Asser/Sieburgh 6-III 2018/140. 94 Asser/Sieburgh 6-III 2018/140. 95 Asser/Sieburgh 6-III 2018/144. 96 Asser/Sieburgh 6-III 2018/140. 97 Asser/Sieburgh 6-III 2018/140. 98 Asser/Sieburgh 6-III 2018/149. 99 Asser/Sieburgh 6-III 2018/140. 100 Asser/Sieburgh 6-III 2018/148.

(22)

Pagina 22 van 76 literatuur is van oudsher getracht antwoord te geven op de vraag of er desondanks een rechtshandeling tot stand zou kunnen komen. Voor voorstanders van de wilsleer is de interne wil van de handelende persoon daarvoor beslissend.101 Op grond van deze leer moet de handelende persoon zijn wil ook hebben verklaard en kan bij een discrepantie tussen wil en verklaring derhalve geen rechtshandeling tot stand komen.102 Voorstanders van de

verklaringsleer menen dat alleen de verklaring van de handelende persoon ertoe doet.103 De rechtshandeling komt in hun visie tot stand overeenkomstig hetgeen de handelende persoon heeft verklaard, ongeacht of de verklaring overeenstemt met de wil.104 Volgens de

vertrouwensleer is het vertrouwen van de geadresseerde beslissend.105 Mocht de geadresseerde op grond van de verklaring van de handelende persoon vertrouwen dat jegens haar een bepaalde prestatie zou worden verricht, dan is de handelende persoon volgens deze leer ook verplicht tot het uitvoeren van die prestatie.106

3.3.3 Gerechtvaardigd vertrouwen

De wetgever heeft met de inwerkingtreding van het nieuwe BW gekozen voor het systeem van een dubbele grondslag ten aanzien van de totstandkoming van een rechtshandeling.107 Zo kan de discrepantie tussen de wil en verklaring van de handelende persoon worden geheeld door een succesvol beroep van de geadresseerde op het gerechtvaardigd vertrouwen van artikel 3:35 BW.108 Dit artikel bepaalt dat het wilsdefect van de handelende persoon de geadresseerde niet

kan worden tegengeworpen, wanneer de geadresseerde – kort gezegd – vertrouwde en mocht vertrouwen op de strekking van de verklaring of gedraging van de handelende persoon. Alsdan komt toch een rechtshandeling tot stand, ook al kwamen de wil en de verklaring van de handelende persoon niet overeen.109 Het primaat van de wil van artikel 3:33 BW wordt derhalve genuanceerd door het vertrouwen artikel 3:35 BW.110 Artikelen 3:33 en 3:35 BW worden in de

literatuur samen ook wel aangeduid als de wilsvertrouwensleer.111

101 Hijma e.a. 2013, p. 31. 102 Hijma e.a. 2013, p. 31. 103 Hijma e.a. 2013, p. 31. 104 Hijma e.a. 2013, p. 31. 105 Hijma e.a. 2013, p. 31. 106 Hijma e.a. 2013, p. 31.

107 Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 164 (T.M.); Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 174 (Advies R.v.S.). 108 Hijma & Olthof 2017/37.

109 Hijma & Olthof 2017/38. 110 Spierings 2016, p. 10.

(23)

Pagina 23 van 76 Artikel 3:35 BW omvat volgens de parlementaire geschiedenis “alle situaties, waarbij

zich tussen wil en verklaring een discrepantie voordoet”.112 “De bewering, die het artikel niet

toelaat, is zowel deze, dat bij de handelende persoon iedere wil ontbrak, als dat er een andere wil bestond dan de verklaring deed vermoeden, als ook, dat de wil slechts onvolledig tot uitdrukking gekomen is”, aldus Meijers.113 Er kunnen drie voorwaarden uit artikel 3:35 BW worden afgeleid.

De eerste voorwaarde is dat het vertrouwen van de geadresseerde moet zien op een verklaring of gedraging van de handelende persoon. Het vertrouwen moet volgens Valk kunnen worden herleid tot het gedrag van de handelende persoon (ofwel: een ‘toedoen’).114 Het is voor artikel 3:35 BW evenwel niet vereist dat de handelende persoon van het ontstaan van het vertrouwen ook een verwijt kan worden gemaakt.115 Volgens Hijma verwijst de term ‘verklaring’ van artikel 3:35 BW naar “de wilsverklaring (rechtshandeling) in de zin van artikel

3:33 BW”.116 De verbreding tot ‘gedragingen’ is door de wetgever opgenomen om ruimte te

laten voor alle gedragsvormen van de handelende persoon die de geadresseerde feitelijk onjuist, maar op goede gronden als verklaring heeft opgevat.117

De tweede voorwaarde van artikel 3:35 BW is dat de geadresseerde de tot hem gerichte verklaring of gedraging heeft opgevat als een verklaring of gedraging van bepaalde strekking. De woorden ‘heeft opgevat’ omvatten een subjectief criterium: het gaat om de geestestoestand van de geadresseerde.118 De woorden ‘tot hem gericht’ impliceren voorts dat op een eenzijdig ongerichte rechtshandeling niet ex artikel 3:35 BW gerechtvaardigd kan worden getrouwd.119 De derde voorwaarde van artikel 3:35 BW is dat de geadresseerde de verklaring of gedraging van de handelende persoon ook zo heeft mogen opvatten. Aan het subjectieve ‘heeft opgevat’ uit de tweede voorwaarde voegt artikel 3:35 BW dus een objectief element toe. Het ‘mogen opvatten’ veronderstelt dat de geadresseerde te goeder trouw ex artikel 3:11 BW is: zij kende het wilsdefect niet, doch behoefte het ook niet te kennen.120 Artikel 3:11 BW impliceert daarmee een bepaalde onderzoeksplicht, voor zover daar in de gegeven omstandigheden aanleiding toe bestaat.121

112 Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 174 (MvA II). 113 Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 172 (T.M.).

114 Hijma e.a. 2013, p. 38; Van Cassel-van Zeeland, in: GS Vermogensrecht, art. 3:35 BW, aant. A4 (online, bijgewerkt t/m 02-07-2019).

115 Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 174 (MvA II).

116 Hijma, in: T&C Vermogensrecht, artikel 3:35 BW, aant. 2a (online, bijgewerkt t/m 02-07-2019). 117 Hijma, in: T&C Vermogensrecht, artikel 3:35 BW, aant. 2a (online, bijgewerkt t/m 02-07-2019). 118 Hijma, in: T&C Vermogensrecht, artikel 3:35 BW, aant. 2b (online, bijgewerkt t/m 02-07-2019). 119 Hijma, in: T&C Vermogensrecht, artikel 3:35 BW, aant. 2b (online, bijgewerkt t/m 02-07- 2019). 120 Hijma e.a. 2013, p. 39.

(24)

Pagina 24 van 76 Of de geadresseerde gerechtvaardigd op de verklaring of gedraging van de handelende persoon mocht vertrouwen, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, zoals de aard van de rechtshandeling, de deskundigheid van de geadresseerde en de handelende persoon en voor- en nadelen die uit de rechtshandeling zouden voortvloeien.122

Ofschoon de artikelen 3:33 en 3:35 BW gelet op het voorgaande de wilsleer en verklaringsleer in zuivere zin lijken te verwerpen, wordt in de parlementaire geschiedenis gesignaleerd dat de beantwoording van de vraag of de handelende persoon gebonden is aan de doctrine wordt toevertrouwd.123 Het gaat er volgens de wetgever wel om dat artikelen 3:33 en 3:35 BW als één coherent geheel wordt opgevat, waarin wordt aangegeven aan welke eisen in principe moet worden voldaan om een rechtshandeling tot stand te laten komen.124 Daarnaast wordt door de wetgever aan de rechter de speelruimte over gelaten om niet alleen gewicht toe te kennen aan de wil van de handelende persoon en het vertrouwen van de geadresseerde, maar ook om andere normatieve overwegingen een rol te laten spelen.125

3.4 Onderscheid rechtshandeling en feitelijk handelen

Uit de vorige paragrafen blijkt dat de totstandkoming van de rechtshandeling op een dubbele grondslag wordt gebaseerd: de rechtshandeling was door de handelende persoon beoogd (artikel 3:33 BW) of de geadresseerde mocht redelijkerwijs het bestaan van een rechtshandeling aannemen (artikel 3:35 BW).126 De omstandigheid dat de rechtshandeling ziet op een beoogd rechtsgevolg onderscheidt haar volgens Hijma van feitelijk handelen.127 Zo valt het kijken van een Netflix-serie of het fietsen door een park onder feitelijk handelen, omdat met dat handelen niet is beoogd een juridische relatie te doen ontstaan, wijzigen of tenietgaan.

De scheidslijn tussen een feitelijke handeling en een rechtshandeling is niet altijd zo eenvoudig te trekken.128 Ten eerste omdat de kenmerkende maatstaf dat een rechtshandeling

moet worden verricht met het oogmerk om het rechtsgevolg tot stand te brengen, door Spierings wordt genuanceerd door artikel 3:35 BW.129 Ten tweede omdat de verklaring van artikel 3:33

122 Hijma e.a. 2013, p. 40.

123 Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 168 (Eindverslag I).

124 Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 166 (N.v.W.); Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 877 (M.v.A. II). 125 Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 168 (Eindverslag I); Spierings 2016, p. 356.

126 Asser/Sieburgh 6-III 2018/2; Van Cassel-van Zeeland, in: GS Vermogensrecht, art. 3:33 BW, aant. 3.2 (online, bijgewerkt t/m 02-07-2019).

127 Hijma e.a. 2013, p. 3. Zie ook: Brahn/Reehuis 2010, p. 176. 128 Spierings 2016, p. 11.

(25)

Pagina 25 van 76 BW vormvrij is, waardoor een rechtshandeling er ook ‘feitelijk’ uit kan zien.130 Ten slotte

omdat volgens Van Cassel-van Zeeland een handelen zowel kan kwalificeren als feitelijk handelen als een rechtshandeling. Zo is koken feitelijk handelen, maar als de kok kookt om zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst na te komen, kwalificeert koken (ook) als een rechtshandeling.131

3.5 Conclusie

De wetgever heeft gekozen voor een dubbele grondslag ten aanzien van de totstandkoming van de rechtshandeling. Zo omschrijft de wetgever het begrip ‘rechtshandeling’ door in artikel 3:33 BW aan te geven wat daarvoor is vereist, gevolgd door een corrigerende beschermingsregel in artikel 3:35 BW. Volgens artikel 3:33 BW is voor een rechtshandeling een op een rechtsgevolg gerichte wil vereist, die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Stemmen wil en verklaring niet overeen, dan komt geen rechtshandeling tot stand. Artikel 3:35 beschermt evenwel de geadresseerde die de verklaring of gedraging van de handelende persoon als een wilsverklaring van een bepaalde strekking heeft opgevat en dat ook zo mocht doen. In dat geval komt toch een rechtshandeling tot stand. Mocht de geadresseerde onder de gegeven omstandigheden de verklaring van de handelende persoon niet rederlijkwijs opvatten als een tot hem gerichte rechtshandeling, dan is (slechts) sprake van feitelijk handelen.

130 Spierings 2016, p. 12.

(26)

Pagina 26 van 76

4.

Rechtspraak over fouten in de pensioeninformatie

4.1 Inleiding

Wanneer de pensioenuitvoerder een ‘fout’ in de pensioencommunicatie heeft gemaakt, wil dat zeggen dat de pensioenuitvoerder een niet met het pensioenreglement overeenstemmend pensioen naar de deelnemer of pensioengerechtigde heeft gecommuniceerd en/of uitgekeerd. De pensioenuitvoerder zal deze fout willen herstellen. Aan de andere kant zal de deelnemer of pensioengerechtigde aanspraak willen maken op het pensioen dat aan hem is gecommuniceerd. De vraag is dan ook hoe de door de pensioenuitvoerder verstrekte informatie moet worden gekwalificeerd. Is sprake van een rechtshandeling of van feitelijk handelen? Dat onderscheid is relevant, omdat de deelnemer of pensioengerechtigde uitsluitend in geval van een rechtshandeling nakoming kan vorderen van het pensioen overeenkomstig naar hem is gecommuniceerd en/of uitgekeerd.132

In paragraaf 4.2 wordt toegelicht dat op grond van artikel 3:33 BW geen rechtshandeling tot stand is gekomen. In paragraaf 4.3 wordt de rechtspraak over gerechtvaardigd vertrouwen op fouten in de pensioeninformatie uiteengezet. Toegelicht wordt wat het dictum is van de onderzochte zaken, alsmede welke voorwaarden aan gerechtvaardigd vertrouwen worden gesteld. Daarnaast wordt in kaart gebracht of de invoering van de correctheidsnorm van invloed is geweest op deze rechtspraak.

4.2 Geen rechtshandeling ex artikel 3:33 BW

Op grond van artikel 3:33 BW is voor een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil, die zich door een verklaring heeft geopenbaard.133 De pensioenuitvoerder zal aanvoeren zich hebben vergist door een niet met het pensioenreglement overeenstemmend pensioen te administreren en aan de deelnemer en pensioengerechtigde te communiceren en/of uit te keren. Zo kan de pensioenuitvoerder per abuis verkeerde gegevens in haar systeem hebben ingevoerd. Voulon vat dit op als het elektronische equivalent van een verspreking of verschrijving.134 Daardoor zou de handelingswil, de wil die is gericht op de materiële handeling

132 Een actie op grond van onrechtmatige daad is – in geval van feitelijk handelen – ook denkbaar, zie paragraaf 5.2.1.

133 Artikel 3:33 BW. 134 Voulon 2010, p. 64.

(27)

Pagina 27 van 76

Grafiek 1: Het percentage afgewezen zaken van een beroep op artikel 3:35 BW over de jaren 2003 t/m 2020.

van het verklaren (zie paragraaf 3.3.2), ontbreken. Temeer zal de pensioenuitvoerder vinden dat zij de deelnemer en pensioenuitvoerder uitsluitend beoogde te informeren over het pensioen en niet om een pensioen toe te kennen. In die zin zou de rechtswil – de wil die is gericht op het doen intreden van het rechtsgevolg – ontbreken. Opmerking verdient dat deze situatie enigszins afwijkt van de door Asser en Sieburgh genoemde rechtswil (zie paragraaf 3.3.2). Immers, volgens Asser en Sieburgh is de handelingswil een noodzakelijke voorwaarde van de rechtswil.135 Dat wil zeggen dat als de handelingswil ontbreekt, er ook geen rechtswil kan ontstaan. Hoe dan ook: de wil en verklaring van de pensioenuitvoerder stemmen niet overeen. Derhalve is ex artikel 3:33 BW geen rechtshandeling tot stand gekomen.

4.3 Rechtspraak gerechtvaardigd vertrouwen ex artikel 3:35 BW

4.3.1 Uitkomsten

De (rechts)vraag die overblijft is of de deelnemer of pensioengerechtigde er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de pensioenuitvoerder met het verstrekken van de pensioeninformatie een pensioen van een bepaalde hoogte heeft toegezegd, zodat ex artikel 3:35 BW toch een rechtshandeling tot stand is gekomen. In totaal is 37 vonnissen en arresten over gerechtvaardigd vertrouwen op fouten in de pensioeninformatie over de periode 2003 tot en met 2020 geanalyseerd. Het dictum in deze zaken is verwerkt in Grafiek 1:

135 Asser/Sieburgh 6-III 2018/140. 0% 25% 50% 75% 100% 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 Jaartal

Afwijzingen

(28)

Pagina 28 van 76 Uit Grafiek 1 kan een drietal conclusies worden getrokken. Ten eerste blijkt uit Grafiek 1 dat een beroep op artikel 3:35 BW zelden wordt toegewezen. Enkel in 2006, 2007, 2010 en 2011 was de deelnemer daarin succesvol. Hoewel niet over alle jaren gegevens (zaken) beschikbaar zijn, lijkt uit Grafiek 1 voorts een zogenoemde ‘trendbreuk’ te kunnen worden afgeleid. In de periode vanaf 2013 is – anders dan daarvoor – namelijk geen enkel beroep op artikel 3:35 BW meer toegewezen. Ten slotte volgt uit Grafiek 1 dat de invoering van de correctheidsnorm per 1 juli 2015 de kans van slagen van een beroep op artikel 3:35 BW niet heeft verhoogd. Immers, ook na 1 juli 2015 is geen enkel beroep op artikel 3:35 BW meer toegewezen.

Op de veronderstelde trendbreuk wordt nader ingezoomd in Grafiek 2:

Grafiek 2 laat zien dat waar vóór 1 januari 2013 een beroep op artikel 3:35 BW in 67% van de zaken werd afgewezen en (aldus) in 33% van de zaken werd toegewezen, na 1 januari 2013 elk beroep op artikel 3:35 BW is afgewezen. In die zin wordt de uit Grafiek 1 volgende trendbreuk dus ondersteund. Voor een overzicht van de zaken die zijn verwerkt in Grafiek 1 en Grafiek 2 wordt verwezen naar Bijlage 1 in paragraaf 9.1.

De veronderstelde trendbreuk zou te maken kunnen hebben met (een verschuiving van) van de manier van toetsen of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen. Deze manier van toetsen is verwerkt in Grafiek 3:

67% 100% 33% 0% 20% 40% 60% 80% 100%

Zaken voor 1 januari 2013 Zaken na 1 januari 2013

Af- en toewijzingen

Afwijzingen Toewijzingen

(29)

Pagina 29 van 76

Grafiek 3: Het percentage van de manier van toetsen van een beroep op artikel 3:35 BW over de jaren 2003 t/m 2020.

Zo volgt uit Grafiek 3 dat vóór 1 januari 2013 in 83% van de zaken wordt getoetst of de deelnemer of pensioengerechtigde op grond van de omstandigheden van het geval er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de pensioenuitvoerder met het geven van de pensioeninformatie een pensioen van een bepaalde hoogte heeft toegezegd. Na 1 januari 2013 wordt evenwel 48% van de zaken afgewezen, omdat het verstrekken van pensioeninformatie niet als rechtshandeling zou kwalificeren. Opvallend is dat de overige omstandigheden van het geval dan niet meer zo uitvoerig worden besproken. Uit Grafiek 3 volgt eveneens een percentage ‘overig’. Met ‘overig’ wordt gedoeld op afwijzingen, die niet kunnen worden herleid tot de categorieën ‘rechtshandeling’ en ‘gerechtvaardigd vertrouwen’. Voor een methodologische verantwoording van Grafiek 3 wordt verwezen naar Bijlage 2 in paragraaf 9.2.

4.3.2 Categorie 1: Gerechtvaardigd vertrouwen

In de zaken vóór en na 1 januari 2013 waar materieel werd getoetst of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen, kan een aantal omstandigheden worden afgeleid die door rechters in het beoordelingskader van artikel 3:35 BW worden meegewogen.

Ten eerste zal er sneller sprake zijn van gerechtvaardigd vertrouwen, naarmate de deelnemer of pensioengerechtigde over minder pensioenkennis beschikt.136 Zo overwoog de

Rechtbank Amsterdam dat de gepensioneerde in kwestie niet de noodzakelijke kennis en

136 Hof Den Haag 24-11-2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ4235, rov. 4.9; Rb. Amsterdam 02-10-2007, PJ 2008/86; Rb. Rotterdam 03-09-2010, PJ 2011/5, rov. 2.3; Rb. Heerlen 27-07-2011, PJ 2011/130, rov. 3.3.1.

48% 83% 36% 17% 16% 0% 20% 40% 60% 80% 100%

Zaken voor 1 januari 2013 Zaken na 1 januari 2013

Manier van toetsen

(30)

Pagina 30 van 76 middelen had om het gecommuniceerde ouderdomspensioen na te rekenen, waardoor hij niet anders zou kunnen dan “afgaan op hetgeen De Stichting c.s. hem voorhoudt”.137

De deelnemer of pensioengerechtigde zal zich desondanks niet op zijn beperkte pensioenkennis kunnen beroepen, indien de pensioenuitvoerder een evidente of kenbare fout heeft gemaakt.138 Zo overwoog de Rechtbank Amsterdam het volgende: “Eiser heeft bij

gedaagde niet geïnformeerd naar de achtergronden van deze bijna verdriedubbeling van zijn ouderdomspensioen. Hoewel pensioenberekeningen voor een niet-deskundige niet direct bevattelijk plegen te zijn, valt anderzijds niet goed in te zien, en wordt door eiser ook niet nader gemotiveerd, hoe met een zodanige verhoging bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen kon worden gewekt dat zijn ouderdomspensioen juist was berekend.”139 Waar het immers om draait is of de geadresseerde te goeder trouw is. Als de fout van de pensioenuitvoerder voor de deelnemer of pensioengerechtigde eenvoudig te herkennen is, impliceert de onderzoeksplicht van de geadresseerde dat de pensioenuitvoerder moet worden geïnformeerd over de plotselinge koerswijziging: klopt het pensioen dat was gecommuniceerd?140 Doet de deelnemer of

pensioengerechtigde dat niet, dan handelt hij niet te goeder trouw.

Ook de aanwezigheid van een zogenoemde ‘disclaimer’ op de verstrekte pensioeninformatie, die in kan houden dat aan pensioeninformatie geen rechten kunnen worden ontleend en/of dat het pensioenreglement bepalend is voor de pensioenrechten, leidt over het algemeen eerder tot de conclusie dat de deelnemer en pensioengerechtigde het wilsdefect behoorde te kennen.141 Zo overwoog het Hof Den Bosch dat appellante mede uit de disclaimer op de verstrekte brief had “moeten begrijpen dat het ABP met het geven van bedoelde

inlichtingen niet beoogde een pensioentoezegging te doen of een pensioenovereenkomst te sluiten”.142 Deze redenatie geldt overigens niet zonder meer de andere kant op, in die zin dat de deelnemer enkel vanwege het ontbreken van een disclaimer een rechtstellend karakter van de verstrekte pensioeninformatie kan aannemen.143 Maar wanneer het pensioenreglement

137 Rb. Amsterdam 02-10-2007, PJ 2008/86.

138 Rb. Maastricht 17-12-2003, PJ 2004/84, rov. 3.4; Hof Den Bosch 22-01-2008, PJ 2008/25, rov. 4.10.3; Rb. Amsterdam 27-02-2008, PJ 2008/58, rov. 4.11; Rb. Dordrecht 05-08-2010, PJ 2011/4, rov. 5; Hof Arnhem-Leeuwarden 10-02-2015, PJ 2015/66, rov. 5.7 en 5.8; Hof Arnhem-Arnhem-Leeuwarden 04-07-2017, PJ 2017/153, rov. 5.10; Hof Den Haag 18-04-2017, PJ 2017/75, rov. 23; Rb. Midden-Nederland 28-11-2018, PJ 2019/15, rov. 4.2 en 4.6.

139 Rb. Amsterdam 27-02-2008, PJ 2008/58, rov. 4.11. 140 Hijma e.a. 2013, p. 40.

141 Hof Den Bosch 22-01-2008, PJ 2008/25, rov. 4.10.2 en 4.10.3; Hof Amsterdam 03-02-2009, PJ 2009/108, rov. 4.7; Hof Amsterdam 25-10-2011, PJ 2011/161, rov. 4.10; Hof Amsterdam 31-03-2015, PJ 2015/83, rov. 4.9. Maar zie anders: Rb. Rotterdam 03-09-2010, PJ 2011/5, rov. 2.3.

142 Hof Den Bosch 22-01-2008, PJ 2008/25, rov. 4.10.2.

(31)

Pagina 31 van 76 onduidelijk is, zal de pensioenuitvoerder de deelnemer en pensioengerechtigde niet zonder meer kunnen tegenwerpen dat zij het pensioenreglement er maar op na hadden moeten slaan.144

Verder is de aard van de informatie relevant: indien de informatie algemeen en onvoldoende concreet is, zal de deelnemer en pensioengerechtigde minder snel gerechtvaardigd mogen vertrouwen.145

Na korte tijd gecorrigeerde pensioeninformatie, zal over het algemeen ook minder vertrouwen wekken dan meermaals verstrekte en langer in stand gelaten foutieve informatie.146 Waar de scheidslijn ligt, is niet op voorhand te zeggen en hangt af van de omstandigheden van het geval.147

Ten slotte is relevant of de deelnemer en pensioengerechtigde door de foutief verstrekte pensioeninformatie nadeel heeft geleden.148 Zo overwoog de Rechtbank Amsterdam: “Niet

blijkt dat eiser door de correctie benadeeld wordt. Benadeling dan in die zin dat eiser financiële verplichtingen is aangegaan die hij niet zou zijn aangegaan indien gedaagde hem juiste serviceberekeningen had doen toekomen.”149

4.3.3 Categorie 2: Rechtshandeling

Na 1 januari 2013 wordt 48% van de zaken afgewezen, omdat het verstrekken van pensioeninformatie niet kwalificeert als een rechtshandeling.150 Opvallend is dat, afgezien van

een eventuele disclaimer op de pensioeninformatie, de overige omstandigheden van het geval (zie hiervoor paragraaf 4.3.3) dan niet meer zo uitvoerig worden besproken. Dat zou kunnen komen doordat door sommige rechters is overwogen dat voor het gerechtvaardigd vertrouwen

144 Rb. Rotterdam 03-09-2010, PJ 2011/5, rov. 2.3.

145 Hof Arnhem-Leeuwarden 31-03-2015, PJ 2015/83, rov. 4.10; Hof Amsterdam 10-04-2018, PJ 2018/103, rov. 3.6.

146 Rb. Amsterdam 27-02-2008, PJ 2008/58, rov. 4.13; Rb. Rotterdam 16-03-2010, PJ 2011/2, m.nt. Kuiper, punt 6; Hof Amsterdam 25-10-2011, PJ 2011/161, rov. 4.10; Hof Den Haag 18-04-2017, PJ 2017/75, rov. 23. 147 Zo was elf foutieve UPO’s onvoldoende om gerechtvaardigd vertrouwen aan te nemen (Hof Den Bosch 26-08-2014, PJ 2014/49), maar een eenmalig verstrekte offerte wel, aangezien de gepensioneerde in kwestie een onomkeerbare beslissing had genomen (Rb. Amsterdam 02-10-2007, PJ 2008/86).

148 Hof Den Haag 24-11-2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ4235, rov. 4.8; Rb. Amsterdam 02-10-2007, PJ 2008/58; Rb. Amsterdam 27-02-2008, PJ 2008/58, rov. 4.14; Rb. Heerlen 27-07-2011, PJ 2011/130, rov. 3.4; Hof Den Haag 18-04-2017, PJ 2017/75, rov. 23; Rb. Amsterdam 12-05-2014, PJ 2014/127, rov. 6.

149 Rb. Amsterdam 27-02-2008, PJ 2008/58, rov. 4.14.

150 Rb. Noord-Holland 05-06-2013, PJ 2013/152, onder ‘verweer’ en rov. 3; Hof Den Bosch 26-08-2014, PJ 2014/149, rov. 4.9.4; Rb. Midden-Nederland 16-07-2014, PJ 2014/151, rov. 4.5; Hof Arnhem-Leeuwarden 07-04-2015, PJ 2015/84, rov. 4.11; Rb. Rotterdam 22-05-07-04-2015, PJ 2015/138, rov. 5.1; Hof Den Haag 09-06-07-04-2015, PJ 2015/119, rov. 6.7; Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/143, rov. 6.5; Hof Den Haag 09-01-2018, PJ 2018/40, rov. 4.2 en 4.3; Hof Den Bosch 19-06-2018, PJ 2018/118, rov. 3.4; Hof Arnhem-Leeuwarden 14-08-2018, PJ 2018/167, rov. 4.2; Hof Den Haag 29-01-2019, PJ 2019/40, rov. 3.6 t/m 3.9; Hof Arnhem-Leeuwarden 21-01-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:541, rov. 2.3.

(32)

Pagina 32 van 76 van artikel 3:35 BW in de eerste plaats is vereist dat sprake is van een rechtshandeling.151 Als daarvan geen sprake is, faalt het beroep op artikel 3:35 BW derhalve reeds op die grond. Zo overwoog het Hof Den Bosch: “Artikel 3:35 BW verbindt aan een gerechtvaardigd vertrouwen

eerst rechtsgevolg indien gerechtvaardigd is vertrouwd op een rechtshandeling.”152 Ook de Rechtbank Rotterdam overwoog dat voor een geslaagd beroep op artikel 3:35 BW “in de eerste

plaats vereist is dat [eiser] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op een rechtshandeling van pensioenfonds Allianz ex artikel 3:33 BW. Wil sprake zijn van een dergelijke rechtshandeling dan moet Pensioenfonds Allianz met het verzenden van de UPO’s een rechtsgevolg, ofwel verplichtingen in het leven hebben willen roepen.”153 En voorts het Hof Den Haag: “het beroep

op artikel 3:35 BW faalt, omdat een pensioenoverzicht niet kan worden aangemerkt als een wilsverklaring ten aanzien van een rechtshandeling.”154

De reden waarom het verstrekken van pensioeninformatie niet wordt aangemerkt als een rechtshandeling, is dat het pensioenreglement bepalend is voor de pensioenaanspraken van de deelnemer. In de rechtspraak wordt – zowel aangaande ondernemingspensioenfondsen als (verplichtgestelde) bedrijfstakpensioenfondsen – daarvoor ten eerste gehint op de driehoeksverhouding tussen de werkgever, pensioenuitvoerder en werknemer, die ons pensioenstelsel zo eigen is. In deze driehoeksverhouding wordt de relatie c.q. rechtsverhouding tussen enerzijds de pensioenuitvoerder en anderzijds de deelnemer of pensioengerechtigde geregeld door het pensioenreglement. Of de gepensioneerde jegens de pensioenuitvoerder recht op een pensioenuitkering heeft, en zo ja onder welke voorwaarden en hoe hoog die uitkering is, zou zodoende in het van toepassing zijnde pensioenreglement zijn bepaald, niet in de verstrekte pensioeninformatie.155 Zo overwoog het Hof Den Bosch het volgende: “Naar het oordeel van

het hof kunnen de door ABP aan [appellant] verstrekte en in de rechtsoverwegingen 4.9.1 en 4.9.2 omschreven pensioenoverzichten niet als rechtshandelingen worden gekwalificeerd. Met de pensioenoverzichten heeft ABP aan [appellant] informatie verstrekt omtrent de hoogte van de bruto-pensioenuitkeringen die hem in voorkomende gevallen zullen worden gedaan. ABP is de pensioenuitvoerder, hetgeen betekent dat ABP de afspraken uitvoert die zijn neergelegd in

151 Zie onder meer Hof Den Bosch 26-08-2014, PJ 2014/149, rov. 4.9.4; Rb. Rotterdam 22-05-2015, PJ 2015/138, rov. 5.1; Rb. Noord-Holland 05-06-2013, PJ 2013/152, onder ‘verweer’ en rov. 1 en 3; Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/119, rov. 6.7; Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/143, rov. 6.5; Hof Den Haag 09-01-2018, PJ 2018/40, rov. 4.3. Zie ook Hoogwerff Kroon, PM 2015/81.

152 Hof Den Bosch 26-08-2014, PJ 2014/149, rov. 4.9.4.

153 Rb. Rotterdam 22-05-2015, PJ 2015/138, rov. 5.1. Zie ook Rb. Noord-Holland 05-06-2013, PJ 2013/152, onder ‘verweer’ en rov. 1 en 3.

154 Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/119, rov. 6.7; Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/143, rov. 6.5.

155 Hof Den Bosch 26-08-2014, PJ 2014/149, rov. 4.9.4; Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/119, rov. 6.7; Hof Den Haag 09-06-2015, PJ 2015/143, rov. 6.5; Hof Den Haag 09-01-2018, PJ 2018/40, rov. 4.2; Hof Den Bosch 19-06-2018, PJ 2018/118, rov. 3.4; Hof Arnhem-Leeuwarden 14-08-2018, PJ 2018/167, rov. 4.2.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

11 De rechtbank overweegt dat een voorlopig oordeel van de NMa ‘bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een aanvraag waarvan duidelijk is dat deze nooit zal worden

Hierbij is niet alleen gekeken naar kosten die ouders mogelijk besparen als het kind jeugdhulp met verblijf ontvangt, maar is ook gekeken naar mogelijke extra inkomsten die ouders

Ouders gaven aan zelf niet altijd te weten hoe ze hun kinderen kunnen helpen en ondersteunen bij het leerproces en diverse basisscholen gaven aan op zoek te zijn naar een

In deze paragraaf zal geanalyseerd worden welke items gebruikt kunnen worden om te onderzoeken welke communicatiestrategie voor de beste reparatie van de onderdelen van het

Zo kunnen aansprekende politici met een migratieachtergrond op verkiesbare (aanbod) of invloedrijke posities (doorstroom) zorgen voor meer politieke participatie onder kiezers met

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

We hebben de lijsttrekkers in de drie gemeenten gevraagd wat men in het algemeen van de aandacht van lokale en regionale media voor de verkiezingscampagne vond en vervolgens hoe

Deze ziet zich immers geconfronteerd met professionele standaarden waarop hij of zij geen (directe) invloed heeft gehad, en waaraan niettemin de kwaliteit van zijn of haar werk