• No results found

DEEL II: EMPIRISCH ONDERZOEK 16

Afdeling 2. Kwantitatief onderzoek 19

2. Breuk onder het WVV 27

48. De praktijk ingevolge de regimeverandering naar het WVV wordt gekenmerkt door discontinuïteit. Zo werd de eenhoofdige oprichting (36,48%) het frequentst voltrokken dan eender welke meerhoofdige oprichting. Zodoende is de tweehoofdige oprichting niet langer de meest voorkomende variant (31,92%) maar zij is niet ver verwijderd van de eenhoofdige oprichting.

49. De breuk kan m.i. (deels) verklaard worden doordat de pluraliteitsvereiste in sommige gevallen een beknotting van de contractvrijheid in hoofde van de aspirant-oprichter voorstelde en de eenhoofdige oprichting daar voortaan een mouw aan past. Iedere NV moest namelijk verplicht opgericht worden door minstens twee ‘partijen bij het vennootschapscontract’, ongeacht of de pluraliteit al dan niet de beste keuze was.101 Het is daarbij niet onwaarschijnlijk dat sommige ondernemers/ondernemingen helemaal geen tweede

98 In het merendeel van de gevallen werden deze NV’s opgericht door dezelfde personen en werd de oprichtingsakte verleden door dezelfde notaris. Wellicht gaat het in deze gevallen om een foutieve opname van gegeven in plaats van daadwerkelijke eenhoofdige oprichting.

99 Art. 454, 4° W. Venn. 100 Art. 456, 3° W. Venn.

101 Dit volgt uit het feit dat de pluraliteitsvereiste verknocht was met de ‘vennootschap-als-overeenkomst-gedachte’; Art. 1 juncto art. 454, 4° juncto art 456, 4° W. Venn.

AANDEELHOUDERSCHAP |KWANTITATIEF ONDERZOEK

(onafhankelijke) zakenpartner wouden betrekken bij de exploitatie van hun toekomstige onderneming. Toch werd de aspirant-oprichter genoodzaakt om een tweede oprichter te betrekken. Soms gebeurde dit evenwel op een vrij kunstmatige manier opdat de jure voldaan zou worden aan de pluraliteitsvereiste maar de ‘ware’ oprichter wellicht nog de facto controle kon houden over de vennootschap. In het licht daarvan kunnen m.i. drie soorten NV’s onderscheiden worden ten tijde van het Wetboek Vennootschappen:

i. De NV dat wordt opgericht door minstens twee oprichters waarbij elke oprichter volledig beschikt over een autonome en onafhankelijke appreciatiebevoegdheid inzake zijn aandeelhoudersrechten;

ii. de NV dat wordt opgericht door exact twee oprichters waarbij oprichter X op danige wijze verbonden is aan oprichter Y dat X de facto een stroman wordt van Y. Zo zou, althans de jure, voldaan zijn aan de pluraliteitsvereiste en;

iii. de NV dat wordt opgericht door minstens drie oprichters waarbij sommige oprichters beschikken over een volledig autonome en onafhankelijke appreciatiebevoegdheid inzake zijn aandeelhoudersrechten en waarbij minstens één aandeelhouder de ‘stroman’ is van een bepaalde controlerende oprichter.

In het eerste geval is de pluraliteitsvereiste geen hinderpaal aangezien de meerhoofdigheid bij aanvang gewenst is. In het tweede geval kan de pluraliteitsvereiste veeleer als red tape formaliteit omschreven worden met dien verstande dat ze een hinderpaal vormde voor de oprichting van een NV zoals de oprichter dat idealiter zou verwezenlijkt hebben, m.n. eenhoofdig. In het derde geval vormde de pluraliteitsvereiste evenmin een hinderpaal aangezien het ‘stromanmechanisme’ mogelijks louter werd aangewend om nog meer controle te verzamelen in hoofde van één (of meerdere) oprichtende partij(en). Daaruit volgt dat overwegend de oprichters van de tweede categorie NV’s voldoende incentive zouden hebben om hun NV eenhoofdig op te richten onder het WVV in het geval zij dit opnieuw konden doen.

50. De bovenstaande indeling is relevant om een de beschreven discontinuïteit te verklaren. De verklaring van de piek in eenhoofdige oprichtingen ten tijde van het WVV wordt in navolgende paragrafen immers verklaard vanuit een tekortkoming van het vennootschapsrecht onder het Wetboek Vennootschappen.

2.2. Beknotting van de contractvrijheid als heikel punt

51. Wat impliceert de contractvrijheid in hoofde van een oprichter? Allereerst behelst deze norm de vrijheid in hoofde van ieder rechtssubject om zijn eigen rechtspositie te bepalen door onder meer vrijelijk overeenkomsten te kunnen sluiten.102 Berustend op de wilsautonomie impliceert deze rechtsfiguur voorts (i)

de vrijheid om al dan niet over te gaan tot contracteren; (ii) de vrijheid om een medecontractant te kiezen en (iii) de vrijheid om de inhoud van de overeenkomst te bepalen.103 Toegepast op de situatie van de oprichter

omvat de contractvrijheid dus de soevereine keuze om al dan niet een oprichtingshandeling te stellen met een medeoprichter naar keuze waarvan de inhoud bepaald wordt door de oprichter(s).

52. Hoe beknot de pluraliteitsvereiste de contractvrijheid in hoofde van de oprichter? De pluraliteitsvereiste beteugelt vnl. het eerste element van de contractvrijheid, i.e. de soevereine keuze om al dan niet te contracteren.104 Wegens het wederkerig karakter van de vennootschapsovereenkomst dwong de

pluraliteitsvereiste de aspirant-oprichter immers om een medeoprichter te kiezen, ook al wou deze dat helemaal niet. Indien de oprichter om diverse redenen geen externe zakenpartner wenste te betrekken en de NV-vorm de meest aangewezen rechtsvorm leek te zijn om de onderneming te exploiteren stond men dus voor een keuze met drie opties:

i. De eerste keuzeoptie hield in dat men de NV-vorm verliet en naar een andere rechtsvorm overstapte (bijvoorbeeld de E-BVBA);

ii. de tweede keuzeoptie105 hield in dat men een tweede oprichter zocht in de vorm van een natuurlijke

persoon. Veelal zou deze NP-oprichter een individu zijn uit de dichtste kringen van de eerste oprichter. Zo blijkt uit het onderzoek dat dit dikwijls een bestuurslid of vaste vertegenwoordiger van de eerste RP-oprichter was, een huwelijkspartner (evt. van de vaste vertegenwoordiger van de eerste RP-oprichter), een familielid (evt. van de vaste vertegenwoordiger van de eerste RP-oprichter), enzovoort en;

102 A. VAN OEVELEN, “Algemene rechtsbeginselen in het verbintenissen- en contractenrecht” in M. VAN HOECKE (ed.), Algemene rechtsbeginselen, Antwerpen, Kluwer, 1991, (94) nr. 4; P. VAN OMMESLAGHE, Droit des

obligations, I, Brussel, Bruylant, 2010, nr. 79.

103 S. STIJNS en S. JANSEN, “Actuele ontwikkelingen inzake de basisbeginselen van het contractenrecht”, Themis 2012-2013/3, nr. 5, p. 3

104 Overigens wordt de contractvrijheid ook beperkt door de formele vereisten om de oprichtingsakte authentiek te laten verlijden en vervolgens te moeten neerleggen alvorens de NV rechtsgeldig kan bestaan in het rechtsverkeer. Aangezien deze beperking geen hinderpaal vormt voor de oprichting van een NV tegen het licht van een mogelijkse verklaring voor de gevonden onderzoeksresultaten wordt dit niet verder behandeld.

iii. de derde keuzeoptie hield in dat men een tweede oprichter zocht in de vorm van een rechtspersoon. Uit het onderzoek blijkt dat de RP-oprichter dan optrad op middels haar vaste vertegenwoordiger of een bestuurslid die veelal ook actief was in de hoedanigheid van NP-oprichter of in de hoedanigheid van vaste vertegenwoordiger/bestuurder van de eerste RP-oprichter.

Beide keuzeopties lagen dus voor in de hypothese dat een individuele oprichter de facto exclusieve macht wou uitoefenen over de NV terwijl er de jure twee oprichters waren. In de eerste keuzeoptie werd de exclusieve macht bereikt middels mechanismen zoals, onder meer, het naar zich toe trekken van bestuurlijke mandaten, delegatie van machten of inactiviteit van de tweede oprichter.106 In de tweede keuzeoptie werd de facto exclusieve macht verworven doordat enerzijds twee bestuursmandaten werden uitgeoefend door dezelfde natuurlijk persoon in een verschillende hoedanigheid en anderzijds twee zetels op de AvA werden waargenomen door dezelfde natuurlijke persoon in een verschillende hoedanigheid. Op te merken valt dat in beide keuzeopties een stromanfunctie toegeschreven werd aan de tweede oprichter.

2.3. Kunstmatige constructie als antwoord

53. In het voorgaande is reeds vastgesteld welke categorie van oprichters over zou stappen naar de eenhoofdige oprichting in het hypothetische geval dat zij dit opnieuw konden doen evenals het motief daarvoor. Welke juridische constructie werd toegepast om een tweehoofdige oprichting te realiseren waarbij evenwel één oprichter de facto alle macht in handen had, wordt in navolgende paragrafen uiteengezet.

54. Om te voldoen aan de pluraliteitsvereiste was het in principe voldoende dat twee oprichters verschenen bij de notaris en de vennootschapsakte ondertekenden enerzijds, ofwel dat minstens twee gewone inschrijvers verschenen en de vennootschapsakte ondertekenden anderzijds.107 De aspirant-oprichter van een

NV moet dan een inbreng doen eer ze aandeelhouder kan worden.108 De inbreng is bestemd voor het kapitaal

in ruil waarvoor de inbrenger aandelen verkrijgt.109 Ingevolge deze ruiloperatie beschikt de oprichter over de

vermogens- en lidmaatschapsrechten (alsook -verplichtingen) verbonden aan diens aandeel.

106 Blijkens het onderzoek.

107 Art. 450 juncto art. 451 W. Venn.

108 De inbreng is het voorwerp van de verbintenissen krachtens de oprichtingshandeling van elke aandeelhouder waardoor de aspirant-oprichter schuldenaar is van hetgeen hij belooft in te brengen (art. 1:9, §1, lid 1 WVV en voorheen art. 22 juncto art 23, 1e lid juncto art. 24 W. Venn.); D. VAN GERVEN, “Afdeling 4 – Inbreng” in Handboek

Vennootschappen - Algemeen deel, Gent, Larcier, 2020, nr. 71, p. 116.

109 Art. 1:8, §1, lid 1 juncto art. 7:1 juncto art. 7:45 WVV

55. De constructie die in de praktijk werd aangewend volgt uit het feit dat oprichters in principe vrij waren – en nog altijd zijn – om eender welke hoeveelheid aandelen toe te bedelen aan een bepaalde oprichter voor haar inbreng, alsook welke waarde deze inbreng in het kapitaal vertegenwoordigt, mits iedere deelnemer in kapitaal minstens één aandeel verkrijgt.110 Het gevolg daarvan kreeg vorm in een ietwat kunstmatige

constructie waarbij de ‘ware’ oprichter 100%-1 aandeel van het aandelenpakket verkreeg en de tweede oprichter slechts één aandeel. Uit het onderzoek bleek dat deze situatie vrij vaak voorkwam.111

Wat echter niet uit het onderzoek bleek was of de oprichters een stap verder gingen en de moeite namen om, in afwijking van de default-regel van evenredige kapitaalvertegenwoordiging, ook de vermogens- en lidmaatschapsrechten van het ene aandeel danig minimaliseerden zodat de controlerende aandeelhouder op maximale wijze controle verkreeg. Niettemin verkreeg de controlerende aandeelhouder middels de kunstmatige constructie verregaande controle en werd tegelijkertijd voldaan aan de pluraliteitsvereiste.

2.4. Drievoudige test: verklaart de beknotting van de contractvrijheid het gebruik van de

kunstmatige constructie?

56. Het antwoord op deze vraag kan in grote mate verklaren waarom de eenhoofdige oprichting danig succes kent onder het WVV en enig inzicht verschaffen over de dynamiek van sommige NV’s onder het Wetboek Vennootschappen. In essentie hangt het antwoord op deze vraag m.i. af van drie voorwaarden:

Eerste voorwaarde – De kunstmatige constructie, waarbij één aandeel bij de ene oprichter wordt geplaatst en de resterende aandelen bij de andere, mag zo weinig mogelijk gebruikt worden onder het WVV. Het tegendeel zou immers impliceren dat de aspirant-oprichters onder het WVV de eenhoofdige oprichting niet beschouwen als volwaardig alternatief van de kunstmatige constructie wat zou impliceren dat de constructie een grotere verdienste had dan enkel te voldoen aan de pluraliteitsvereiste. Het volwaardig karakter van de eenhoofdige oprichting als alternatief komt het scherpst tot uiting wanneer er helemaal geen voortgezet gebruik is van de kunstmatige constructie.

Tweede voorwaarde – De kunstmatige constructie moet ook voldoende regelmatig toegepast zijn onder het W. Venn. om zekerheid te bieden dat het geen marginaal verschijnsel was. Het tegendeel zou immers impliceren dat de toename van het aantal eenhoofdige oprichtingen onder het WVV, ter vervanging van de kunstmatige constructie, slechts marginaal kan worden verklaard.

110 Het verkrijgen van minstens een aandeel is immers essentieel aan het aandeelhouderschap. 111 Zie infra, randnrs. 57-59

Derde voorwaarde – De derde voorwaarde stelt dat, naast de vervulling van de eerste en tweede voorwaarde, een hoge graad van waarschijnlijkheid moet blijken dat de eenhoofdige oprichting daadwerkelijk aanzien wordt door de praktijk als een waardig alternatief voor het kunstmatig mechanisme. De vervulling van deze voorwaarde hangt samen met de vraag of de eenhoofdige oprichting eenzelfde doel kan bereiken zoals werd beoogd met de kunstmatige constructie.

Wat betreft de eerste voorwaarde

57. Om een te achterhalen of de eerste voorwaarde vervuld is, werd onderzoek gedaan naar het aantal NV’s waarin de kunstmatige constructie werd toegepast, ingedeeld per publicatiejaar. Deze resultaten situeren zich noodzakelijkerwijze in transparante uittreksels vermits dit onderzoekgedeelte gebaseerd is op aandelenstructuur.112 Tabel 3 stelt de resultaten voor:

58. De resultaten wijzen er op dat in 2019 nog acht NV’s (3,60% van het totaal aantal transparante uittreksels onder het WVV) werden opgericht waarbij gebruik werd gemaakt van de kunstmatige constructie.

59. De eerste voorwaarde dicteert dat de kunstmatige constructie zo weinig mogelijk gebruikt mag worden onder het WVV. Acht vennootschappen op het totaal aantal transparante oprichtingsaktes onder het WVV is m.i. genoeg om de voorwaarde vervuld te zien, zeker gelet op het volgende:

De uittreksels van het merendeel van die 3,60% werden gepubliceerd binnen de periode waarin de oprichtingsaktes nog neergelegd konden worden ten tijde van het Wetboek Vennootschappen. Deze oprichtingsaktes beoogden met andere woorden, althans ten tijde van de neerlegging ervan, een NV op te richten dat aan de geldigheidsvereisten poogde te voldoen van het Wetboek Vennootschappen, in het bijzonder aan de pluraliteitsvereiste. Niettemin werden deze oprichtingsaktes gepubliceerd na de inwerkingtreding van het WVV ingevolge de periode die loopt tussen neerlegging en publicatie (maximum

112 De volledige dataset bestaat uit 55% transparante en 45% niet-transparante uittreksels. Tabel 3 Aantal NV's #AH met 1 aandeel (n) #AH met 1 aandeel (%)

2010 58 22 37,93% 2012 52 16 30,77% 2014 39 12 30,77% 2016 43 16 37,21% 2018 37 10 27,03% 2019 222 8 3,60% W. Venn. 229 76 33,19% Eindtotaal 451 84 18,63%

15 dagen onder het W. Venn. en maximum 10 dagen onder het WVV).113 Een voorbeeld helpt dit te

verduidelijken:

i. Neerlegging op 16 april 2019 betekent dat de publicatie ten laatste op 1 mei 2019 had kunnen plaatsvinden. Dat wil zeggen dat de neerlegging ten laatste op 15 april 2019 mocht gebeuren om te vermijden dat de uittreksels gepubliceerd zouden worden ten tijde van het WVV;

ii. neerlegging op 30 april 2019 betekent dat de publicatie ten laatste op 14 mei 2019 had kunnen plaatsvinden, oftewel maximum veertien dagen na de inwerkingtreding van het WVV en;

iii. iedere neerlegging tussen 16 april 2019 en 30 april 2019 kan in het uiterste geval tot gevolg hebben dat het uittreksels wordt gepubliceerd onder het WVV terwijl ze neergelegd werd onder het Wetboek Vennootschappen.

Uit het onderzoek blijkt dat slechts drie oprichtingsaktes gepubliceerd werden na 10 mei 2019 en dat het merendeel neergelegd werd ten tijde van het Wetboek Vennootschappen. Daaruit volgt dat het merendeel van de NV’s die opgericht werden met een kunstmatige constructie ten tijde van het WVV opgericht werden met de bedoeling om een vennootschap op te richten dat aan de geldigheidsvereisten voldeed van het Wetboek Vennootschappen. Deze vennootschappen zijn dus niet zozeer opgericht vanuit de gedachte dat de eenhoofdige oprichting geen volwaardig alternatief zou zijn voor de kunstmatige constructie. Hierdoor kan m.i. verdedigd worden dat de eerste voorwaarde is vervuld, en meer bepaald dat het voortgezet gebruik van de kunstmatige constructie zeer uitzonderlijk is en quasi verwaarloosbaar waardoor het volwaardig karakter van de eenhoofdige oprichting als alternatief bevestigd moet worden.114

Wat betreft de tweede voorwaarde

60. Om te onderzoeken of de praktijk een volwaardig alternatief ziet in de eenhoofdige oprichting werd ook onderzocht of de kunstmatige constructie met bepaalde regelmaat werd gehanteerd of dat zij een marginaal verschijnsel was onder het Wetboek Vennootschappen. De resultaten (zie Tabel 3, supra) wezen uit dat over de gehele periode van het W. Venn. (2010-2018) maar liefst 33,19% van alle NV’s met een

113 Art. 73, lid 1 W. Venn. en art. 2:13, lid 1 WVV

114 Een kanttekening is hierbij geboden. De wijziging van het vennootschapsrecht ingevolge het WVV is een van de grootste wijzigingen sinds de invoering van het Wetboek Vennootschappen in 1999. Het is bijgevolg weinig waarschijnlijk dat de aspirant-oprichters (en diens raadsmannen) van de NV’s waarvan de oprichtingsaktes werden neergelegd ten tijde van het W. Venn. maar gepubliceerd werden ten tijde van het WVV daar niet van op de hoogte waren. Aldus kan men zich afvragen in welke mate deze aspirant-oprichters het opportuun vonden om toch de kunstmatige constructie te hanteren in plaats van te wachten totdat een eenhoofdige oprichting kon bewerkstelligd worden onder het WVV.

transparant uittreksel de kunstmatige constructie toepasten. Daaruit moet m.i. besloten worden dat de tweede voorwaarde ook vervuld is met dien verstande dat het voorkomen van het kunstmatig mechanisme geen louter marginaal verschijnsel was ten tijde van het Wetboek Vennootschappen.

Wat betreft de derde voorwaarde

61. De derde voorwaarde dicteert dat, naast de vervulling van de eerste en tweede voorwaarde, een hoge graad aan waarschijnlijkheid moet bestaan dat de eenhoofdige oprichting daadwerkelijk aanzien wordt door de praktijk als een volwaardig alternatief voor het kunstmatig mechanisme. Om te beslissen of deze voorwaarde al dan niet vervuld is wordt gekeken naar (i) de resultaten van de eenhoofdige oprichting en (ii) naar de samenstelling van het aandeelhouderschap in NV’s met een kunstmatige constructie.

62. Eenhoofdige oprichting – Op het totaal aantal NV’s werd 14,88% eenhoofdig opgericht. Hoewel de eenhoofdige oprichting pas sinds het WVV werd geïntroduceerd als optie om een oprichting rechtsgeldig te verwezenlijken, lieten de onderzoeksresultaten zien dat er toch elk publicatiejaar (met uitzondering van 2018) wel een aantal NV’s eenhoofdig werd opgericht. Het belang daarvan moet niet overdreven worden aangezien de eenhoofdige oprichtingen die in 2010, 2012, 2014 en 2016 werden verwezenlijkt slechts een fractie van het totaal aantal oprichtingen van elk respectievelijk jaar voorstelt. Belangrijker daarentegen zijn de cijfers van 2019. De resultaten zijn als volgt:115

De eenhoofdig opgerichte NV’s van 2019 stelden 36,48% van het totaal aantal oprichtingen voor van dat jaar. Dit percentage komt sterk overeen met de onderzoeksresultaten van Tabel 3 (supra) waaruit de verhoudingen werden geschetst tussen het aantal NV’s die gebruik maakten van een kunstmatige constructie, per publicatiejaar. Zij worden kort herhaald:

- In 2010: 37,93%; - in 2012; 30,77%;

115 In 2018 werd geen eenhoofdige oprichting voltrokken.

Tabel 4 # NV's (n) # eenhoofdige NV's (n) # eenhoofdige NV's (%)

2010 120 1 0,83% 2012 98 2 2,04% 2014 91 1 1,10% 2016 102 6 5,88% 2019 307 112 36,48% Eindtotaal 820 122 14,88%

- in 2014: 30,77%; - in 2016: 37,21% en; - in 2018: 27,03%.

Deze percentages tezamen impliceren dat op het totaal aantal NV’s in de periode 2010-2018 maar liefst 33,19% van de NV’s met een transparante uittreksel de kunstmatige constructie hanteerden. Het aantal eenhoofdig opgerichte NV’s onder het WVV is dus niet ver verwijderd van het aantal NV’s dat de kunstmatige constructie toepasten onder het Wetboek Vennootschappen. Bovendien bleek eerder (zie randnrs. 57-59, supra) dat de praktijk van de kunstmatige constructie zo goed als geëindigd is onder het WVV. Kortom, maken de volgende elementen het aannemelijk dat de praktijk onder het WVV de eenhoofdig oprichting beschouwt als valabel alternatief voor de kunstmatige praktijk onder het Wetboek Vennootschappen: (i) de vergelijkbaarheid van de cijfers inzake de prevalentie van de kunstmatige constructie (W. Venn.) met deze inzake de prevalentie van eenhoofdige oprichtingen (WVV) en (ii) de stopzetting van het gebruik van de kunstmatige constructie onder het Wetboek Vennootschappen.

63. Hoedanigheid eenhoofdige oprichter en controlerende oprichter – Een tweede interessant aspect van het onderzoek ter zake is de vraag naar de hoedanigheid van de eenhoofdige oprichter en de oprichter die 100% - 1 aandeel houdt. De eenhoofdige oprichter onder het WVV zou in dit scenario immers de ‘opvolger’ zijn van de tegenpool van de 1-aandeeloprichter onder het Wetboek Vennootschappen. De resultaten worden naast elkaar geplaatst in Tabel 5 (infra) en kunnen samengevat worden als volgt:

i. De eenhoofdige NV wordt vaker opgericht door een RP-oprichter (77,87%) dan door een NP- oprichter (22,13%);

ii. de oprichter die 100% - 1 aandeel (Me) houdt in de kunstmatige constructie is vaker een rechtspersoon (95,24%) dan een natuurlijke persoon (4,76%) en;

iii. de oprichter die 1 aandeel (Mi) houdt in de kunstmatige constructie is vaker een rechtspersoon (79,76%) dan een natuurlijke persoon (20,24%).

Punt i. wijst er op dat de eenhoofdige oprichtingen vnl. voltrokken werd in de context van een vennootschap. Punten ii. en iii. tezamen wijzen erop dat de kunstmatige constructie ook vnl. gehanteerd werd in de context van een vennootschapsgroep vermits zowel de meerderheid van de controlerende oprichters als van de 1- aandeeloprichters rechtspersonen zijn. Om die reden is het m.i. aannemelijk om te stellen dat het optrekken/uitbreiden van een vennootschapsgroep zich voortaan grotendeels zal afspelen in de vorm van een

serie aan eenhoofdige oprichtingen als plaatsvervanger van de kunstmatige constructie ten tijde van het Wetboek Vennootschappen.

64. In conclusie van voorwaarde drie kan gesteld worden dat deze vervuld is. Gezien het feit dat een vergelijkbaar aantal eenhoofdige oprichtingen zich voltrok onder het WVV met het aantal NV’s die de kunstmatige constructie toepaste onder het W. Venn., evenals het feit dat beide types oprichtingen vooral in het kader van de vennootschapsgroep werden gehanteerd, is er een hoge graad aan waarschijnlijkheid dat de