• No results found

9.2 Amfibieën en reptielen

9.2.5 Boomkikker (Hyla arborea)

De boomkikker wordt recent aangetroffen in de Dautevijvers in Diepenbeek, Kolberg en Rode Vijvers te Hasselt, Laambeekvallei in Heusden-Zolder, Wijvenheide Noord en Zuid in Zonhoven, Maaswinkel in Maasmechelen, St-Maartensheide, Mariahof, ’t Hasselt en Stamprooierbroek te Bree, Deunsven en Batven te Kinrooi, Jagersborg, de Tösch-Langeren en in het bijzonder in de vallei van de Itterbeek (De Brand) in Maaseik. De merkwaardige opgang in de vallei van de Itterbeek en het Vijvergebied Midden-Limburg dankt de Boomkikker aan doorgedreven soortgericht beheer. Sinds 2012 is de populatie Boomkikker van het Vlaams natuurreservaat de Zwinduinen in Knokke aan een sterke opgang bezig. In het noorden van de provincie Antwerpen is de soort aan te treffen in de vallei van het Merkske.

Figuur 12: Vindplaatsen van boomkikker (1995-2014) (bron: waarnemingen.be en Hyla-databank, Natuurpunt).

9.2.5.2 Leefgebied (Bauwens & Claus, 1996; Jooris et al., 2013)

Als voortplantingsplaatsen komen voor de boomkikker allerlei ondiepe en stilstaande zoetwaterplassen in aanmerking, zowel kleine veedrinkpoelen als grotere vijvers. Het water is gewoonlijk licht tot matig voedselrijk en heeft een neutrale zuurtegraad (pH = ± 7). Belangrijk is dat het water goed en langdurig door de zon beschenen wordt en dat de plas niet droogvalt vóór het einde van de zomer.

De aanwezigheid van een gordel van ondergedoken of drijvende waterplanten is gunstig. Ook een vegetatie met riet en/of andere oeverplanten is positief, zolang de bezonning niet in het gedrang komt. Plassen waarin vissen voorkomen, zijn minder interessant voor boomkikkers.

De landbiotopen zijn zonbeschenen ruigtevegetaties, braamstruwelen, houtwallen en bosranden gelegen in kleinschalige landschappen. Geschikt landbiotoop moet aanwezig zijn in de directe omgeving van de plas (liefst op minder dan 500 m).

9.2.5.3 Methodiek

Populatiegrootte: een populatie kan afgebakend worden als de groep van dieren die worden aangetroffen in meerdere nabijgelegen (< 500 m) waterpartijen, die liggen nabij (< 250 m) een gemeenschappelijk landbiotoop. Een frequent gebruikte methode is het tellen van de roepende mannetjes die deelnemen aan de kooractiviteit tijdens de voortplantingsperiode. Het hoogst aantal roepende dieren wordt beschouwd als een relatieve maat voor de populatiegrootte. Dat aantal is steeds een onderschatting van het absoluut aantal aanwezige dieren, om minstens twee redenen. In de eerste plaats omdat uitsluitend de adulte mannelijke dieren deelnemen aan de kooractiviteit. Daarnaast heeft onderzoek bij deze erg luidruchtige soort met uitgesproken kooractiviteit, uitgewezen dat op een gegeven dag slechts ongeveer de helft van het totaal aantal aanwezige adulte mannetjes effectief deelneemt aan de koren (Pellet et al. 2007).

Metapopulatiegrootte: de gemiddelde generatieduur van boomkikker wordt geschat op 3 jaar. De overeenkomstige minimale effectieve metapopulatiegrootte bedraagt dan Ne95 = 325. Dit komt overeen met een census grootte Nc=3250 adulten. De minimale grootte van het leefgebied die overeenkomt met een metapopulatie die voldoet aan Ne95 wordt voor boomkikker geschat op 160 ha tot 210 ha (Mergeay 2013). De maximale gepubliceerde dispersie-afstand voor boomkikker bedraagt 12.5 km (Trochet et al. 2014). Dit gebeurt evenwel enkel occasioneel bij zeer hoge populatiedichtheden, waardoor dit waarschijnlijk zelden leidt tot functionele connectiviteit (meer dan één effectieve migrant per generatie). Onder normale omstandigheden is een maximale dispersie-afstand van 4 km realistischer in grote populaties (Angelone & Holderegger 2009). Op basis van deze informatie beschouwen we dat larvaal leefgebied op afstanden van meer dan 4 km niet meer tot dezelfde metapopulatie behoren. Deze soort wordt dus beoordeeld op lokale schaal (categorie 1, zie Tabel 2).

Populatiestructuur/voortplanting: bewijs van voortplanting wordt geleverd door de aanwezigheid van eiklompen, larven en juveniele dieren. De eiklompen hebben de grootte van een walnoot en zijn daarom moeilijk te vinden tussen de ondergedoken vegetatie. De larven van de boomkikker worden niet erg groot. Ze houden zich niet enkel op de bodem van het voortplantingswater op, maar zwemmen (in tegenstelling tot de larven van de meeste andere inheemse kikkers en padden) ook in de waterkolom rond. Daardoor is het mogelijk ze met een schepnet te vangen. Monitoringstijdstip en –frequentie: de meeste voortplantingsactiviteit vindt plaats tijdens de periode half april – einde mei. Boomkikkers roepen doorgaans vanaf de schemering tot na middernacht. Kooractiviteit is sterk afhankelijk van de weersomstandigheden – bij warm weer roepen meer dieren en duurt de activiteit langer. Daarom dient het tellen voldoende frequent herhaald te worden. Tellingen worden bij voorkeur uitgevoerd op relatief warme en vochtige avonden, op minstens 3 verschillende dagen. Larven kunnen met een schepnet gevangen worden tijdens de periode eind mei – begin juli. Omdat de populatieomvang van jaar tot jaar sterk kan fluctueren bij soorten als de boomkikker (o.a. Pellet et al. 2006), verdient het aanbeveling om de toestand van de populaties elk jaar te evalueren.

9.2.5.4 Opmerkingen

o Voor het identificeren van amfibieën in alle levensstadia, valt Nöllert & Nöllert (2001) aan te bevelen.

o De aanwezigheid per populatie van meerdere (3-5) kleine waterpartijen of minstens één groot geschikt voortplantingswater wordt met het oog op risicospreiding als noodzakelijk beschouwd voor de langdurige overleving van een populatie.

9.2.5.5 Beoordeling boomkikker

Referenties Indicator Gunstig Ongunstig

Criterium: Toestand populatie

Schmidt & Geiger 2006

Relatieve populatie-grootte(1)

≥ 200 roepende mannetjes of eiklompen per deelpopulatie

< 200 roepende mannetjes of eiklompen per deelpopulatie

Mergeay 2012 Metapopulatie-grootte Nc>3250 adulten (Ne>325) Nc<3250 adulten (Ne<325) Mergeay 2012 Grootte

leefgebied  160 ha gunstig leefgebied <160 ha gunstig leefgebied Schmidt et al. 2006 Voortplanting Legsels of larven of juvenielen Geen legsels noch larven noch

juvenielen Andersen et al. 2004; Pellet et al.

2004; Schmidt & Geiger 2006; Angelone & Holderegger 2009

Afstand nabije

Referenties Indicator Gunstig Ongunstig

Criterium: Kwaliteit leefgebied

Aquatisch leefgebied

Grosse 1994; Schmidt & Geiger 2006

Aantal en grootte van de

waterpartijen

Complex van min. 3 permanente en/of tijdelijke kleine (< 100 m²) of één grote plas (> 100 m²)

Complex van < 3 kleine (< 100 m²) plassen

Grosse 1994 Voedsel-rijkdom Mesotroof tot matig eutroof Oligotroof of zeer eutroof

Grosse 1994 Vegetatie 25-50% van de oppervlakte met dichte ondergedoken of drijvende vegetatie

< 25% van de oppervlakte met dichte ondergedoken of drijvende vegetatie

Grosse 1994 Beschaduwing Geen tot weinig (< 33% van de opp.) Veel (> 33% van de opp.) Grosse 1994; Schmidt & Geiger

2006 Permanentie Bevat water tot begin augustus Valt dróóg voor begin augustus Bronmark & Edenhamn 1994;

Grosse 1994; Teplitsky et al. 2003; Schmidt & Geiger 2006

Vissen Geen tot weinig vis Duidelijke aanwezigheid van vis

Grosse 1994 Randzone Structuurrijke kruiden- en

struikvegetaties aanwezig

Structuurrijke kruiden- en struikvegetaties afwezig

Terrestrisch leefgebied

Grosse 1994 Biotoop

Kleinschalig landschap met ruigtevegetaties, houtwallen, bosranden, braamstruwelen

Weinig of geen geschikte lineaire landschapselementen aanwezig

Trochet et al. 2014 Afstand tot

waterbiotoop ≤ 500 m > 500 m

1

Individuen die zich op minder dan 500 m van elkaar bevinden, behoren tot eenzelfde populatie.

9.2.5.6 Literatuur

Andersen L.W., Fog K. & Damgaard C. (2004). Habitat fragmentation causes bottlenecks and inbreeding in the European tree frog (Hyla arborea). Proceedings of the Royal Society of London Series B-Biological Sciences, 271 (1545): 1293-1302

Angelone S. & Holderegger R. (2009). Population genetics suggests effectiveness of habitat connectivity measures for the European tree frog in Switzerland. J Appl Ecol 46:879-887.

Bauwens D. & Claus K. (1996). Verspreiding van amfibieën en reptielen in Vlaanderen. De Wielewaal, Turnhout. Bronmark C. & Edenhamn P. (1994). Does the presence of fish affect the distribution of tree frogs (Hyla arborea). Conservation Biology, 8 (3): 841-845

Friedl T.W.P., Klump G.M. (1997). Some aspects of population biology in the European treefrog, Hyla arborea. Herpetologica 53(3): 321-330.

Grosse W.-R. (1994): der Laubfrosch Hyla arborea. – Neue Brehm Bücherei, Bd. 615, Westarp Wissenschaften, 211 S.

Jooris R., Engelen P. Speybroeck J., Lewylle I., Louette G., Bauwens D. & Maes D. (2013). De amfibieën en reptielen van Vlaanderen. Recente verspreiding en toelichting bij de nieuwe Rode Lijst. Rapport Natuurpunt.Studie 2013/6, Mechelen.

Mergeay J. (2012). Afwegingskader voor de versterking van populaties van Europees beschermde soorten. Adviezen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. (INBO.A.2012.141), Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

Mergeay J. (2013). Analyse van de mogelijke verbindingen voor amfibieën en reptielen in de S-IHD rapporten. Adviezen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. (INBO.A.2013.66), Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

Nöllert A. & Nöllert C. (2001). Amfibieëngids van Europa. Tirion Natuur.

Pellet J., Helfer V. & Yannic G. (2007). Estimating population size in the European tree frog (Hyla arborea) using individual recognition and chorus counts. Amphibia-Reptilia 28(2): 287-294.

Pellet J., Schmidt B.R., Fivaz F., Perrin N. & Grossenbacher K. (2006). Density, climate and varying return points: an analysis of long-term population fluctuations in the threatened European tree frog. Oecologia 149(1): 65-71. Pellet J., Guisan A. & Perrin N. (2004). A concentric analysis of the impact of urbanization on the threatened European tree frog in an agricultural landscape. Conservation Biology, 18 (6): 1599-1606.

Schmidt P. & Geiger A. (2006). Kriterien zur Bewertung des Erhaltungszustandes der Populationen des Laubfrosches Hyla arborea (LINNAEUS, 1758). In: Schnitter P., Eichen C., Ellwanger G., Neukirchen M. & Schröder E. Empfehlungen für die Erfassung und Bewertung von Arten als Basis für das Monitoring nach Artikel 11 und 17 der FFH-Richtlinie in Deutschland. p. 249-250. Berichte des Landesamtes für Umweltschutz Sachsen-Anhalt (Halle) . Landesamt für Umweltschutz Sachsen-Anhalt in Zusammenarbeit mit dem Bundesamt für Naturschutz, Halle (Saale).

Teplitsky C., Plenet S. & Joly P. (2003). Tadpoles' responses to risk of fish introduction. Oecologia, 134: 270-277. Trochet A., Moulherat S., Calvez O., Stevens V., Clobert J. & Schmeller D. (2014). A database of life-history traits of European amphibians. Biodiversity Data Journal 2:e4123.

9.2.6 Poelkikker (Pelophylax lessonae)