• No results found

4. De transformatie tot nu toe

4.5 Betrekken van organisaties en inwoners

De hierboven benoemde kennisachterstand wordt op twee verschillende manieren geprobeerd te ondervangen: enerzijds door kennis bij de aanbieders op te halen en anderzijds door kennis bij de doelgroep op te halen door te informeren naar de wensen. Dit is in de aanloop naar de decentralisatie op verschillende manieren gedaan. Zo staat er in het beleidsplan jeugd en Wmo:

zoals eerder beschreven, zijn voor de voorgaande beleidsstukken inwoners en organisaties intensief bevraagd. Ook vereisen de hervormingen van wetten en de opgelegde kortingen op het budget om deze opgave in samenhang te bekijken. De beleidsparticipatie is daarom voor dit plan vormgegeven via expertgroepen waarin welzijns- en zorgorganisaties hebben deelgenomen. Vervolgens zijn partners in de stad via de partneroverleggen Meerpunt en Maatschappelijke Ondersteuning op hoofdlijnen

geïnformeerd over de visie en ambities. De formele inspraakperiode liep voor het beleidsplan Wmo en Jeugdhulp van 9 juni tot 6 juli 2014. In de inspraakperiode hebben verschillende doelgroepen de gelegenheid gehad om kennis te nemen van de hoofdlijnen van het beleid en hierop te reageren.

(Gemeenteraad Zoetermeer 2014, 8)

Ten eerste zijn er in de aanloop naar het beleidsplan in de gemeente Zoetermeer twee avonden georganiseerd: één avond met lokale jeugdhulpcliënten en één avond met het regionale jongerenplatform en andere gemeenten. Op die avonden is besproken wat er beter kan en wat er goed gaat (Respondent 3). Daarnaast is één of twee avonden met een ouderpanel gesproken. Tevens zijn er werkbezoeken afgelegd en is de Wmo-raad geraadpleegd (Respondent 1).

Ten tweede zijn de hulp- en maatschappelijke organisaties bevraagd middels expertgroepen en hebben deze en inwoners gebruik kunnen maken van de formele inspraakperiode. Daar hebben met name de organisaties gretig gebruik van gemaakt volgens een ambtenaar, iets wat zeer werd gewaardeerd bij de gemeente: ‘waar we ook heel veel aan hebben gehad dan, toen hebben we gewoon gezegd dit is het beleidsplan: tweekolommenstuk’ (Respondent 3). De organisaties kregen gelegenheid te reageren en de gemeente gaf vervolgens een reactie daarop door aan te geven of de aanbeveling de organisatie werd overgenomen en zo nee, waarom dan niet.

Een kanttekening die geplaatst kan worden bij deze manier van werken, is volgens een andere ambtenaar dat ‘wat nu heel veel gebeurt nog is dat ze vanuit jeugd maar ook vanuit Wmo enzo heel erg veel praten met organisaties en niet met mensen, die… [met de doelgroep]’ (Respondent 10). Wat deze kanttekening verder problematiseert is, volgens de directeur van één van de jeugdhulporganisaties, dat het soms veel meer over belangen gaat dan over het inhoudelijke aspect van het verbeteren van de jeugdhulp. Zo beschrijft hij hoe hij al een tijd aanzit bij het lokale Meerpunt, het centrum voor jeugd en gezin dat nu fungeert als inlooppunt en netwerkorganisatie voor jeugdhulpaanbieders: ‘de afgelopen 2 jaar gaat het nergens anders over dan over macht en over: krijgen we het contract binnen hier of nee.. Het gaat niet over de inhoud’ (Respondent 8). Ook beschrijft hij het gevoel dat hij overhoudt aan de overleggen met de grootste 12 aanbieders en dat in lijn is met zijn

eerdere observatie:

ik heb bij de grote 12 gezeten met andere bestuurders. Ik heb heel veel dagen vergaderd en als ik kijk wat het resultaat is denk ik: het gaat helemaal niet over de inhoud. Nee het gaat over: dit zijn de bestuurlijke, ik wilde spelletjes zeggen, maar dat vind ik niet zo netjes, want ik denk: nee dit is hoe we het dus in Nederland georganiseerd hebben. Hè, dat bestuurders heel belangrijk zijn. Nou bestuurders gaan niet over de inhoud. Nee. Bestuurders gaan over macht, nergens anders over.

(Respondent 8).

Toch wordt er aan de kant van de gemeente Zoetermeer niet alleen aandacht besteed aan de perceptie van de jeugdhulporganisaties. Zo stelt een hooggeplaatste ambtenaar van de gemeente Zoetermeer dat hij zich bewust is van het feit dat sommige jeugdhulporganisaties hun verhaal in zekere zin sturen en dat daar in de inkooptrajecten over wordt nagedacht: ‘in onze inkooptrajecten nemen wij als voorwaarde mee, dat hun zorg moet plaatsvinden op geleide van de cliënten, dat noemen wij vraaggericht. Dat zij een klachtenregeling moeten hebben, dat zij een cliëntenraad moeten hebben’ (Respondent 18).

Een andere hooggeplaatste functionaris geeft wel toe dat de gemeente in de aanloop naar de decentralisatie toe meer aan participatie had kunnen doen: ‘we zagen wel wat we een beetje moesten veranderen en hadden daar wel een beeld van, maar een zorgvuldig traject hebben we gewoon niet doorlopen’ (Respondent 19). Ze geeft ook een verklaring voor het feit dat het zo weinig is geweest: ‘[we zijn de] afgelopen periode natuurlijk geconfronteerd met hele snelle implementaties waar we eigenlijk amper de tijd kregen om adem te halen. En dat gaat dan wel ten koste van de Samenspraak’ (ibid.). Ook na 1 januari heeft het ondanks de aanwezigheid van de nota Samenspraak en de bijbehorende verordening in haar ogen nog te weinig plaatsgevonden, maar ook nu weer vanwege volgens haar verklaarbare omstandigheden: ‘op allerlei manieren hebben we eigenlijk heel goed afgehecht dat we Samenspraak moeten doen, maar als je dus ziet dat je voor de zomer je inkoop rond moet hebben, dan is het gewoon in de praktijk helemaal niet haalbaar’ (ibid.). Ze

is daarbij tevens van mening dat het in de toekomst ‘echt heel, heel veel beter [moet] […] kinderen moeten ook gewoon zelf een stem krijgen in: hoe vind je nou dat het eigenlijk moet gebeuren. Want we hebben het natuurlijk over de jeugd, maar dan moet je ook wel praten met de jeugd’ (ibid.).

In relatie tot de kennisachterstand die in het voorgaande stuk behandeld is, beaamt de directeur van een zorgorganisatie deze visie:

gemeentes zouden er goed aan doen om bij die opbouw van kennis niet alleen naar de zorgaanbieders, niet alleen naar mij te luisteren, maar ook naar hun eigen burgers, hun cliënten en hun ervaringen daarmee. En ik hoop ook echt, en ik neem ook aan dat ze wel zo slim zijn om dat te bedenken, om dat ook echt vorm te gaan geven. […] Nou ik denk dat cliëntenparticipatie… de weg heeft nooit meer vrij gelegen dan nu zou je kunnen zeggen.

(Respondent 15)

Een van de respondenten gaat zelfs verder door te stellen dat burgerparticipatie niet zozeer instrumenteel moet zijn aan de transformatie als wel dat het een centrale rol erin zou kunnen spelen: ‘jongerenparticipatie maakt onderdeel uit van de transformatie. Want transformatie betekent ook het samen vormgeven van hulp, de rol van de cliënt wordt anders’ (Respondent 16). Enkele respondenten zien dus ondanks de nodige obstakels zeker al potentiële waarde van burgerparticipatie voor de transformatie.

4.6 Conclusie

Er zijn al wat positieve geluiden te horen wat de transformatie betreft. Zo blijkt dat de jeugdhulp wel degelijk integraler en, mede dankzij de beweging naar ‘preventieve zorg’, goedkoper kan worden geleverd. Negatieve geluiden zijn er ook: zo is de cultuur van werken en bejegenen op bepaalde plekken nog hetzelfde en voeren organisatiebelangen vanwege de bezuinigingen soms de boventoon. De (gedwongen) commerciëlere manier van werken kan zelfs de kwaliteit van hulp aantasten. Daar staat tegenover dat de decentralisatie pas net heeft plaatsgevonden en zo’n

cultuurwijziging niet van de ene op de andere dag plaats kan vinden. Zeker niet in een sector die wordt gekenmerkt door haar conservativiteit.

De aangetroffen empirie lijkt in zekere zin het beeld van de jeugdhulpsector uit het theoretisch kader te bevestigen. Hoewel de eerste goede stappen al zijn gezet, blijkt de jeugdhulpsector, gelet op het aanhouden van oude manieren van werken en het door aanbieders vooropstellen van organisatiebelangen, nog steeds te worden geteisterd door de in het theoretisch kader genoemde institutionele padafhankelijkheid. De jeugdhulporganisaties zijn niet ineens per 1 januari heel anders gaan werken en de transformatie moet eigenlijk nog goed op gang komen. Het is dan ook de taak van de gemeente Zoetermeer om die transformatie in gang te zetten en erop toe te zien dat alle organisaties daadwerkelijk anders gaan werken.

Wat daarbij wel problematisch is, is de kennisachterstand bij de gemeente, die toch een rol als opdrachtgever te vervullen heeft. Er is wel wat meer kennis dan eerst, maar er moet nog een hoop worden opgebouwd. Om die achterstand weg te werken wordt er veel met de jeughulporganisaties samengewerkt. Wat het nog lastiger kan maken is dat de informatie die jeugdhulpaanbieders aanleveren niet altijd vanuit inhoudelijke motieven wordt geleverd. Zo zijn de eerste aangeleverde cijfers vooral op historische gronden gebaseerd; iets waar de aanbieders bedrijfstechnisch bij gebaat zijn. De nauwe samenwerking met de aanbieders doet daarbij denken aan de hecht geïntegreerde maatschappelijke blokken die, zoals uit het theoretisch kader bleek, ervoor zorgden dat de verzorgingsstaat vorige eeuw langzaam maar zeker ontspoorde. Doordat de gemeente vooral de aanbieders bevraagt is het risico aanwezig dat deze aanbieders middels de informatie die ze aanleveren de gemeente kunnen sturen en zo de institutionele padafhankelijkheid van de sector wederom kunnen bestendigen. Daar zal de transformatie onder lijden.

Omdat de gemeente te maken had met een ‘snelle implementatie’ van de Jeugdwet is er bovendien een stuk minder met de cliënten gesproken dan wenselijk wordt geacht. Zowel aan de kant van de gemeente als aan de kant van de professionals gaan er geluiden op dat de gemeente er goed aan zou doen als ze ook met de cliënten in gesprek zou gaan. Door niet alleen de hulporganisaties te bevragen maar ook de cliënten te bevragen kan mogelijk de macht van de hulporganisaties in de informatielevering worden ondervangen. Een enkeling acht het praten met cliënten dan ook van centraal belang voor de transformatie.