• No results found

3.2 Habitattypen

3.2.1 Beschrijving habitattypen

Hieronder volgt een korte toelichting van de relevante habitattypen (zoals opgenomen in de profieldocumenten).

Habitattype 1110

“Zandbanken zijn verheven, langwerpige, afgeronde of onregelmatige topografische elementen, die permanent ondergedoken zijn en hoofdzakelijk worden omgeven door dieper water. De banken bestaan voornamelijk uit zandige sedimenten, maar ook grover (bijvoorbeeld grind en keien) en fijner materiaal (bijvoorbeeld klei) kan aanwezig zijn op de bank. Banken waar zanderige sedimenten in een laag vormen boven op een hard substraat worden tot de zandbanken gerekend als de geassocieerde biodiversiteit afhankelijk is van het zand, niet van het onderliggende harde substraat. Zandbanken liggen zelden dieper dan 20 meter beneden het gemiddeld laagwaterpeil. De zandbanken kunnen zich echter ook uitstrekken tot beneden de 20 meter diepte (Ministerie van LNV, 2008a)”

Binnen habitattype H1110 Permanent overstroomde zandbanken worden door Nederland op dit moment twee subtypen onderscheiden (Ministerie van LNV, 2008a). Voor de toekomstige aanmelding van Natura 2000-gebieden buiten de territoriale wateren zullen later nog meer subtypen beschreven worden. Elk subtype heeft een eigen ecologische standplaats en daaraan gekoppelde levensgemeenschappen.

H1110_A ‘Permanent overstroomde zandbanken’ (getijdengebied)

Subtype -A komt voornamelijk voor in de Waddenzee en in geringe mate in de voormalige mond van het Haringvliet. Subtype -A betreft zowel relatief vlak liggende gebieden als geulen in getijdengebieden. In de relatief vlakke delen is de golfwerking zwak, zijn de stroomsnelheden gering en is de waterdiepte meestal minder dan 5 meter. Door de geringere hydrodynamiek is de bodem hier fijn zandig tot slikkig. De geulen in de getijdengebieden hebben door de relatief hoge stroomsnelheden een zandige bodem. De huidige vorm van deze gebieden is voor een belangrijk deel ontstaan door afdamming van grote

getijdengeulen (Zuiderzee, Lauwerszee en Haringvliet).

H1110_B ‘Permanent overstroomde zandbanken’ (Noordzee-kustzone)

Subtype -B betreft de ondergedoken zandbanken van de Noordzeekust, inclusief de buitendelta’s in de Noordzeekustzone, de Voordelta, de Westerschelde en de zeegaten van de Waddenzee. Door de dynamische omstandigheden (hogere stroomsnelheden en sterkere golfwerking vanuit de Noordzee) is de bodem hier meestal grof zandiger en slibarmer dan bij subtype H1110_A. De waterdiepte loopt tot de doorgaande NAP -20 meter-dieptelijn. Deze diepte komt ongeveer overeen met de diepte waarop de zeebodem nog effect ondervindt van de golven.

Habitattype 1140

“Slikwadden en zandplaten in kustzeeën, daarmee verbonden mariene gebieden en lagunes, die

droogvallen bij laagwater. Er groeien geen hogere planten en de platen zijn meestal bedekt door een film van diatomeeën en cyanobacteriën. Ze zijn van uitzonderlijk belang als voedselgebied voor wad- en watervogels”. “De zeer diverse gemeenschappen van ongewervelden en algen die er voorkomen kunnen gebruikt worden bij het onderscheiden van verschillende ecotopen”. En: ”Zeegrasgemeenschappen zijn

een onderdeel van dit habitattype” (Ministerie van LNV, 2008a).

Binnen habitattype H1140 ‘Slik- en zandplaten’ worden door Nederland twee subtypen onderscheiden (Ministerie van LNV, 2008a). Elk subtype heeft een eigen ecologische standplaats en daaraan gekoppelde levensgemeenschappen. Alleen subtype A komt in aanmerking voor deze NEA (Samenvatting Voortoets bestaand gebruik, RWS, 2008).

H1140_A Slik- en zandplaten (getijdengebied)

Subtype H1140_A bestaat grotendeels uit laagdynamische wadplaten (Ministerie van LNV, 2008a). Deze liggen relatief luw doordat ze door eilanden of zandbanken zijn afgeschermd van de golfwerking van de Noordzee. Dicht bij het zeegat zijn de platen relatief zandig, en ze kunnen zeer slikkig zijn aan het einde van een vloedbekken zoals bij een wantij of langs de vastelandskust. Dit habitattype kan alleen in stand blijven wanneer er een evenwicht is tussen zand- en slibaanbod en zeespiegelstijging, in combinatie met de luwte die door zandbanken en kusteilanden ontstaat. Langs geulen en op hoge delen van platen komen in de Waddenzee vaak dynamische, en daardoor, zandige delen voor met een relatief arme bodemfauna. Vanwege hun vaak directe aansluiting, en geleidelijke overgangen met meer rustige delen worden ze hier bij H1140_A gerekend.

In Figuur 48 (Bijlage A) staat de ligging van droogvallende platen in de Waddenzee weergegeven.

Habitattype H1310

Het habitattype H1310 betreft pionierbegroeiingen op zilte gronden in het kustgebied, zowel buiten- als binnendijks (Ministerie van LNV, 2008a). Dit habitattype is aangewezen in zowel de Noordzeekustzone als de Waddenzee. Echter, alleen het gebied in de Noordzeekustzone wordt beoordeeld in deze NEA, aangezien mogelijke effecten van de toenemende zandsuppletie in de Noordzeekustzone in de Voortoets niet zijn uitgesloten (RWS, 2008). Zilte pionierbegroeiingen komen voor op plekken waar overstroming met zout water zorgt voor dynamische en open standplaatsen. Het betreft enerzijds

pioniergemeenschappen met vooral zeekraalsoorten (subtype A) en anderzijds pioniergemeenschappen met zeevetmuur (subtype B).

H1310_A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal)

Deze begroeiingen komen voor op hooggelegen slikken, lage schorren en kwelders, laaggelegen, sterk uitdrogende delen van hogere schorren en kwelders en als binnendijkse begroeiingen van zoute

standplaatsen. Het gaat om dagelijks met zeewater overstroomde of langdurig natte plekken (Ministerie van LNV, 2008a).

H1310_B Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur)

Deze begroeiingen komen voor op achterduinse strandvlaktes, in de overgangszone tussen kwelders en duinen, en op ingedijkte zandplaten. De bodem blijft zilt door incidentele overstroming met zout water, maar is minder zout en minder voedselrijk dan die van subtype A (Ministerie van LNV, 2008a).

Habitattype 1320

Het habitattype 1320 “Schorren met slijkgras” betreft pionierbegroeiingen waarin slijkgrassoorten domineren op periodiek met zout water overspoelde slikken (Ministerie van LNV, 2008a). Meestal vormt het slijkgras open structuren van grote pollen. De begroeiingen kunnen echter ook aaneengesloten

vegetaties vormen. Slijkgrasvelden komen van nature voor op zilte wadvlakten en in slibrijke kommen en prielen van kwelders. Op veel plaatsen komt het type daarom voor in combinatie met onder andere habitattype Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) (H1310_A). Net als in enkele andere West-Europese landen is in Nederland de oorspronkelijk kenmerkende, inheemse soort Klein slijkgras (Spartina

maritima) vrijwel verdwenen. De soort kwam vroeger voor in het zuidwestelijke kustgebied maar is daar

(nagenoeg) verdwenen als gevolg van areaalverlies (samenhangend met de uitvoering van de

Deltawerken) en verdringing door Engels slijkgras (Spartina anglica) dat in het verleden aangeplant werd als slibbinder. Omdat de vegetatie nu (nagenoeg) geheel bestaat uit een ingeburgerde slijkgrassoort, komt het habitattype in ons land (nagenoeg) alleen nog voor in matige vorm. In deze vorm komt het type nu ook voor in het Waddengebied en in een bredere zone in het intergetijdengebied van de Delta; daarnaast komt het soms voor langs zoute afgesloten zeearmen en in sloten met zoute kwel. Typische soort voor dit habitattype is Klein slijkgras Spartina maritima (Ministerie van LNV, 2008a).

Habitattype 1330

Het habitattype Atlantische schorren betreft in Nederland schorren of kwelders en andere zilte graslanden in het kustgebied (Ministerie van LNV, 2008a). Het begrip kustgebied moet hier breed worden opgevat: het habitattype komt voor in zowel buitendijkse (subtype A) als binnendijkse gebieden (subtype B). Ook het begrip 'grasland' dekt de lading slechts ten dele: een deel van de begroeiingen bestaat uit russen en biezen, kruiden (zoals Lamsoor of Zeealsem) en - in brakke zones - Riet.

Voor de biodiversiteit zijn meerdere aspecten van belang. De verschillende plantengemeenschappen en (dier)soorten reageren op een bepaalde hoogteligging, de daaraan (deels) gerelateerde

vochthuishouding, de grondsoort (van zandig tot kleiïg), zoutgehalte (brak tot zout), leeftijd

(succesiestadium) en mate van begrazing. Het is dan ook gewenst allerlei vormen en successiestadia te behouden, wat onder andere noodzakelijk is voor het behoud van het grote aantal typische soorten (maar ook voor veel soorten die daarvoor niet geselecteerd zijn, bijvoorbeeld de talrijke ongewervelde diersoorten die sterk afhankelijk zijn van met name de lage en jonge kwelders).

H1330_A Schorren en zilte graslanden (buitendijks)

Dit subtype betreft de buitendijkse vorm van het habitattype (Ministerie van LNV, 2008a). Het omvat de als gevolg van het getij (meer of minder frequent) overstroomde graslanden van het Getijdengebied (eiland- en vastelandskwelders) en van de Duinen (in slufters, wash-overs, achterduinse strandvlakten en groene stranden). Deze begroeiingen worden door het zeewater overstroomd vanuit de (tot soms ver in de kwelders doordringende) getijdenkreken.

H1330_B Schorren en zilte graslanden (binnendijks)

Dit subtype betreft de binnendijkse vorm van het habitattype (Ministerie van LNV, 2008a). Het omvat graslanden die een marien verleden hebben en sindsdien zilt blijven door toestroom van brak of zout grondwater. Deze zilte graslanden komen zeer lokaal voor in het Laagveengebied (brakwatervenen), maar vooral in het Zeekleigebied (langs kreken en in inlagen) en de Afgesloten Zeearmen (voormalige kwelders en schorren). De soortensamenstelling kan sterk overeenkomen met die van subtype A, met name in inlagen of recent bedijkte gebieden; de brakwatervenen omvatten slechts een gering deel van de ecologische variatie. Dit habitattype komt van nature niet voor in de Waddenzee. Het komt alleen voor in het binnendijks gelegen Lauwersmeer gebied (Jaap de Vlas, RWS WD, pers. med.).

Habitattypen H2110 en H2120

Deze habitattypen zijn aangewezen in zowel de Noordzeekustzone als de Waddenzee. Echter, alleen de gebieden in de Noordzeekustzone worden beoordeeld in deze NEA, aangezien mogelijke effecten van de toenemende zandsuppletie in de Noordzeekustzone in de Voortoets niet zijn uitgesloten (RWS, 2008).

Het habitattype Embryonale duinen (H2110) betreft soortenarme pionierduintjes met begroeiingen van vooral Biestarwegras (Elytrigia juncea ssp. boreo-atlantica) (Ministerie van LNV, 2008a). De

begroeiingen kunnen variëren in dichtheid. Embryonale duinen komen met name voor op het strand aan de voet van de zeereep, maar ook wel langs de randen van slufters, 'wash-overs' (laagten waar

incidenteel zeewater overheen spoelt) en op achterduinse strandvlakten. Dit is de overgangszone van zout naar zoet milieu: overstroming met zeewater vindt incidenteel tot regelmatig plaats (maar niet zo vaak dat de duintjes volledig wegspoelen). Door de hoge dynamiek kunnen de begroeiingen een

fluctuerende oppervlakte en deels wisselende locatie innemen. Waar de Embryonale duinen voorkomen in afwisseling met kaal zand en/of vloedmerkbegroeiingen (met bijvoorbeeld Strandmelde en Zeeraket), wordt daarom het gehele mozaïek tot het habitattype gerekend. Embryonale duinen komen vaak in combinatie met habitattype H2120 (Witte duinen) voor, die de Embryonale duinen in de tijd opvolgen zodra er zodanig veel zand is ingevangen dat er helmvegetaties gaan ontstaan (Ministerie van LNV, 2008a). Habitattype H2120 betreft door Helm (Ammophila arenaria), Noordse helm (Calammophila

baltica) of Duinzwenkgras (Festuca arenaria) gedomineerde delen van de buitenduinen. De naam 'witte

duinen' slaat op de kleur van het zand: omdat er nog geen bodemontwikkeling heeft plaatsgevonden, is de kleur nog wit in plaats van grijs. Zoals eerder genoemd ontstaan Witte duinen met helmbegroeiingen van nature daar waar embryonale duinen (H2110) zo ver aanstuiven dat de plantengroei buiten het bereik van zout grondwater en overstromend zeewater komt. Dit proces vindt plaats in de zeereep (de duinenrij die aan het strand grenst). Ook al overstromen ze niet, de invloed van zeewater is nog steeds groot door de inwaai van fijne zoutdruppeltjes, ontstaan bij de verneveling van opspattend golfwater (‘salt spray’). Witte duinen kunnen echter ook ontstaan door uitstuiving of overstuiving van eerder vastgelegde grijze duinen of door opstuiving van door mensen aangelegde windbarrières (rijshout en helmaanplanten). De Witte duinen komen dan ook niet alleen voor in de zeereep, maar ook op (nog of weer) actief stuivende (macro)parabolen in het zeeduin (dat deel van de buitenduinen dat ligt tussen de zeereep en de middenduinen). Zoutinwaai en stuivend zand zorgen voor een extreem milieu waarin slechts weinig plantensoorten kunnen overleven. Helm is daarvan de belangrijkste: door de door deze plant gevormde vegetatiestructuur wordt het zand vastgelegd, waarbij Helm tot wel een meter per jaar mee kan blijven groeien tijdens het opstuiven van het zand. Voor de meeste soorten van dit habitattype is het belangrijk dat de Helm vitaal is. Daarvoor is verstuiving noodzakelijk. Als de verstuiving

vermindert, gaat de helm verouderen. Plekken met onbegroeid verstuifbaar zand maken dan ook onderdeel uit van het habitatype. De mooiste voorbeelden van het habitattype komen daar voor waar de helmduinen vrij kunnen stuiven en de kust niet kunstmatig is vastgelegd. Aanplantingen van Helm en Noordse helm worden alleen tot het habitattype gerekend indien er geen regelmatig patroon van aangeplante pollen meer herkenbaar is (Ministerie van LNV, 2008a).

Habitattype 2190

Het habitattype Vochtige duinvalleien is veelomvattend: het betreft open water, vochtige graslanden, lage moerasvegetaties en rietlanden, alle voor zover voorkomend in (min of meer natuurlijke) laagten in de duinen (Ministerie van LNV, 2008a). Buiten de duinen worden alleen de in het overige kustgebied voorkomende min of meer grazige vormen tot het habitattype gerekend. Mede door de grote ecologische variatie is het aantal kenmerkende soorten zeer groot. Het gaat om relatief jonge successiestadia. Begroeiingen van oudere (al of niet verdroogde) successiestadia in duinvalleien behoren tot andere habitattypen, bijvoorbeeld Vochtige duinheide met Kraahei (H2140), duinstruwelen (H2160 of H2170), Duinbossen (H2180) en vochtige Heischrale graslanden (H6230). Ook in cultuur gebrachte valleien (bijvoorbeeld begroeid met Blauwgraslanden, H6410) worden niet tot het habitattype gerekend. Vochtige duinvalleien kunnen van nature op twee manieren ontstaan. Primaire duinvalleien ontstaan doordat strandvlakten door duinen worden afgesnoerd van zee. Secundaire duinvalleien ontstaan in het kielzog van mobiele duinen, maar tegenwoordig alleen nog doordat stuifkuilen uitstuiven tot op het

grondwaterniveau.. Daarnaast kunnen Vochtige duinvalleien worden ontwikkeld door

grondwaterdynamiek in duinen nogal af van die in het binnenland. Er kunnen jaren achtereen optreden waarin (grond)waterstanden ver boven, of juist onder het gemiddelde niveau liggen.

Deze dynamiek is op zich gunstig voor de instandhouding van open vegetaties waarin ook ruimte is voor concurrentiegevoelige pioniersoorten. Het vormt echter een risico voor het voortbestaan van soorten die slechts in een kleine populatie voorkomen. Voorwaarde voor de instandhouding van de soortenrijkdom is daarom dat er voldoende ruimte is voor soorten om te ‘pendelen’. Daarvoor moet binnen de valleien zelf en binnen het duingebied als geheel voldoende variatie aanwezig zijn, met gradiënten die idealiter lopen van open water tot droog duin. Binnen vochtige duinvalleien bestaat een grote variatie aan

standplaatscondities, afhankelijk van ontstaansgeschiedenis, leeftijd, waterregime en kalkgehalte van de bodem of het kwelwater. Om die reden zijn de vochtige duinvalleien in een aantal subtypen opgesplitst. Waterdiepte, vegetatiestructuur en kalkgehalte zijn bepalend voor de verschillen tussen de subtypen. Voor de Waddenzee en Noordzeekustzone zijn alleen doelstellingen voor het subtype B opgenomen. Dit subtype komt voor in geheel of vrijwel geheel verzoete primaire duinvalleien en in secundaire

duinvalleien die zijn ontstaan door uitstuiving. Kenmerkend zijn vooral de natte omstandigheden, waarbij de standplaatsen in de winter onder water staan en in voorjaar droogvallen. Vanwege de afwijkende dynamiek van het duinwatersysteem kunnen echter ook jaren optreden waarin valleien vrijwel

permanent onder water staan, en jaren waarin de valleien ook in de winter droog staan. Dit kan leiden tot schijnbaar dramatische verschuivingen in de vegetatiesamenstelling, maar in een natuurlijk

duinecosysteem met voldoende natte valleien en veel variatie in maaiveldhoogte is de veerkracht van de populaties voldoende om dit soort extremen te overleven. Ten opzichte van vochtige kalkarme

duinvalleien (subtype C) onderscheiden de kalkrijke duinvalleien zich door een grotere basenrijkdom en een hogere pH. In de kalkrijke duinen is het vooral het kalkgehalte van de bodem, dat zorgt voor de neutrale tot basische condities. In de kalkarme duinen is aanvoer van basenrijk grondwater nodig voor instandhouding van kalkrijke duinvalleivegetaties. In jonge primaire duinvalleien en in verzoetende strandvlaktes kan ook incidentele overstroming met brak water of nog in de bodem aanwezig brak grondwater zorgen voor zuurbuffering (Ministerie van LNV, 2008a).

Typische soorten

In de profielbeschrijvingen voor de habitattypen (Ministerie van LNV, 2008a) is ook een lijst van ‘typische soorten’ opgenomen, die gezamenlijk een goede kwaliteitsindicator vormen voor de (compleetheid van de) levensgemeenschap van het habitattype. De typische soorten hebben een signaalfunctie voor de toestand van het habitat. Afnemende populaties zijn een indicatie zijn voor een verslechtering terwijl groeiende populaties een indicatie kunnen zijn voor het succes van bijvoorbeeld (herstel)maatregelen. De effecten van de activiteit op deze typische soorten hoeven niet te worden beoordeeld, zoals dat wel geldt voor de beschermde ‘habitatsoorten’, waarvoor specifieke instandhoudingsdoelstellingen zijn

geformuleerd. Echter op het moment dat er signalen zijn dat de toestand van typische soorten kan verslechteren onder invloed van de activiteit, dient in de beoordeling wel te worden nagegaan in hoeverre dit het gevolg is van een verslechtering van de kwaliteit van het habitat als gevolg van de huidige te beoordelen activiteiten. De typische soorten van de habitattypen zijn te vinden op de Natura 2000 website van LNV (http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/). Tabel 4 geeft een overzicht van de soortgroepen waarvan typische soorten zijn opgenomen.

Tabel 4 Typische soortgroepen van de habitattypen (gebaseerd op de profieldocumenten (Ministerie van LNV, 2008a))

code Habitat Visse

n B o de m fa una Veg et at ie (va at p la n ten ) Vo g el s Zo o gdi er en P adde ns to el en S pr ink ha n en & kr eke ls H1110_A en B Permanent overstroomde zandbanken x x

H1140_A Droogvallende platen x x x

H1140_B Slik- en zandplaten x

H1310_A en B Zilte pionierbegroeiingen x

H1330_A en B Schorren en zilte graslanden x x x

H2110 Embryonale duinen x

H2120 Witte duinen x x x x

H2190_B Vochtige duinvalleien x x