• No results found

Hoofdstuk 5 – Aansprakelijkheidsbeperking naar Europees recht

5.1 Voorwaarden aansprakelijkheid lidstaten EU-recht

5.1.1 Bescherming particulieren

Allereerst is de vraag of de Europese normen voor het financieel toezicht rechten toekennen aan particulieren111 en daarmee individuele belangen beschermen. Dit moet aan de hand van

105 HvJ EG Brasserie du Pecheur en Factortame, r.o. 51 106 HvJ EG Brasserie du Pecheur en Factortame, r.o. 67.

107 Tegelaar 2016, p. 711; Jans, Prechal en Widdershoven 2011, p. 371; Busch en Keunen 2018, p. 517.

108 Tegelaar 2016, p. 712; Jans, Prechal en Widdershoven 2011, p. 371. 109 Tegelaar 2016, p. 712; Busch en Keunen 2018, p. 517.

110 HvJ EG Brasserie du Pecheur en Factortame, r.o. 80; HvJ EG 13 juni 2006, ECLI:EU:C:2006:391 (Traghetti del Mediterraneo SpA), r.o. 46.

111 Van Praag merkt hierbij op dat met ‘particulieren’ bedoeld wordt elk persoon die niet tot de overheid behoort. Rechtspersonen (die niet tot de overheid behoren) vallen hier dus ook onder: Van Praag 2014, p. 215.

de in het geding zijnde bepaling(en) worden uitgelegd.112 Er zijn voor de vaststelling van dit

vereiste geen duidelijke regels door het Hof geformuleerd waardoor enige consistentie bij de toepassing ontbreekt.113 In het verleden heeft het Hof dit vereiste bijvoorbeeld uitgelegd aan

de hand van de preambules van de relevante regeling of aan de hand van het systeem van de regelgeving.114 Wel kan in ieder geval uit de jurisprudentie worden afgeleid dat het voldoende

is als de rechtsregel de belangen van een bepaalde groep particulieren beoogt te beschermen en dat de benadeelde ook onder deze groep valt.115 Daarbij geldt dat het onvoldoende wanneer

alleen in de considerans of preambule het beschermingsdoel is opgenomen, deze groep moet ook voldoende duidelijk blijken uit de desbetreffende bepaling(en).116 Tot slot moeten de

rechten voor deze groep ook uit die bepaling(en) voldoende bepaalbaar zijn.117

Onderscheid prudentieel toezicht en gedragstoezicht

Vervolgens is het ook belangrijk om een onderscheid te maken tussen wetgeving voor het prudentieel toezicht en wetgeving voor het gedragstoezicht. In het algemeen geldt dat prudentieel toezicht gericht is op de soliditeit van financiële ondernemingen en het financiële stelsel.118 Tegelaar noemt hierbij als voorbeeld de kapitaalvereisten voor banken, waarbij de

primaire doelstelling daarvan is de bank schokbestendig te maken tegen financiële tegenslagen zodat de stabiliteit van zowel de desbetreffende bank als de gehele financiële sector beter is gewaarborgd.119 Het gedragstoezicht is volgens de Wft mede in het belang van

de stabiliteit van het financiële stelsel, gericht op ordelijke en transparante financiëlemarktprocessen en zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten120 De aard van het gedragstoezicht is hierbij dus anders, waarbij deze

strikter is verbonden met derden dan het prudentieel toezicht. Het gedragstoezicht normeert het gedrag van financiële ondernemingen veelal jegens specifieke spelers op de financiële markten of strekt in ieder geval primair en expliciet tot bescherming van deze spelers.121

Hierbij kan er gewezen worden op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in Vie d’Or met 112 Prechal 2006, p. 283.

113 Prechal 2006, p. 303; Van Praag 2014, p. 216.

114 HvJ EG Dillenkofer; zie Prechal 2006, p. 311 en Van Praag 2014, p. 216. 115 Tegelaar 2016, p. 708; Tison 2005, p. 21.

116 Tegelaar 2016, p. 710. Zie ook het hierna te bespreken arrest HvJ EG 12 oktober 2004, ECLI:EU:C:2004:606 (Peter Paul), r.o. 38-40.

117 Tegelaar 2016, p. 708.

118 Art. 1:24 lid 1 Wft; zie ook 4.4.2. 119 Tegelaar 2016, p. 709.

120 Art. 1:25 lid 1 Wft. 121 Tegelaar 2016, p. 709.

betrekking tot de relativiteit. Uit dit arrest volgde dat de voorloper van de Wft mede strekte tot bescherming van de vermogensbelangen van de polishouders. Dit is door de wetgever vervolgens overgenomen bij de totstandkoming van de Wft.122

Het arrest Peter Paul

In het arrest Peter Paul123 beantwoorde het Hof de vraag of particulieren die benadeeld zijn

door inadequaat toezicht op de naleving van de richtlijnen recht hebben op schadevergoeding op grond van het EU-recht. Hierbij vormde de Schutznorm een drempel voor succesvolle aansprakelijkheid van de Duitse toezichthouder Bundesaufsichtsamt für das Kreditwesen (BAK).124 In deze zaak waren Peter Paul en andere Duitsers spaarders bij de BVH Bank,

terwijl deze bank niet aangesloten was bij het Duitse depositogarantiestelsel.125 De

achterliggende reden hiervan is dat de Bondsrepubliek Duitsland de depositogarantierichtlijn niet op tijd heeft omgezet. Hierdoor handelden de bank (en de Bondsrepubliek Duitsland) destijds in strijd met de depositogarantierichtlijn.126 Nadat de bank in 1997 in problemen

verkeerde en de bankvergunning werd ingetrokken probeerden de benadeelden hun schade vergoed te krijgen. Zij stelden dat als de richtlijn wel op tijd zou zijn omgezet dan zouden Peter Paul en de andere spaarders hun deposito’s niet verloren hebben doordat de bank verplicht aangesloten zou zijn bij het depositogarantiestelsel. Het deel dat onder het depositogarantiestelsel viel (39.450 Duitse mark) werd door de Duitse Bondsrepubliek later vergoed doordat deze het gevolg was van de late omzetting van de richtlijn.127 Aangezien

Peter Paul meer spaargeld had uitstaan bij de bank probeerde hij het andere deel te verhalen op de Duitse Bondsrepubliek. Dit deel probeerde hij tevergeefs vergoed te krijgen bij de Duitse rechter, maar is zowel door het Landgericht Bonn en het Oberlandesgericht in Keulen afgewezen. Er kan volgens het Duitse recht slechts sprake zijn overheidsaansprakelijkheid op grond van § 839 BGB jo. artikel 34 Grundgesetz indien er ambtsplichten jegens een derde zijn geschonden, dat wil zeggen een verplichting die in elk geval ten overstaan van de benadeelde bestaat (zie par. 4.3) Hiervan is volgens de twee Duitse rechterlijke instanties geen sprake wat

122 Dit geldt voor alle normen in de Wft.

123 HvJ EG 12 oktober 2004, ECLI:EU:C:2004:606 (Peter Paul)

124 Dit is een van de voorlopers van de huidige financiële toezichthouder in Duitsland, BaFin, zie 4.3.1.

125 HvJ EG Peter Paul, r.o. 11-20.

126 Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels.

betreft het BAK. Volgens Peter Paul moest deze bepaling opzij gezet worden door het Hof. Hij deed hiervoor beroep op verschillende bankrichtlijnen.128

Naar aanleiding van de prejudiciële vragen van het Duitse Bundesgerichtshof komt het Hof tot het volgende oordeel. Het Hof oordeelde dat de depositogarantierichtlijn deposanten niet het recht verleent te verlangen dat de bevoegde autoriteiten in hun belang zorgdragen voor toezichtsmaatregelen. Hiervoor verwijst het Hof naar overweging 24 van de considerans van de depositogarantierichtlijn.129 Ook uit de andere richtlijnen waar in deze zaak een beroep op

is gedaan vloeit niet noodzakelijkerwijs voort dat deze richtlijnen rechten beogen te creëren ten gunste van deposanten wanneer hun deposito’s door inadequaat toezicht door de nationale toezichthouder(s) niet beschikbaar zijn geworden. Dat in sommige richtlijnen uit de considerans blijkt dat deze mede het oog hebben op de bescherming van de deposanten betekent volgens het Hof niet dat hieruit moet worden afgeleid dat deze richtlijnen rechten toekennen aan die deposanten.130 Verder moet er volgens het Hof rekening worden gehouden

met de complexiteit van het toezicht op het bankwezen en het feit dat financiële toezichthouders te maken hebben met het toezichthoudersdilemma. Daarnaast wijst het Hof ook op de mogelijke aansprakelijkheidsbeperking in de lidstaten en de depositogarantierichtlijn die al minimumbescherming biedt wanneer het niet-beschikbaar worden van de deposito’s is veroorzaakt door gebrekkig toezicht.131

Peter Paul heeft naar mijn mening een beperkte betekenis voor de aansprakelijkheid van financiële toezichthouders en zou thans niet onverkort gelden. Los van het feit dat deze zaak zich afspeelde eind jaren 90 van de vorige eeuw gaat dit arrest enkel op voor situaties waarbij er sprake is van inadequaat prudentieel toezicht.132 Het Hof liet zich niet uit over het

gedragstoezicht, waarbij normen doorgaans wel uitdrukkelijk strekken tot bescherming van begunstigden.133 Naar mijn mening gaat Peter Paul ook niet op voor het prudentieel toezicht,

vanwege het feit dat de Europese toezichthouders, waaronder de ECB, juist wel aansprakelijk gesteld kunnen worden voor schending van EU-recht.

128 Zie HvJ EG Peter Paul, r.o. 23. 129 HvJ EG Peter Paul, r.o. 30-31. 130 HvJ EG Peter Paul, r.o. 38 en 40.

131 HvJ EG Peter Paul, r.o. 44-45. Tegelaar wijst hier terecht op dat deze omstandigheden weinig te maken hebben met het beschermingsbereik van de toezichtsnormen, zie Tegelaar 2016, p. 709.

132 Van Praag 2014, p. 217.