• No results found

Bedrijfstechnische en bedrijfseconomische effecten

8. QUICK SCAN NIEUWE MESTBELEID: MILIEU, ECONOMIE EN BEDRIJF

8.4 Bedrijfstechnische en bedrijfseconomische effecten

In deze paragraaf staat de vraag centraal op welke wijze bedrijven in de verschillende sectoren naar verwachting hun management gaan aanpassen en willen gaan voldoen aan verschillende varianten van gebruiksnormen en wat hiervan de mogelijke gevolgen zijn voor de technische en economische prestaties van de bedrijven. Relevante vragen hierbij zijn:

q Welke pakketten van maatregelen zijn op bedrijfsniveau nodig om verschillende

varianten van gebruiksnormen te realiseren?

q In welke mate leiden de maatregelen die op bedrijfsniveau nodig zijn om te voldoen aan

varianten van gebruiksnormen tot hogere kosten door bedrijfsaanpassingen, teruglopende gewasopbrengsten, gevolgen voor productkwaliteit en toenemende druk op mestmarkt?

q Welke maatregelen worden naar verwachting ook daadwerkelijk doorgevoerd in de

verschillende sectoren om aan de gebruiksnormen te kunnen voldoen en wat zijn hiervan de gevolgen voor de continuïteit van de bedrijven in de verschillende sectoren?

q Wat zijn, uitgaande van de verwachte autonome ontwikkelingen in de sectoren, de

bedrijfseconomische gevolgen?

Gezien de aard van de problematiek wordt in deze prognoses rekening gehouden met verschillen in grondsoort, bedrijfsopzet en sectoren.

Inzicht in het mogelijke gedrag van een diversiteit van ondernemers en de effecten daarvan zijn verkregen in spelsimulatieworkshops met de ondernemers. Hierbij konden ondernemers, op basis van hun eigen bedrijfssituatie en ondernemerscapaciteiten, nieuwe strategieën, kansen en knelpunten aangeven (Beldman et al., 2004). De resultaten geven inzicht in de diversiteit aan strategieën en in hun robuustheid. Met deze gegevens zijn bestaande bedrijfsmodellen (APPROXI-modellen) gecalibreerd, zodat vervolgens het effect voor de representatieve steekproef van landbouwbedrijven in Nederland (LEI-BIN-bedrijven) kon worden ingeschat (Luesink et al., 2004). Dit is gebeurd voor de melkveehouderij en de akkerbouw.

8.4.1 Melkveebedrijven

Op de melkveebedrijven worden de volgende maatregelen genomen in de diverse varianten t.o.v. de variant MINAS20:

q de dierlijke mestnorm in combinatie met de hoge excretienorm per koe is sterk beperkend

voor veebedrijven, zodat ze meer dierlijke mest moeten afvoeren;

q een deel van de bedrijven, vooral op veen en uitspoelingsgevoelig zand, verlaagt het

q een vrij groot deel van de overige bedrijven verhoogt de stikstofgift uit kunstmest, daar

men meer dierlijke mest moet afvoeren;

q bedrijven verlagen de fosfaatkunstmest doordat de gebruiksnorm inclusief

kunstmestfosfaat is terwijl bij MINAS de verliesnorm exclusief was;

q meer krachtvoer per koe en een hoger eiwitgehalte in het krachtvoer; q minder jongvee per koe, waardoor de veebezetting daalt.

Door de introductie van de gebruiksnorm voor dierlijke mest moeten veel melkveebedrijven (meer) dierlijke mest gaan afvoeren dan onder MINAS. In totaal gaat het voor alle bedrijven om circa 18 mln kg fosfaat. Met name door de kosten van deze mestafzet daalt de

arbeidsopbrengst op melkveebedrijven ten opzichte van de MINAS20-variant met gemiddeld circa 800 euro per jaar (met een spreiding tussen circa 0 en 2500 euro). De extensieve

bedrijven gaan er in het algemeen minder op achteruit (of zelfs licht op vooruit). De intensieve bedrijven, die meer mest moeten afvoeren, moeten de hoogste kosten maken De maatregelen resulteren in de volgende effecten op de bedrijfsvoering en bedrijfsstructuur:

q groter bedrijfsoppervlakte en enige extensivering;

q minder snijmaïs, zodat bedrijfsderogatie verkregen kan worden; q meer melk per koe.

De hogere mestafvoer vergroot de druk op de mestmarkt. Hierdoor stijgt naar verwachting de mestafzetprijs t.o.v. de MINAS20-variant. In de varianten is niet gerekend met verschillen in grondprijzen. Uit de uitkomsten van de spelsimulaties en uit de modelberekeningen op bedrijfsniveau (met APPROXI) blijkt dat er tussen de varianten verschillen zijn in vraag naar grond. Naarmate de varianten stringenter zijn, zal er meer vraag naar grond zijn en zal de grondprijs relatief stijgen en daarmee ook de kosten van aanpassingen. Indien van een lagere excretie per koe wordt uitgegaan, dan daalt de hoeveelheid mest die buiten het bedrijf wordt afgezet en dalen derhalve ook de kosten hiervoor fors. Het effect van de stringentere

varianten voor de stikstofgebruiksnormen kon nog niet eenduidig worden gekwantificeerd.

8.4.2 Varkens- en pluimveebedrijven

In Tabel 8.2 staat de verandering van de mestafzetkosten t.o.v. de variant MINAS20 weergegeven. In alle varianten blijven de mestafzetkosten gelijk of nemen licht toe ten opzichte van de MINAS20-variant. Procentueel gaat het om 0-8%, afhankelijk van type bedrijf en variant. De verschillen in mestafzetkosten zijn vrijwel geheel toe te schrijven aan verschillen in mestafzetprijzen.

Tabel 8.2: Ingeschatte verandering van mestafzetkosten per bedrijf t.o.v. variant MINAS20 (euro/bedrijf) in 2006 voor diverse groepen van bedrijven binnen de intensieve veehouderij.

(Bron: Modelberekeningen op basis van LEI-BIN-data; Luesink et al., 2004).

Groepen bedrijven N2P2 N4P2 N4P3 N4P3VE

Fokzeugenbedrijven 1300 1300 1300 700

Vleesvarkensbedrijven 900 900 900 500

Gesloten varkensbedrijven 1900 1900 1900 900

Legpluimveebedrijven 800 800 800 0

Vleespluimveebedrijven 600 600 600 0

De inkomens in de Nederlandse varkens- en pluimveehouderij fluctueren sterk over de jaren heen. In het algemeen is een neerwaartse trend aanwezig. Door wijzigingen in het EU- landbouwbeleid en aanscherping van welzijnmaatregelen wordt verwacht dat de

concurrentiepositie binnen de EU verder verslechtert t.o.v. landen buiten de EU. De mestafzetkosten zijn de laatste jaren relatief zeer hoog t.o.v. het gezinsinkomen. Bij hoog blijvende mestafzetkosten zullen steeds meer bedrijven in financiële problemen komen.

8.4.3 Akkerbouwbedrijven

De verschillende varianten leiden voor de onderzochte akkerbouwbedrijven niet tot een ander bouwplan. Wat betreft het bemestingsniveau blijkt dat in de MINAS20-variant ten opzichte van de daadwerkelijke situatie in 1999 de bemestingsniveaus al variërend van 11

(wintertarwe) tot 66 (consumptieaardappelen) kg stikstof per ha gedaald zijn. In de variant N2P2 loopt het stikstofbemestingsniveau nog wat terug en nog wat sterker in de N4- varianten. De drogestof opbrengsten worden als gevolg hiervan wat lager ingeschat (tot – 1,2%), maar met name op droge zandgronden wordt een vrij sterke verlaging (-2 tot –8%) verwacht.

Het gebruik van dierlijke mest stijgt t.o.v. variant MINAS20 over alle bedrijven gemiddeld in alle varianten (2 tot 12%), maar in de N4- en P3-varianten minder dan in variant N2P2. Het gebruik van dierlijke mest wordt in de N4-varianten ten opzichte van de N2-variant vooral in de droge zandgebieden beperkt (-25%). De gift van stikstofkunstmest wordt verlaagd en in alle varianten op een vrijwel vergelijkbaar niveau. Gemiddeld blijft men 15 (N4-varianten) tot 20 kg stikstof (N2-variant) onder de toegestane gebruiksnorm voor de hoeveelheid werkzame stikstof. Aanscherping van de fosfaatgebruiksnorm (P3 t.o.v. P2) leidt ook tot lagere giften van dierlijke mest (gemiddeld –5%) en fosfaatkunstmest.

Gemiddeld genomen gaat de arbeidsopbrengst er in alle varianten op vooruit in de kleigebieden en de nattere zandgronden (Tabel 8.3). Achterliggende oorzaak is dat meer dierlijke mest met een gunstige prijs wordt gebruikt en minder kunstmest. Deze uitkomst van de berekeningen is echter wel sterk afhankelijk van de hoogte van de mestprijs. In de

strengere varianten (N4) gaan de bedrijven op droog zand er op achteruit, omdat minder dierlijke mest kan worden gebruikt en de totale bemesting onvoldoende is voor een optimale gewasopbrengst.

Tabel 8.3: Ingeschat gemiddeld effect op arbeidsopbrengst per jaar per bedrijf (euro) op alle en op groepen akkerbouwbedrijven voor 2006 bij diverse varianten van Gebruiksnormen t.o.v. de referentievariant MINAS20.

(Bron: APPROXI-berekeningen met LEI-BIN-data; Luesink et al., 2004).

Groepen bedrijven N2P2 N4P2 N4P3 N4P3VE

Alle bedrijven 1600 1200 1100 500 < 25% droog zand Noordelijk klei 2600 2800 2300 1800 Centraal klei 1800 1800 1600 1200 Zuidwestelijk klei 1100 1100 1100 700 Veenkoloniën en zandgebieden 2100 1400 1300 500 > 75% droog zand 900 -800 -900 -1500

8.4.4 Onzekerheden

Zoals uit de resultaten van de spelsimulaties met ondernemers t.a.v. varianten van

gebruiksnormen blijkt (Beldman et al., 2004), wordt de acceptatie van dierlijke mest sterk bepaald door de hoogte van de forfaitair vast te stellen werkingscoëfficiënt van dierlijke mest op bouwland. De bedrijfsmodellen APPROXI zijn gecalibreerd met deze resultaten van spelsimulaties met ondernemers. Het is echter duidelijk dat er onzekerheden bij de inschatting blijven, mede daar er in sommige gebieden en bij bepaalde teelten al een

jarenlange discussie loopt over de hoogte van de bemestingsadviezen (aardappelteelt in het Zuidwesten). Een belangrijk onderdeel van de Spelsimulatiestudies is de beoordeling van de haalbaarheid van varianten door de ondernemers. Hoewel de in de Spelsimulaties

doorgenomen varianten verschillen van de varianten die hier worden geëvalueerd, kan in ieder geval het volgende opgemerkt worden. Wat betreft de melkveebedrijven werd met name variant 3, globaal vergelijkbaar met N4P2, door tweederde van de ondernemers als moeilijk haalbaar beoordeeld. Het stelsel van gebruiksnormen wordt als een duidelijk en redelijk eenvoudig systeem ervaren. Als groot nadeel van het nieuwe systeem zien de melkveehouders dat men de onder MINAS aangeleerde integrale werkwijze niet meer kan toepassen. Men ervaart het als storend dat het onder het nieuwe stelsel aantrekkelijk is om de melkproductie per koe te verhogen door meer krachtvoer te gebruiken. Hetzelfde geldt voor het feit dat men soms eigen mest af moet voeren en in plaats daarvan weer kunstmest mag aanvoeren. Het verkrijgen van derogatie is belangrijk. De keuzemogelijkheden zijn minder dan bij MINAS en milieu en economie gaan niet altijd meer samen. Ondernemers vragen tijd om met het nieuwe stelsel te leren werken. De akkerbouwers hebben het gevoel dat zij het probleem van de intensieve veehouderij moeten oplossen.

8.4.5 Gevolgen voor het nationaal mestoverschot

Een globale inschatting is gemaakt van de omvang van het niet-plaatsbare, landelijk mestoverschot in 2006 voor de verschillende varianten van gebruiksnormen, gegeven de uitgangspunten van de Commissie van Deskundigen. Ten aanzien van diverse uitgangspunten bestaat er onzekerheid. Deze onzekerheden worden zoveel mogelijk gekwantificeerd.

Verlaging van gebruiksnormen voor stikstof en/of fosfaat of vergroting van het areaal met uitspoelingsgevoelige gronden (met lagere gebruiksnormen) leidt tot afname van de

plaatsingsmogelijkheden van dierlijke mest met name omdat minder van de eigen productie van rundveedrijfmest op het eigen grasland kan worden geplaatst. Hierdoor ontstaat een landelijk, niet-plaatsbaar mestoverschot, waarbij de rundveedrijfmest de varkens- en

pluimveemest verdringt van de mestmarkt. Een niet-plaatsbaar overschot kan leiden tot actie: meer export, meer be- en verwerking of een kleinere omvang van de veestapel. In het laatste geval wordt ingeschat dat vooral de omvang van de intensieve veehouderij zal afnemen. De krimp kan koud of warm plaatsvinden, dus zonder respectievelijk met een opkoopregeling (opkoop van rechten en/of bedrijfsbeëindiging). Krimp van de veehouderij heeft niet alleen gevolgen voor de primaire landbouwbedrijven, maar ook voor de gehele keten (toelevering, verwerking, distributie). Hiervoor zijn in deze evaluatie geen berekeningen uitgevoerd. Uit de vorige evaluatie (MINAS en Milieu; RIVM, 2002) is bekend dat deze, als niet allerlei

neveneffecten worden meegenomen, ongeveer een factor drie tot vier groter zijn dan voor de primaire bedrijfstak.

Bij de varianten met de gebruiksnormen is de mestplaatsingscapaciteit in alle gevallen lager dan de productie en ontstaat dus een landelijk mestoverschot. In variant N4P3 ontstaat, zoals verwacht, het hoogste overschot, namelijk 14 mln kg fosfaat (Tabel 8.4).

De omvang van het nationaal mestoverschot is nog met de nodige onzekerheden omgeven. De meest bepalende factoren voor de omvang van het overschot bij de gegeven hoogte van de normering in de varianten zijn:

q de hoogte van de (forfaitaire) excretienorm voor melkvee, hetgeen een verschil van wel

10 mln kg fosfaatoverschot kan uitmaken;

q de ontwikkelingen in de omvang van de veestapel, die eerder kleiner dan groter lijkt te

worden (en dus in geval van verkleining tot een lager overschot leidt);

q vermindering excretie per dier door aanpassingen veevoer; q afzet van mest buiten de Nederlandse landbouw;

q systematiek van normering en afstemming met andere maatregelen.

q De ontwikkeling van de mestafzet buiten de Nederlandse landbouw door export en/of

mestverwerking. In de berekeningen is hiervoor 17 mln kg aangehouden.

Tabel 8.4: Resultaten van de onder MINAS berekende mestproductie in 2002, forfaitaire mestproductiecapaciteit in 2006, forfaitaire mestplaatsingscapaciteit in 2006 en de schatting van het landelijk mestoverschot in 2006 bij vier varianten met gebruiksnormen. (Bron: Luesink et al., 2004).

Variant Productie Fosfaat-

plaatsing Fosfaat- overschot Stikstof- productie Stikstof- plaatsing Stikstof- overschot mln kg mln kg mln kg mln kg mln kg mln kg MINAS20-2002 175 176 - 1 505 507 - 2 N2P2 162 156 6 457 449 8 N4P2 162 153 9 457 443 14 N4P3 162 148 14 457 435 22 154 150 4 430 425 5

8.4.6 MAO of Dierrechten?

Door het LEI is onderzoek gedaan naar het effect van het afschaffen van de Dierrechten versus het afschaffen van de Mestafzetovereenkomsten (de Hoop et al., 2004). Het LEI concludeert dat het systeem van Dierrechten een doeltreffend instrumentarium is gebleken voor de beheersing van de omvang van de veestapel. Over het systeem van

Mestafzetovereenkomsten (MAO’s) oordeelt het LEI dat dit in 2002 en 2003 niet doeltreffend is geweest. Dit is in lijn met de bevindingen uit de vorige evaluatie van de Meststoffenwet (RIVM, 2002). Kortom, beide stelsels (MAO en Dierrechten) kennen voor- en nadelen, maar bij afweging prevaleert in de LEI-studie het Dierrechtenstelsel (de Hoop et al, 2004). Vooruitlopend op andere bevindingen uit de Evaluatie Meststoffenwet 2004, heeft het kabinet op grond van het LEI-rapport en andere overwegingen besloten om het systeem van Mestafzetovereenkomsten met ingang van 2005 af te schaffen en door te gaan met het systeem van Dierrechten. Eén van de andere overwegingen is dat middels het

gebruiksnormensysteem de gebruiksnormen nu op bedrijfsniveau worden geïmplementeerd. Gezien bovenstaande bevindingen is afschaffing van de MAO’s een logische keuze. Hoewel het kabinet met de instandhouding van het systeem van Dierrechten wel anticipeert op mogelijke aanscherpingen van de fosfaatnormering vanwege de Kaderrichtlijn Water, wordt geen beeld geschetst hoe een eventuele verdere krimp in de veestapel gerealiseerd zou

kunnen worden. Eveneens ontbreekt een toekomstbeeld van de veehouderij in Nederland. Als dit beeld er wel zou zijn, dan zou het kabinet dit met behulp van gericht volumebeleid dit kunnen ondersteunen. Overigens geeft het LEI (De Hoop et al., 2004) in haar rapportage nog een aantal suggesties voor stelselverbeteringen waarmee het nationale mestoverschot

verkleind zou kunnen worden.