• No results found

Verhouding lichaamsonderdelen

B ODEMKUNDIG ONDERZOEK

J. Mikkelsen

5.5.1. HET BODEMLANDSCHAP

Bodemkenmerken op regionale schaal

Het midden van West-Vlaanderen wordt –buiten de valleien- vooral bedekt met een mantel van zandleem. Dit is als eolisch materiaal aangevoerd uit noordelijke richting. Enkele heuvelruggen zorgden er reeds voor dat het zand niet zo vlot over deze heuvels raakte zodat het aandeel leem groter werd. Voor het gebied van de brede Leie-vlakte speelde dit effect minder. Het zand kon hier vanuit het noorden (omgeving Gent) zonder hindernis vlot doordringen. Als gevolg hiervan zijn er hier veel zuidelijker zandige bodems dan buiten de uitlopers van de Vlaamse Vallei.

De bodems volgens de bodemkaart

Binnen het studiegebied bestaat de textuur uitsluitend uit bodems met de textuurklasse lichte zandleem (P), in de directe nabijheid vinden wij ook gronden met klasse S (lemig zand).

De vochttrap is er vooral c (matig droog) maar ook b (droog) en d (matig nat). Ten oosten is de bodem matig nat (d) waar er vandaag een gracht is en vroeger een beek liep.

Bij de profielontwikkeling komt alleen c voor: bij een uitloging van de bodem zal er in bos in eerste instantie een verticaal transport (over enkele dm) en neerslag van fijnere deeltjes optreden. Zo ontstaat een klei-aanrijkingshorizont of textuur B-horizont. Bij verdere degradatie zal deze textuur B-horizont sterk verbrokkelen (bij lichtere bodems) of sterk gevlekt worden (bij zwaardere bodems). Bij deze verdere degradatie wordt van een c-profielontwikkeling gesproken.

Het studiegebied bestaat exclusief uit het type sPcc: een matig droge (c) lichte zandleembodem (P) met een zandsubstraat op minder dan 75 cm diepte (s) en met een sterk verbrokkelde textuur B-horizont (c). Hierbij aansluitend is er een iets vochtiger bodem: Pdc waar de gracht loopt.

5.5.2. DE BODEMPROFIELEN

Voor een detailbeschrijving van het lokale bodemlandschap werden vier diepere bodemprofielen aangelegd omdat ook de diepere bodemhorizonten belangrijk zijn bij het beschrijven van een bodem. Het feit dat de site is gelegen binnen één enkele bodemkarteringseenheid wijst op een homogene bodemmorfologie. Om de variatie naar de depressie toe -gelegen ten oosten van de site- te bestuderen, werden in werkput 4 drie profielen beschreven en in werkput 7 nog één profiel.

Zicht op werkput nr. 4 met aanduiding van de locatie van P1, P2 en P3. Tussen de voetbalgoal en de industriële gebouwen op de achtergrond loopt de Expresweg N382

Werkput 4, profiel P1

Bodemprofiel P1 bestaat uit 6 horizonten. H1 is de A-horizont die stelselmatig is gevormd vanaf het moment dat hier een voetbalveld werd aangelegd. Deze horizont kent dan ook een veel hoger humusgehalte en een losse granulaire structuur. H2 betreft de originele Ap horizont. De grond werd dus vroeger geteeld. H3 is zoals H2 een vrij homogene horizont met een iets bruinere kleur. Deze horizont is hoogstwaarschijnlijk een begraven oppervlaktehorizont die ook tenminste gedeeltelijk bewerkt werd. De iets wat bruinere kleur in vergelijking met H2 is het resultaat van de factor tijd. Met de tijd zal de humus aanwezig zijn als wortels en gedeeltelijk omgezet organisch materiaal gedeeltelijk verteerd raken. H4 is een uitlogingshorizont. Klei en humus zijn grotendeels uit deze horizont verdwenen. H5 is de aanrijkingshorizont (Bt) waarin de klei en humus van bovenop zijn geaccumuleerd. H6 is het moedermateriaal en bestaat uit kleiige en zandige horizontale lagen.

Initieel, waarschijnlijk in de laatglaciale periode, werd H6 afgezet in een fluviatiel milieu. In deze periode werden ook H3 tot H5 afgezet en misschien een deel van H2. In de Holocene periode begon de bodemontwikkeling met uitloging van klei en humus en de formatie van een bodem van het type A-E-Bt (bodem met een textuur B-horizont). Later werd de bodem bewerkt en ongetwijfeld ook bemest. De verdere bodemdegradatie stopte en in de plaats werd een homogene en humusrijke Ap horizont ontwikkeld. In een fase van nivellering is de bodem mogelijks een beetje opgehoogd. In elk geval is de cumulatieve dikte van H1-3 van ongeveer 50 cm te veel voor één ploeglaag. Er zijn geen sporen van diep bewerken van de bodem. In de eindfase werd het voetbalveld aangelegd en evalueerde de bovenste 7-8 cm van de bodem verder onder impuls van de grasmat.

Foto van bodemprofiel P2 bestudeerd in werkput 4 Werkput 4, profiel P2

Centraal op vlak 4 werd een tweede bodemprofiel bestudeerd (figuur 36). Deze bodem bestaat uit 6 horizonten. H1 is een humusrijke A-horizont met een goed ontwikkelde granulaire structuur. H2 is een ploeglaag. H3 is een tweede bewerkingslaag (Ap2). De donkerbruine licht golvende strepen zijn waarschijnlijk humus migratiebandjes. H4 is een bleke horizont met beperkt humusaanrijking en bioturbatie. H5, eveneens een E-horizont, bevat minder humusaanrijking en sporen van bioturbatie. H6 is een kleirijke horizont vermoedelijk een aanrijkingshorizont dus een Bt-horizont.

H3 is hoogstwaarschijnlijk een begraven bewerkingslaag. Dat er twee ploeglagen zijn, kan het resultaat zijn van diep bewerken van de grond, ofwel omdat de bodem is opgehoogd. Er zijn geen sporen die kunnen wijzen op diepe bewerking van de grond (bv. spadesporen, sedimentatiesporen etc.). In tegendeel H3 is opvallend homogeen wat wijst op een lange periode van homogenisatie door bewerking. Indien correct is de ondergrens van de ploeglaag waarschijnlijk gelijk aan de gestippelde lijn van H3. De onderkant van H3 is eerder occasioneel bewerkt gezien de heterogenere samenstelling van het bodemateriaal. Vermoedelijk zijn de humusbandjes van H3 net op deze diepte afgezet omwille van een discontinu poriënsysteem op de ondergrens van het geploegde gedeelte. Doordat het poriënsysteem verstoord, is zal het bodemwater vertragen en zal de humus achter blijven. H4 en H5 is de zone waarin klei en humus origineel zijn uitgeloogd. Het uitgeloogde materiaal is afgezet in H6. Later wanneer het proces van kleimigratie niet langer actief was, is H4 verder geëvolueerd en begint deze horizont kenmerken van een B-horizont te vertonen in de vorm van humusaccumulatie en bioturbatie. H4 is meer intact gebleven. De grens tussen H5 en H6 is bijzonder onregelmatig. Dit zou het resultaat kunnen zijn van kleidegradatie. In sommige zones is de klei snel afgebroken in andere niet. Dit lijkt dus op wat bij de bodemkartering werd gekarteerd als gronden met sterk gevlekte of met verbrokkelde textuur B-horizont (profielontwikkelings symbool “c”). Dit komt overeen met de bodemkartering gedaan op de site (figuur 32).

Werkput 4, profiel P3

Aan het noordelijke uiteinde van vlak 4 werd profiel 3 bestudeerd. De bodem is ingedeeld in 6 horizonten die wij allemaal herkennen van P2. H1 is de horizont van de voetbalmat. H2 is de eerste ploeglaag, H3 is de tweede ploeglaag met onderaan de gestippelde lijn het deel van deze horizont die maar sporadisch bewerkt werd. H4 is de bovenste uitlogingshorizont die vandaag door verdere bodemevolutie een zwak ontwikkelde B-horizont is geworden. H5 is het overblijvende restant van de uitlogingshorizont. H6 is de kleiaccumulatie horizont (Bt), die ook hier een onregelmatige bovengrens vertoont. Dit is het resultaat van kleiafbraak.

De horizontsequentie is dezelfde als bij P2 en bijna dezelfde als in P1. Dit toont aan dat het bodemlandschap tamelijk homogeen is.

Foto van bodemprofiel P3 met rechts zicht op opgravingsvlak 4 Werkput 7, profiel P1

In vlak 7 werd een bodemprofiel bestudeerd dat uit 6 horizonten is opgebouwd. H1 is de voetbalveld A-horizont die vroeger deel uitmaakte van de bovenste ploeglaag (H2). H3 is een tweede ploeglaag. Hier is er een vrij scherpe ondergrens tussen de homogene ploeglaag en de onderliggende uitlogingshorizont (H4). Het bovenste deel van H3 vertoont een blekere grijsbruine kleur. Dit is mogelijk het resultaat van compactie die vervolgens geleid heeft tot lokaal oxido-reductie. H5 is de gedegradeerde kleiaanrijkingshorizont. H6 is een gevlekte horizont die wij en de voorgaande bodemprofielen niet geobserveerd hebben.

Foto van bodemprofiel P1 gelegen in opgravingsvlak 7 (rechts).

Deze bodem lijkt goed op de vorige profielen. Verschillend is vooral dat de tweede ploeglaag homogener is en er geen overgangszone is naar de in situ bodem toe. Verder is er ook een gevlekte horizont helemaal onderaan die wij in de andere profielen niet geobserveerd hebben. Deze gevlekte horizont is waarschijnlijk het resultaat van een iets fijnere textuur waardoor water langer in deze horizont zal stagneren.

5.5.3. GRAFCIRKEL UIT DE VROEGE IJZERTIJD (KGR01)

Van een circulaire gracht die in het veld geïnterpreteerd werd als een grafcirkel, werden drie coupes bodemkundig bestudeerd. Tussen elke coupe zat telkens ca. 90°. Coupe B is gelegen in de noordelijke richting, coupe A in het zuiden en coupe C in het westen. Van deze laatste coupe werden beide wanden opgekuist en onderzocht aangezien ze toch vrij verschillend zijn ondanks de korte afstand van ongeveer 1,5 m.

Zicht op de grafcirkel uit de Vroege IJzertijd met aanduiding van de 3 coupes die bodemkundig bestudeerd werden. Spoor 608 coupe A

De eerste coupe bestaat uit 9 horizonten waarvan de eerste 5 deel uitmaken van de circulaire gracht. De horizonten H6-9 betreffen de natuurlijke bodem rondom deze gracht.

De natuurlijke bodem, dus de horizonten H6 tot H9 herkennen wij van de referentiebodemprofielen. H6 is de bleke uitlogingshorizont waar klei en ijzer zijn uitgespoeld. H7 is de aanrijkingshorizont waar de klei en het ijzer van H6 zijn terechtgekomen. H8 werd in vak 4P1 geregistreerd als H6. Bodemprofiel P2 en P3 waren niet diep genoeg uitgegraven zodat deze horizont bereikt werd.

In eerste instantie is het opvallend hoe weinig, praktisch geen, invloed de gracht op de omliggende in situ grond gehad heeft. Er zijn geen sporen van oxido-reductie of reductie te wijten aan stilstaand water in de gracht. Dit kan verklaard worden door:

1. De bodem is goed gedraineerd met een relatief diepe watertafel waardoor regenwater snel uit de gracht sijpelt, er is dus sprake van een droge gracht.

2. M.a.w. de gracht had louter een ceremoniële functie waar het aspect water niet van belang was. Misschien diende de gracht als een visuele barrière tussen het land van de doden en die van de levenden?

3. De gracht is relatief snel weer met sediment opgevuld, al dan niet intentioneel of als resultaat van erosie van de omliggende bodems en/of antropogene bodemstructuren (bv. een grafheuvel)

4. Er is wel degelijk een reductie of oxido-reductie zone ontwikkeld in de in situ bodem, maar tijdens een eventuele latere verdiepingsfase is deze reductiezone verwijderd en is de structuur snel nadien opgevuld voor een nieuwe reductiezone zich kon ontwikkelen.

H2 is een horizont waar in het veld de theorie werd geformuleerd dat deze horizont het resultaat is van erosie van een aarden heuvel aangelegd in centrum van de cirkel. Als de heuvel belopen wordt bijvoorbeeld wanneer de structuur zijn ritueel belang verliest, zal de vegetatie vernield worden en zal deze beginnen eroderen. Het erosiemateriaal zal naar beneden spoelen tot in de omliggende gracht. Als de horizont humusrijk is, wijst dat er op dat het geërodeerde materiaal aan de oppervlakte lag (A-horizont) of dat de opvulling in de gracht vrij traag is gebeurd waardoor er in de gracht vegetatie groeit met accumulatie van humus. Dit kan eventueel in combinatie met vegetatie die met de wind en regen tot in de gracht wordt gespoeld gebeurd zijn, of het organisch materiaal kan met de bodemfauna in de grond terecht gekomen zijn.

Onder H2 vinden wij H3 een horizont die vrij heterogeen is. Deze bestaat uit kleirijke bruine vlekken, grijze humusrijker vlekken in bleke humus en klei arme vlekken. Er is een beetje stratificatie zichtbaar. De stratificatie is parallel met de onderkant van de horizont. H3 is asymmetrisch met het meeste materiaal aan de binnenkant en het minst aan de buitenkant. Door de heterogeniteit van deze horizont wordt het sediment geïnterpreteerd als relatief snel ingespoeld of ingevallen vanuit de kant van de mogelijke grafheuvel.

Opmerkelijk bij de bodemsequentie van de in situ bodem vlak naast en onder de gracht is dat deze gelijk is met de bodemontwikkeling van de in situ bodem waar er geen intensieve antropogene invloed is geweest. Het lijkt er dus op dat de geobserveerde diepere bodemontwikkeling al gevormd was op het moment dat de ijzertijd gracht werd gegraven. De klei-uitloging en -aanrijking dateren dus van voor de Vroege IJzertijd.

In de grachtsedimenten zien wij wel sporen van bodemontwikkeling. Hier kunnen wij bijvoorbeeld enkele kleimigratiebanden noteren die dwars door de verschillende opvullingssedimenten lopen (figuur 42). Deze banden dateren uiteraard van na het opvullen van de ijzertijd grachten.

De twee kleimigratiebanden hebben een helling ten opzichte van het opgravingsniveau van ongeveer 45°. Indien het sediment relatief homogeen is voor wat betreft textuur en zuurtegraad, zullende kleimigratiebanden op ongeveer dezelfde diepte van de oppervlakte ontwikkelen. Dit betekent dat tenzij er een anomalieën in de grachtenvulling zijn waardoor sommige delen veel trager de klei doorlaten, dat er een heuvel lag in het centrum van de gracht wanneer de gracht al gevuld was. Deze heuvel moet zo groot geweest zijn dat de gracht volledig bedolven was onder deze heuvel.

Detailfoto van de kleimigratiebanden die jonger zijn dan de sedimenten die de ijzertijd circulaire gracht hebben opgevuld. Deze schuine hellende banden wijzen op een bodemlichaam dat bovenop lag en dezelfde helling had als de migratiebanden.

Mogelijke scenario’s: eerst werd een vroege ijzertijd heuvel geconstrueerd met rondom een gracht (A). Was dat een heuvel of eerder een wal met een depressie in het midden? Het is moeilijk te zeggen. Op een bepaald moment verliest de heuvel zijn ritueel belang en is deze terechtgekomen in een vervalfase. Als de heuvel belopen werd door dier of mens zullen er plaatsen zijn waar de vegetatie sneller zal verdwenen dan elders. Zonder een beschermende vegetatie zal de heuvel lokaal eroderen. Het geërodeerde materiaal is terechtgekomen in de ringgracht. Later wanneer de gracht ofwel op natuurlijke wijze ofwel intentioneel opgevuld was, werd een grotere heuvel aangelegd. Deze heuvel had een diameter die groter was dan de ringgracht en bestond uit materiaal die kleimigratie bevorderde (pH ongeveer rond 5,5 en een zekere concentratie aan klei). Finaal werden

alle bovengrondse sporen van de structuur verwijderd, waarschijnlijk gewoon door de heuvel te nivelleren. Dit kan eventueel de dubbele ploeglaag die waargenomen werd in de directe nabijheid verklaren.

Schetsen die de mogelijke instorting van H2 in coupe A van de heuvel tot in de gracht (Abis), alsook de kleimigratiebanden (B).

Staalname:

In twee coupes werden een aantal stalen voor bodemanalysen alsook enkele stalen voor micromorfologie genomen. Een overzicht van welke stalen en waar ze genomen werden volgt hier.

Stalen voor micromorfologie zijn blokken die uit de grond gesneden worden met een mes. Hierdoor krijgen wij een blok onverstoorde grond waarvan de oriëntatie gekend is. In functie van archeologisch onderzoek worden standaard stalen genomen die verwerkt kunnen worden op maat 60*90 mm. In speciale gevallen kunnen grotere stalen genomen voor slijpplaten van de dubbele grootte. De kleine slijpplaten van 28-58 mm zijn vooral geschikt voor specifieke vraagstellingen of voor zeer homogeen materiaal en is bijvoorbeeld perfect voor gesteente (petrologie of keramiek).

Voor fysische en chemische bodemanalysen is het niet de oriëntatie van het staal die belangrijk is, maar primair de bemonsteringsstrategie en secundair de grootte van het staal. De grootte van een staal is afhankelijk van de textuur, homogeniteit en de al dan niet aanwezigheid van een belangrijke hoeveelheid grind. Met een staal van 200-300 gr zal in de meeste gevallen meer dan genoeg materiaal ter beschikking zijn.

In totaal werden 11 stalen voor laboratoriumanalysen genomen en 4 stalen voor micromorfologie. Alle horizonten van de circulaire gracht werden bemonsterd (H1, H2 met twee stalen, H3, H4 en H5 met twee stalen). Eveneens werd van de diepere in situ horizonten stalen genomen (H7, H8 en H9).

Voor micromorfologie werden stalen genomen van de grijze vullingslaag in de gracht (H2), van de grens tussen H2 en H3 en eveneens centraal in H3. De onderkant van de gracht werd ook bemonsterd.

Aan de hand van laboratoriumanalysen op de standaard stalen kan meer informatie achterhaald worden van hoe de gracht werd opgevuld en met welk soort materiaal (lokaal, exogeen, dieper of oppervlakte horizonten etc.). De belangrijkste analysen hiervoor zijn granulometrie, totaal organisch koolstof en zuurtegraad.

A

B

Abis

Staal name voor bodemanalysen en micromorfologie thv coupe A (spoor 608). De vierkante stalen zijn bedoeld voor micromorfologie de cirkels voor laboratoriumanalysen.

Micromorfologie kan hier dienen om meer concrete informatie te verschaffen omtrent het milieu dat hier overheerste op het moment dat de gracht werd opgevuld. Was dat een droge of natte gracht, hoe snel werd deze opgevuld? Was er een duidelijke antropogene impact tijdens de opvulfase etc. Is er een evolutie in de manier waarop de gracht werd opgevuld met sediment? Door verschillende stalen te vergelijken kan hieromtrent meer informatie verschaft worden. En finaal, om na te gaan of het grijze materiaal (H2) wel degelijk afkomstig is van de Bronstijd heuvel. Welke informatie omtrent de hevel en de omgeving kunnen wij uit de sedimenten halen?

Spoor 608, coupe B

Aan de tegenovergestelde kant van de cirkel ten opzichte van coupe A werd coupe B gezet. Hier bestaat de grachtvulling uit 7 horizonten en de in situ bodem links en rechts werd ingedeeld in de horizonten H8 tot H12. De diepere bodemhorizonten herkennen wij ook in dit profiel zijnde de bleke licht beige horizont gevolgd door de bruine kleirijke horizont (H11) en finaal door de horizont (H12) met veel duidelijke stratificatie bandjes. Opvallend bij H12 is de veel zandigere natuur van de sedimenten in vergelijking met die van coupe A of profiel P1. H9 lijkt op een bruine B-horizont en H8 op een oude oppervlakte horizont waarvan mogelijk het bovenste deel is geërodeerd.

De cirkelgracht betstaat uit een diep smal deel dat overeenkomt met H7 en een breder bovenste deel onderverdeeld in de horizonten H1-6. Waarom men het onderste smalle deel uitgegraven heeft, is een raadsel. De grond is niet kleiig genoeg om dergelijke diepe grachten stabiel te houden. Dit onderste smalle deel is dan ook relatief snel weer toe geslibd (figuur 48). In de horizont is er verschillende stratificatie lijnen zowel horizontaal als schuin. Aan de bovenkant van de horizont is er een bruine homogene zone zonder stratificatie. Deze zone is waarschijnlijk het resultaat van een periode van stabilisatie met accumulatie van humus (bladeren etc. die in de gracht valt) en bioturbatie van de bovenste laag. Behalve mangaanvlekken zijn er geen sporen die wijzen op wateroverlast.

Foto van de directe omgeving rond spoor 608 coupe B. Vlak naast de circulaire gracht ligt een rechte gracht van jonger leeftijd.

H6 is een trage vulling van de gracht en H5 vertegenwoordig een periode met vegetatiegroei en stabiliteit. Het is eigenaardig dat H5 enkel aan de buitenkant van de gracht aanwezig is. Mogelijk is de binnenkant weggegraven bij onderhoud van de gracht. Na deze periode van onderhoud is H1-4 afgezet. H1 vertoont een beetje stabilisatie. H3 daarentegen is eerder een opvullingslaag. Waarschijnlijk had de gracht geen belang meer wanneer H3 is ontwikkeld. Misschien werd de gracht bewust gevuld met H1-3 bij een uitbreiding van de antropogene structuur (zie figuur 43).

Vrij interessant zijn H8 en H9. In vak 4 P1, P2 en P3 werd bovenop de bleke horizont een bruine horizont aangetroffen. Deze werd geïnterpreteerd als de mogelijke originele begraven oppervlakte horizont. In coupe B lijkt het alsof het meeste van de originele bodem bewaard is gebleven. Indien correct is H9 de bruine B-horizont en H8 de originele oppervlaktehorizont. Dit zou betekenen dat de bodem hier origineel in een depressiepositie lag (zie figuur 47C) waardoor de bodem vanaf het begin eerder werd opgehoogd dan afgegraven. Hierdoor is de originele bodemontwikkeling in zijn geheel bewaard gebleven. Later werd de site genivelleerd en is er ter hoogte van coupe A de originele bodem afgegraven en niet ter hoogte van coupe B (figuur 47D). Vandaag gaat de gracht ter hoogte van coupe A tot ongeveer 70 cm onder het niveau van de opgraving en ter hoogte van coupe B is de diepte rond de 90 cm. Als we er van uitgaan dat men de gracht ongeveer even diep maakte, zou dit kunnen