• No results found

Grafheuvels uit de metaaltijden en bewoning uit de Late IJzertijd en de Romeinse periode.Archeologische opgraving te Wielsbeke ‘De Maurissenstraat’

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Grafheuvels uit de metaaltijden en bewoning uit de Late IJzertijd en de Romeinse periode.Archeologische opgraving te Wielsbeke ‘De Maurissenstraat’"

Copied!
176
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Grafheuvels uit de metaaltijden en bewoning uit de Late IJzertijd en de

Romeinse periode.

Archeologische opgraving te Wielsbeke ‘De Maurissenstraat’

Auteurs:

F. Beke & A.C. van den Dorpel

Met bijdragen van:

L. van Beurden (BIAX Consult) L. Kubiak-Martens (BIAX Consult) J. H. Mikkelsen (Gate bvba / Raakvlak) C. Nicosia (Quaternaria)

A. Pijpelink (ADC projects) M. Boudin (KIK)

(3)

Colofon

Ruben Willaert bvba

Auteurs: F. Beke en A.C. van den Dorpel Projectleider en eindredactie rapport: F. Beke Foto’s en tekeningen: Ruben Willaert bvba In opdracht van: WVI

D/2017/12.814/6

© Ruben Willaert bvba, Brugge, 2017

Niets uit deze uitgave mag vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of welke wijze dan ook zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van Ruben Willaert bvba en/of de auteurs.

Ruben Willaert bvba aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.

(4)
(5)

Inhoudsopgave

SAMENVATTING ... 5

Opbouw van het rapport ... 6

Vindplaatsgegevens ... 7

Geografische en bodemkundige situering ... 7

2.2.1. Topografie ... 7

2.2.2. Geologie en geomorfologie ... 8

2.2.3. Algemeen (geo-)morfologisch kader: de Vlaamse Vallei ... 8

2.2.4. De Leie ... 10

2.2.5. Bespreking van het microreliëf aan de hand van het digitaal hoogtemodel ... 11

Archeologisch vooronderzoek ... 14

Onderzoeksvragen ... 17

Archeologisch onderzoek in de regio ... 18

Historisch en cartografisch onderzoek ... 19

Methode van veldregistratie en fasering ... 21

Methodologie van de metaaldetectie ... 23

Verwerking van de opgravingsresultaten ... 24

4.3.1. Sporen en structuren ... 24

4.3.2. Chronologisch kader ... 27

Verwerking van het vondstmateriaal ... 28

4.4.1. Aardewerk ... 28

4.4.2. Keramisch materiaal ... 30

4.4.3. Natuursteen ... 30

4.4.4. Metaal en metaalslak ... 31

4.4.5. Glas ... 32

4.4.6. Menselijk en dierlijk bot ... 32

Bemonstering strategie en analyse overzicht... 33

AMS 14C-analyses ... 35

Archeobotanisch onderzoek ... 36

5.3.1. Inleiding ... 36

(6)

5.3.3. Resultaten ... 38

5.3.4. Interpretatie en discussie ... 40

5.3.5. Conclusies ... 43

Fysisch antropologisch onderzoek ... 44

5.4.1. Inleiding ... 44

5.4.2. Crematieonderzoek in het algemeen en de gebruikte methoden en technieken ... 44

5.4.3. Resultaten ... 49 5.4.4. Conclusie ... 51 5.4.5. Synthese ... 52 Bodemkundig onderzoek ... 53 5.5.1. Het bodemlandschap ... 53 5.5.2. De bodemprofielen ... 54

5.5.3. Grafcirkel uit de Vroege IJzertijd (KGR01) ... 58

5.5.4. Interpretaties ... 69

5.5.5. Bijkomende analyses ... 69

Micromorfologisch onderzoek van bodemslijpplaten ... 70

5.6.1. Methode ... 70

5.6.2. Bemonstering: ... 71

5.6.3. Resultaat ... 71

5.6.4. Conclusies: ... 75

Inleiding ... 78

Grafheuvel uit de Vroege Bronstijd (KGR02) ... 78

Grafheuvel uit de IJzertijd (KGR01) ... 82

Inleiding ... 85 Alphen-Ekeren gebouwen ... 85 Kruisvormige configuraties ... 87 Eenschepige schuur ... 90 Vierpostig bijgebouw ... 92 Randstructuren ... 92 8.6.1. Drenkpoel (DK01) ... 92 8.6.2. Afbakeningsgreppels GR02, GR03, GR04, GR05 ... 94 8.6.3. Greppelsegment GR10 ... 95 Vondstmateriaal ... 97 8.7.1. Aardewerk ... 97 8.7.2. Keramisch bouwmateriaal ... 99

(7)

8.7.3. Keramische objecten ... 102 8.7.4. Natuursteen ... 102 8.7.5. Metaal en metaalslak ... 103 8.7.6. Glas ... 103 8.7.7. Botmateriaal ... 103 Middeleeuwse kuil (KL02) ... 104 Ontginningskuilen (KL01 en KL03) ... 105 Landinrichting en percelering ... 106 Landweg ... 107 Metaaldetectie-vondsten ... 108

De oudste menselijke aanwezigheid ... 111

Grafheuvels uit de Metaaltijden ... 111

Bewoning in de Late IJzertijd en de Romeinse periode ... 113

Middeleeuws en postmiddeleeuws landgebruik ... 114

De Eerste Wereldoorlog ... 115

Algemeen ... 116

Fysisch antropologisch onderzoek ... 117

Archeobotanisch onderzoek ... 117

Fysische geografie ... 119

Bijlage 1. Lijst met gehanteerde afkortingen ... 121

Bijlage 2. Overzicht houtbouwen ... 122

Bijlage 3. Lijsten archeobotanisch onderzoek ... 127

Wielsbeke-De Maurissensstraat, resultaten van de polleninventarisatie. ... 127

Wielsbeke-De Maurissensstraat, resultaten van de macroresteninventarisatie. ... 128

Wielsbeke-De Maurissensstraat, resultaten van de macrorestenanalyse. ... 129

Bijlagen 4. Sporen en structurenlijst ... 130

Bijlagen 5. Vondstenlijst ... 149

Bijlagen 6. Monsterlijst ... 164

(8)

Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied

Provincie: West-Vlaanderen

Gemeente: Wielsbeke

Kadastrale gegevens: Afdeling 1, Sectie C, perceelnummer 184K

Opdrachtgever: West-Vlaamse Intercommunale

Projectverantwoordelijke: Floris Beke Ruben Willaert bvba T: 050/36 28 20 E: info@rubenwillaert.be (vergunninghouder):

Bevoegde overheid: Sam De Decker (Agentschap Onroerend Erfgoed) Jacob van Maerlantgebouw

Koning Albert I-laan 1.2 bus 92 8200 Brugge (Sint-Michiels) T: 050 24 81 81

E: sam.dedecker@rwo.vlaanderen.be

Wetenschappelijke begeleiding: W. Declercq (UGent); D. Demey (Ruben Willaert bvba); J. Mikkelsen (Raakvlak)

Metaaldetectie: Floris Beke

Nr. opgravingsvergunning: 2015/458

Nr. vergunning metaaldetectie 2015/458 (2)

Projectcode: WIDM-15

Uitvoering van het veldwerk: 20/10/2015 – 18/11/2015 Beheer en plaats documentatie: West-Vlaamse Intercommunale

Baron Ruzettelaan 3, 8310 Brugge Beheer en plaats van stalen en vondsten: West-Vlaamse Intercommunale

Baron Ruzettelaan 3, 8310 Brugge

Opp. projectgebied: 1,65 ha

Opp. onderzocht gebied: Coördinaten projectgebied: 0,6 ha N: 79584.9; 177753.8 O: 79632.9; 177727.0 Z: 79625.9; 177655.6 W: 79558.6; 177695.9

(9)

I

NLEIDING

In opdracht van de West-Vlaamse Intercommunale WVI, heeft Ruben Willaert bvba een archeologische opgraving uitgevoerd voor het plangebied Wielsbeke - De Maurissenstraat. Het plangebied wordt door de WVI ontwikkeld als bedrijven- en dienstenzone. Onderhavig onderzoek is vergund door het agentschap Onroerend Erfgoed van de Vlaamse Overheid (OE-vergunning nr. 2015/458). De opgravingen waren genoodzaakt na inventarisatie van behoudwaardige archeologische resten bij proefsleuvenonderzoek door de firma Ghent Archaeological Team bvba (GATE) in mei 2015. De opgravingszone zelf heeft een oppervlakte van ca. 0,6 ha. Het opgravingsarchief is geadministreerd onder de projectcode WIDM-15.

Het veldwerk is uitgevoerd van 20 oktober tot en met 18 november. Tussen 4 november en 16 november 2015 werd bouwverlof genomen en werden de werken gestaakt. Het veldteam bestond uit Floris Beke (projectverantwoordelijke), Simon Verdegem, Wouter Van Goidsenhoven, Sebastiaan Genbrugge , Annelies De Roek, Bram De Raeve, Dieter Demey, Niels Jennes, Jari Mikkelsen, Arno van den Dorpel en Louise Ryckebusch (archeologen). De geografische opmetingen zijn uitgevoerd door Annelies De Roek (Ruben Willaert bvba).

Overzichtsbeeld van de archeologische opgraving.

S

AMENVATTING

De site bevind zich net buiten de alluviale vlakte van de Leie. In de vroege bronstijd wordt hier een grafheuvel opgericht voor een kind dat gestorven is tussen de 5 en 8 jaar. In de directe omgeving van deze site worden tijdens de bronstijd nog enkele grafheuvels opgericht. De tweede grafheuvel die op deze site wordt aangetroffen dateert echter uit de ijzertijd. Deze laatste grafheuvel zal tot in de volle middeleeuwen herkenbaar blijven in het landschap om dan opnieuw heropgericht te worden. Wat de nieuwe functie van deze heuvel is blijft onduidelijk; gedacht kan worden aan een galgenberg of een molenberg. Het is bijzonder dat deze grafheuvel zo lang zichtbaar blijft in het landschap gezien de intensieve bewoning en landbouwactiviteiten op deze plaats vanaf de late ijzertijd. Er worden naast - en soms op elkaar - minstens een twintigtal huizen opgericht die qua datering doorlopen tot in de midden- of begin laat-Romeinse tijd. Vermoedelijk liggen de graven van deze Gallo-Romeinse bewoners 200 m verderop langs de Lobeekstraat. Als laatste moet nog genoemd worden dat de verschillende aangetroffen kogelhulzen en een bomkrater getuigen van de Franse en Duitse gevechten langs de Leie aan het einde van de Eerste Wereldoorlog.

(10)

O

PBOUW VAN HET RAPPORT

Dit rapport verwerkt de opgravingresultaten en het natuurwetenschappelijk onderzoek gekoppeld aan de archeologische opgraving te Wielsbeke ‘De Maurissenstraat’ uitgevoerd in het najaar van 2015. In de inleidende hoofdstukken worden de geografie, historische en archeologische situering van het project alsook de gebruikte methodologie toegelicht. Het natuurwetenschappelijk onderzoek word besproken in hoofdstuk 5. Vervolgens worden de archeologische sporen en structuren chronologisch besproken: in hoofdstuk 6 de vroegste menselijke aanwezigheid; hoofdstuk 7 Grafheuvels en crematiegraven uit de metaaltijden; hoofdstuk 8 Bewoning uit de late IJzertijd en de Romeinse tijd, hoofdstuk 9 Middeleeuwse en Postmiddeleeuwse sporen en vondsten en hoofdstuk 10 vondsten uit de Eerste Wereldoorlog. In het laatste deel, hoofdstuk 11, wordt een synthese gebracht per periode. Hierin worden de opgravingsresultaten in een breder kader geplaatst en is er bijzondere aandacht voor de relatie met de aangetroffen sporen aan de nabijgelegen Lobeekstraat.

De basisuitwerking bestaat uit het beschrijven van de aangetroffen sporen, structuren en vondsten per periode of fasering. Het uitwerken van de sporen richt zich op het onderscheiden van specifieke structuren en/of het vaststellen van een specifieke functionaliteit van individuele sporen. De materiaalstudies richten zich voornamelijk op het dateren en faseren van sporen en structuren.

(11)

O

NDERZOEKSOPDRACHT

V

INDPLAATSGEGEVENS Gemeente: Wielsbeke Plaats: Wielsbeke Toponiem: De Maurissenstraat Lambertcoördinaten: N: 79584.9/177753.8, O: 79632.9/177727.0, Z: 79625.9/177655.6, W: 79558.6/177695.9

Kadastrale omschrijving: Afdeling 1, Sectie C, perceelnummer 184K Andere identificatiecodes: -

G

EOGRAFISCHE EN BODEMKUNDIGE SITUERING

J. Mikkelsen, P. Laloo & L. Allemeersch

2.2.1. TOPOGRAFIE

Het plangebied “Wielsbeke- De Maurissenstraat” is gesitueerd aan de zuidwestelijke rand van de dorpskern van Wielsbeke, in de provincie West- Vlaanderen. De Leie stroomt op ca. 500 m in zuidelijke richting.

Situering van het projectgebied op de topografische kaart (www.geopunt.be)

Het totale projectgebied heeft een oppervlakte van ± 8 ha. Het wordt begrensd door De Maurissenstraat, de Albrecht Rodenbachlaan en de Expressweg N382. Deze rapportage heeft betrekking op de deelzone van ca. 1,65 ha gelegen aan De Maurissenstraat.

(12)

Ligging en begrenzing van de opgravingszone ter hoogte van De Maurissenstraat. Op de luchtfoto zijn de proefsleuven van de zone Lobeekstraat nog zichtbaar (www.geopunt.be)

2.2.2. GEOLOGIE EN GEOMORFOLOGIE

De diepere ondergrond

Binnen het studiegebied bevindt zich volgens Jacobs et al. (1999) onder de quartaire dekmantel het Lid van Moen dat deel uitmaakt van de Formatie van Kortrijk (Onder Eoceen - Tertiair). Het Lid van Moen heeft een gemiddelde dikte van 45 m en bevat op bepaalde niveaus eerder homogene kleilagen. Toch is het in het algemeen genomen een eerder zandige tot siltige afzetting.

De kans is zo goed als onbestaande dat binnen een archeologisch onderzoek dit tertiair substraat zichtbaar wordt. Het Tertiair wordt hier bedekt door een dik pakket quartaire sedimenten. Deze zijn bepaald door de vorming van de Vlaamse Vallei en de sedimentatie in de alluviale vlakte van de Leie.

2.2.3. ALGEMEEN (GEO-)MORFOLOGISCH KADER: DE VLAAMSE VALLEI

Het projectgebied is gelegen aan de rand van een grote depressie, de Vlaamse Vallei1 genaamd. Ze is het resultaat

van een grote en diepe insnijding in tertiaire sedimenten en een opvulling met quartaire sedimenten. Deze depressie vormt het centrum van Zandig Vlaanderen. Deze Vlaamse Vallei loopt stroomopwaarts langs de Leie door tot voorbij Kortrijk. Alhoewel het projectgebied buiten de huidige alluviale vlakte van de Leie ligt, zijn er in de ondergrond sedimenten aanwezig die samenhangen met het Leiedal.

Het begin van de ontstaansgeschiedenis van de Vlaamse Vallei dient gezocht te worden in een wijziging van een oorspronkelijk noordwaartse naar een noordwestwaarts loop van de rivieren gedurende het Pleistoceen. Deze verandering van richting werd veroorzaakt door de doorbraak van het Nauw van Calais2, waardoor de

afwateringsafstand naar de zee in het noordwesten plots aanzienlijk korter werd dan de oorspronkelijk noordelijke afwatering. De verbreding en uitdieping van de Vlaamse Vallei heeft zich in het Quartair voorgedaan onder invloed van grote klimatologische veranderingen.3 Afwisselende fasen van erosie en sedimentatie werden

1 TAVERNIER 1946

2 SOMMÉ et al. 1999

(13)

veroorzaakt door onevenwichtstoestanden (i.e. tussen factoren als evapotranspiratie, temperatuur, neerslag, enz.) tussen interglaciale en glaciale periodes. De insnijding van de Vlaamse Vallei gaat tot -25 m diep.4

Het Scheldebekken in Laag- en Midden-België, met de grote lijnen van de evolutie van het rivierennet en de

afwateringsrichtingen sinds het laat-Tertiair (ca. twee miljoen jaar geleden) (uit: VAN STRYDONCK &DE MULDER, 2000)

De verschillende sedimentatie- en erosiefasen zorgden voor een steeds bredere en diepere depressie. Het materiaal afgezet tijdens de fase van sedimentatie werd in de daaropvolgende erosiefase weer grotendeels of geheel weggeruimd. Deze afwisselende fasen van insnijding en sedimentatie hebben verschillende alluviale terrassen gevormd langs de huidige vallei en haar uitlopers.5 Tijdens de laatste sedimentatiefase (in het

Weichseliaan) werd de Vallei opgevuld en werd het huidige, relatief vlakke landschap van de Vlaamse Vallei gevormd.

Tijdens interglaciale periodes transformeerden mariene transgressies de Vlaamse Vallei in een grote baai. Mariene en estuariene afzettingen uit het Eemiaan (= de vorige warmere periode) zijn voor de vallei van de Leie teruggevonden tot in Deinze. 6 De aanwezigheid van mariene sedimenten in combinatie met de verschillende

fasen van alluviale sedimentatie en erosie maakt de sedimentaire opvulling van de Vlaamse Vallei uiterst complex. Op dit moment bestaat het hydrografische net in de Vlaamse Vallei uit rivieren met een enkele, meanderende geul.7

Weichseliaan

Het Weichseliaan is de (voorlopig) laatste glaciale periode die twee subperiodes omvat. De eerste, het Pleniglaciaal, wordt gekenmerkt door een extreem koud klimaat dat aan de oorsprong ligt van de gletsjers en de uitgestrekte polaire ijskappen, alsook door een schaarse vegetatie van het droge, bijna boomloze toendratype (Roberts, 1998). Het glaciale maximum situeert zich ongeveer tussen 25.000 en 20.000 BP.8

De tweede periode, het Laat-Glaciaal genoemd, vertegenwoordigt een transitiefase tussen het Pleniglaciaal en de huidige interglaciale periode, het Holoceen. In de loop van het Laat-Glaciaal steeg de temperatuur en werd

4 DE MOOR &HEYSE 1978 5DE MOOR &HEYSE 1978 6EK &OZER 1976 7HUYBRECHTS 1989 8CUBIZOLLE 2009

(14)

het landschap bedekt met een bos bestaande uit berk en/of den. Deze periode situeert zich tussen 15.000 en 10.000 BP.9

Pleniglaciaal

In de loop van het Pleniglaciaal veroorzaakte de accumulatie van een enorme ijskap een aanzienlijke verlaging van de zeespiegel, resulterend in een niveau dat ongeveer 75 m lager lag dan het huidige zeeniveau. Als gevolg van deze mariene regressie lag het zuidelijke deel van de Noordzee droog. Op dat moment bevond de Vlaamse Vallei zich in een periglaciale context met weinig of geen vegetatie. Deze afwezigheid van vegetatie heeft geleid tot eolisch transport van zand en leem door west en noordwest heersende winden en de afzetting van löss en niveo-eolisch materiaal. 10

In het begin van het Weichseliaan heeft in de alluviale vlakten een belangrijke fase van erosie plaatsgevonden.11

De vallei werd vervolgens gradueel opgevuld ten gevolge van een vlechtend rivierstelsel. De dikte van deze afzettingen kan oplopen tot 20-30 m.12

Het systeem van vlechtende rivieren wordt gekarakteriseerd door de aanwezigheid van verschillende kleinere geulen, van elkaar gescheiden door meerdere longitudinale zanderige ruggen, die niet of nauwelijks begroeid waren. Deze microtopografie kan lokaal nog steeds zichtbaar zijn in de alluviale vlakte van de Vlaamse Vallei.

Laat Glaciaal

In die periode ontdooiden de bodems gradueel wat de rivieren toeliet zich verticaal in te snijden in de pleniglaciale, alluviale sedimenten.13 Het lage zeeniveau zorgde daarbij voor een heel sterke erosie. De rivieren

transformeerden de Laat-Glaciale afzettingen in lage terrassen die de huidige riviervlakte domineren.

Deze terrassen kunnen een hoogte halen van 2 à 3 m en zijn herkenbaar in de microtopografie.14 Op sommige

plaatsen kunnen ook tussenliggende terrassen waargenomen worden, maar over het algemeen zijn deze compleet verdwenen door erosie. Deze laatste zijn ontstaan door een onregelmatige overgang van het vlechtende naar het meanderende riviersysteem.15 Tijdens het Laat-Glaciaal wisselden periodes van extreme

koude (i.e. Oude en Jonge Dryas) af met periodes van dooi (i.e. Bølling en Allerød). Het meanderende riviersysteem kenmerkte zich door het ontstaan van goed ontwikkelde kronkelwaardruggen die zich vormden aan de binnenkant van een rivierbocht. Deze droge opduikingen waren voor prehistorische mensen aantrekkelijk om zich te vestigen. Er worden dan ook frequent op deze kronkelwaardruggen archeologische resten van het mesolithicum tot de bronstijd aangetroffen.16 Wanneer het klimaat verzachtte en de bossen zich herstelden,

bleven eolische afzettingen zich vormen.17

2.2.4. DE LEIE

We beperken ons hier tot enkele sedimentologische kenmerken ter hoogte van het studiegebied. De Leie is de belangrijkste westelijke uitloper van de Vlaamse Vallei. De Leie was gedurende het Pleistoceen trouwens veel breder dan de Schelde, zeker ter hoogte van het studiegebied.

9CUBIZOLLE 2009 10VAN RUYMBEKE et al.1965 11KIDEN 1991 12VAN RUYMBEKE et al.1965 13KIDEN 1991 14KIDEN 1991 15VANMAERCKE-GOTTIGNY 1964 16BATS et al.2006 17VAN RUYMBEKE et al.1965

(15)

Morfologie van de Vlaamse Vallei. De figuur is overgenomen uit GULLENTOPS &WOUTERS (1996)

Ter hoogte van het studiegebied is binnen de laat-pleistocene rivierafzettingen het Lid van Grimbergen aanwezig. Dit is gevormd tijdens de warme Eem-periode vóór de Weichsel-ijstijd. Het zijn afzettingen van een zandige, meanderende rivier met veel organisch materiaal.

In de Vlaamse Vallei zijn rivierafzettingen, gevormd tijdens het Pleniglaciaal zowat overal aanwezig. Afhankelijk van het type rivier en de plaats van afzetting binnen het riviersysteem kan hierin variatie optreden.

2.2.5. BESPREKING VAN HET MICRORELIËF AAN DE HAND VAN HET DIGITAAL HOOGTEMODEL

Dwars doorheen deze kaart loopt de Leie van ZW (nabij Kortrijk) naar NO (nabij Deinze). De contouren van het studiegebied bevinden zich centraal op deze uitsnede. De uitloper van de Vlaamse Vallei of –anders gezegd- de vlakte van de Leie in het Pleistoceen is er bijna 10 km breed in het noordoosten van deze kaart. De rechtgetrokken, gekanaliseerde Leie doorsnijdt de vele meanders van de historische Leie. Meer naar het noordoosten is er een belangrijke loop uit het Pleistoceen die nu gebruikt wordt door de Oude Mandelbeek. Het studiegebied ligt net buiten de alluviale vlakte uit het huidige Holoceen. Het studiegebied ligt wel in een vlakte, opgebouwd tijdens de tweede helft van het Pleistoceen.

(16)

Digitaal hoogtemodel (20 km x 25 km) tussen Kortrijk en Deinze © agiv

Naast het verschil tussen de huidige alluviale vlakte en de alluviale vlakte uit de laatste ijstijd, vallen vooral de antropogene structuren op.

De historische, meanderende Leie is nog goed waarneembaar, ook al is die plaatselijk dichtgegooid en zelfs bebouwd. De huidige alluviale vlakte heeft een donkergroene tot groengele kleur. De hogere gedeelten buiten de alluviale vlakte hebben een oranje tot donkerrode kleur. Wat hoogte betreft is er ook een zone met gele tot oranje kleur. Dit zijn lagergelegen gedeelten van de alluviale vlakte uit de IJstijd; deze werden wel niet meer aangesneden tijdens het Holoceen (huidige warme periode).

(17)

Ondanks de sterke verstedelijking met bijhorende reliëfwijzigingen zijn er nog 2 ondiepe dalen of langgerekte depressies aanwezig in het hoger gelegen gedeelte: de grootste loopt N-Z ten westen van het studiegebied naar de Leie. Hier liep vroeger de Boonaardbeek. Een kleinere depressie loopt NO-ZW net ten oosten van het projectgebied. Het gebied rond deze depressies werd al in een eerdere fase archeologisch en bodemkundig onderzocht.18

De rechtlijnige structuren zijn antropogeen. Meest opvallend zijn de lager gelegen gekanaliseerde Leie en de hoger gelegen expresweg N382. De korte rechtlijnige structuren weerspiegelen vooral het stratenpatroon. Een belangrijk gedeelte van het studiegebied lijkt iets afgegraven. Ten westen van het dorp herkennen we nog de sporen van een ondiep dal.

18 MIKKELSEN et al. 2016

(18)

A

RCHEOLOGISCH VOORONDERZOEK

Het archeologisch vooronderzoek gerelateerd aan dit project heeft een omvang van 1,65 ha en werd in 2015 uitgevoerd door GATE bvba. Tijdens deze prospectie werden verspreid over het terrein sporen uit de metaaltijden en Romeinse periode aangetroffen. De opvallendste structuren zijn een mogelijk gebouwplattegrond met perceleringssysteem, een grote kuil vol nederzettingsafval, talrijke kleinere paalsporen en een mogelijke grafcirkel. 19

Plangebied, Wielsbeke - De Maurissenstraat met aanduiding van het proefsleuvenonderzoek en de geadviseerde opgravingszone © GATE.

Het plangebied ‘Wielsbeke - De Maurissenstraat’ is een onderdeel van een groter ontwikkelingsproject. Tussen De Maurissenstraat en de Lobeekstraat ontwikkeld de WVI (West-Vlaamse Intercommunale) een bedrijventerrein met een grote van 8,2 ha. Binnen dit groter projectgebied werd reeds in 2014 en 2015 al een archeologisch voor- en vervolgonderzoek uitgevoerd door GATE bvba en Monument Vandekerckhove nv. De toponiem van dit onderzoek is ‘Wielsbeke – Lobeekstraat’. Tijdens de archeologische prospectie kwamen enkele duidelijke Romeinse brandrestengraven, enkele urnegraven en een mogelijke bronstijd grafheuvel aan het licht.20

Bij het archeologisch vervolgonderzoek in 2015 aan de Lobeekstraat, werden diverse funeraire sporen aangetroffen die dateren vanaf de Midden Bronstijd (2000/1600 voor Chr.) tot in de Laat Romeinse periode (ca. 400 na Chr.). In totaal werden drie grafheuvels (twee circulaire structuren en een langbed), de resten van begravingen uit de Vroege- (4 grafkuilen en een depositiekuil) en Late IJzertijd (9 urnegraven en 5 beenderpakgraven) en minstens 34 Romeinse grafcontexten aangetroffen. Verder werden een aantal gebouw- en bijgebouwstructuren herkend. Een zevental vierpalige structuren en één twaafpalige structuur zouden mogelijk in verband staan met funeraire sporen. Bijzonder is een bronstijd boerderij die zich in de directe

19 WUYTS &WINDEY 2015: 52 20 VAN HECKE 2014

(19)

omgeving van de grafheuvels bevind.21 Verspreidt over het terrein zijn enkele lithische vondsten en een scherf

van een klokbeker aangetroffen.

Ontwikkelingsproject WVI met aanduiding van de twee archeologische onderzoeken en advieszones.

21 VANHOUTE &APERS 2017: 170

(20)

Ontwikkelingsproject WVI met aanduiding van de twee archeologische opgravingen. Oranje: Wielsbeke - De Maurissenstraat en blauw: Wielsbeke- Lobeekstraat

Drone beeld van de archeologische opgraving ter hoogte van de Lobeekstraat, op de voorgrond één van de grafheuvels (S88), op de achtergrond ter hoogte van het grasland bevind het plangebied ‘De Maurissenstraat’ (© GATE / MONUMENT)

(21)

O

NDERZOEKSVRAGEN

In de bijzondere voorwaarden bij de opgravingsvergunning wordt het projectgebied omschreven als een terrein met een hoge sporendichtheid. Er wordt een nederzetting verwacht als gevolg van de aanwezigheid van talrijke kleinere paalsporen, het perceleringssysteem, een kuil met nederzettingsafval en een potentiele gebouwplattegrond. Hiernaast zijn de mogelijke resten van een grafheuvel aangesneden. De datering van deze sporen is hoofdzakelijk in de Romeinse periode te situeren met een mogelijke component uit de metaaltijden. De bewoningssporen staan mogelijk in relatie tot de in fase 1 (Lobeekstraat) aangetroffen funeraire structuren.22 De te onderzoeken oppervlakte wordt door het agentschap Onroerend Erfgoed op 6.000 m2 vastgelegd.

De volgende onderzoeksvragen zijn geformuleerd in de bijzondere voorwaarden en moeten beantwoord worden:

 Wat is de landschapstypologische context van het onderzoeksgebied? Wat is de archeologisch relevante geologische en bodemkundige opbouw?

 In hoeverre is de bodemopbouw intact? Is er sprake van bodemdegradatie en/of erosie, en wat vertelt dit over de intactheid van de sporen?

 Is er een microreliëf? In hoeverre komt de huidige situatie overeen met het paleo-reliëf in de vertegenwoordigde periodes en wat kan worden afgeleid over erosie/egalisatie?

 Wat is de landschappelijke ontwikkeling van het plangebied en welke paleolandschappelijke processen zijn van invloed geweest op de menselijke activiteiten voor, tijdens en na de verschillende vastgestelde fasen van gebruik?

 Welke verandering treden in de loop van de tijd op in de vegetatie, de vegetatiestructuur en de openheid van het landschap en wat was de rol van de mens hierbij?

 Wat zijn de aard, datering en ruimtelijke samenhang van de verschillende elementen van de vindplaats?  Wat is de onderlinge relatie tussen de onderscheiden zones en structuren, zowel chronologisch als

ruimtelijk? Wat is de relatie met de site aan de Lobeekstraat?

 Is er sprake van een continuïteit van occupatie en zo ja, hoe kan dit worden aangetoond? Zo nee, wat gebeurt er met het omliggende landschap in de tussenliggende periode?

 Op welke manier is de nederzetting en het omliggende cultuurlandschap ingericht (wegen, verkavelingsgreppels, afsluitingen e.d.)? Is er een directe relatie met het landschap (Leievallei)?  In hoeverre kunnen er erven en gebouwplattegronden worden herkend en kunnen er uitspraken

worden gedaan met betrekking tot de typen plattegronden en functionele en constructieve aspecten van de gebouwen? Is er sprake van herstelfasen? Zijn er aanwijzingen voor interne organisatie binnen de gebouwen?

 Hoe kunnen de verschillende begravingen typologisch worden geplaatst?

 Op welke manier is het cultuurlandschap ingericht dat aan de nederzetting te relateren is?

 Zijn er typologische verschillen merkbaar in de greppels, en zo ja, waaraan zijn deze verschillen gerelateerd? (vb. afbakening vs. afwatering, woonareaal vs. landbouwareaal,…)

 Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren de vondsten, en wat is de vondstdichtheid?  Wat is de conserveringsgraad van de verschillende materiaalcategorieën (inclusief eventueel aanwezig

archeobotanisch en archeozoölogisch materiaal)? Zijn er verschillen op te merken binnen de vindplaats?  Welke typologische ontwikkeling maakte het aardewerk door in de aangetroffen fasen? In hoeverre zijn

(chrono)typologieën met betrekking tot aardewerk en andere materiaalcategorieën uit aangrenzende regio's toepasbaar? Welke overeenkomsten en welke verschillen zijn aanwijsbaar?

22 S.N. 2015

(22)

A

RCHEOLOGISCHE VOORKENNIS

A

RCHEOLOGISCH ONDERZOEK IN DE REGIO

De deskstudie volgt in grote lijnen de consultatie en interpretatie van de Centrale Archeologische Inventaris (CAI) door GATE bvba in het kader van het archeologisch vooronderzoek.23

Meest relevant voor onderhavig onderzoek is:

 archeologisch onderzoek op circa 2,4 km ten westen van projectgebied De Maurissenstraat, aan de Vaartstraat in Wielsbeke leverde bewijzen voor een lange bewoningsgeschiedenis vanaf de Romeinse tot de volmiddeleeuwse periode. De Romeinse periode wordt gekarakteriseerd door vijf brandrestengraven, één hoofdgebouw, een aantal bijgebouwen, een hutkom en twee waterputten. De volmiddeleeuwse sporen bestaan eveneens uit een éénschepig hoofdgebouw, een waterkuil en restanten van een erfgrachtsysteem. Verder werden tijdens dit onderzoek een aantal lithische steentijdvondsten en aardewerk uit de IJzertijd en de Midden Romeinse periode gevonden.24

 de potentiële aanwezigheid van een enkelvoudige circulaire grafstructuur op circa 1 km ten noordwesten van het projectgebied werd vastgesteld op basis van luchtfotografie. In de inventaris van de cirkelvormige structuren in Oost- en West-Vlaanderen heeft deze structuur het inventarisnummer 446 en toponiem Goed van Triest.25

 de potentiële aanwezigheid van een enkelvoudige circulaire grafstructuur gelegen op circa 1,5 km in zuidoostelijke richting van het projectgebied, ter hoogte van de Kauwenhoek te Waregem, werd vastgesteld op basis van luchtfotografie. In het inventaris van de cirkelvormige structuren in Oost- en West-Vlaanderen heeft deze structuur het inventarisnummer 450 en toponiem Waalshoek.26

 vondstmeldingen die gedaan zijn tijdens het rechttrekken van de Leie op circa 1,8 km in zuidwestelijke richting van het projectgebied, ter hoogte van de sluis te Ooigem. Dit betreft o.a. een neolithische pijlpunt, een mesolithische spits en (handgevormd) aardewerk uit de IJzertijd tot de Romeinse tijd.27

 De aanwezigheid van een oude kreek op circa 1,8 km in zuidwestelijke richting van het projectgebied. Deze kreek ligt ter hoogte van het kanaal Ooigem-Roeselare en is zichtbaar tot op de kaart van Popp (1842-1879). Mogelijk dateert de kreek uit de IJzertijd.28

23 WUYTS &WINDEY 2015.

24 HOORNE &DE CLERCQ 2007

25 BOURGEOIS,MEGANK &SEMEY 1998: 96 26 BOURGEOIS,MEGANK &SEMEY 1998: 93-94 27 WUYTS &WINDEY 2015: 10

(23)

Topografische kaart met aanduiding van de gekende vindplaatsen in de omgeving van het onderzoeksgebied (rood) (bron: CAI 12/2015)

H

ISTORISCH EN CARTOGRAFISCH ONDERZOEK

De geraadpleegde historische kaarten leveren weinig bruikbare gegevens op. Op de Ferrariskaart (1771-1778) is te zien dat het onderzoeksgebied zich bevindt op een akkerland perceel. De huidige Maurissenstraat is op deze kaart al aanwezig. Naast het onderzoeksgebied bevinden zich aan de westelijke zijde van deze weg twee gebouwen. Op de Atlas der Buurtwegen (1841), de Vandermaelenkaart (1846-1856) en de Popp kaarten (1842-1879) zijn deze gebouwen nog steeds zichtbaar. Verder is op de Vandermaelenkaart een beekvallei zichtbaar, N-Z georiënteerd en direct gelegen ten westen van het onderzoeksgebied. Op het digitaal hoogtemodel is deze vallei duidelijk zichtbaar als een ondiepe insnijding in de hoger gelegen alluviale vlakte uit de laatste ijstijd. Op zowel de Vandermaelenkaart als de Atlas der Buurtwegen is te zien dat op deze plaats de Renaerdbeke liep (tegenwoordig Boonaardsbeek genoemd) die uitmondt in de Leie. Ten zuidoosten van het onderzoeksgebied is op het digitaal hoogtemodel een tweede vallei zichtbaar. Volgens de Vandermaelenkaart en Atlas der Buurtwegen lag op deze plaats de Kasteelbeke, een beek die in de loop van de 20e eeuw is gedempt.29 Het

onderzoeksgebied bevindt zich dus precies tussen de twee bovengenoemde beekvalleien.

29 WUYTS &WINDEY 2015: 10.

(24)

Situering van het projectgebied (rood) op de Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden (www.geopunt.be)

(25)

M

ETHODOLOGIE

M

ETHODE VAN VELDREGISTRATIE EN FASERING

Het onderzoek is uitgevoerd conform de Minimumnormen en de Bijzondere Voorschriften horende bij de opgravingsvergunning.30 Voorafgaand de werken werd het onderzoekgebied opgedeeld in 9 werkputten (fig. 16).

Tijdens de werkzaamheden is hiervan afgestapt en zijn op twee locaties verschillende werkputten in één vlak opengelegd om archeologische structuren in zijn geheel te onderzoeken. Werkputten 2, 9 en een deel van werkput 1 vormen de eerste locatie. De tweede locatie omvat werkputten 3-6-7-8 en een deel van WP4.

Fasering aanleg werkputten.

Het archeologisch vlak is onder begeleiding van de archeologen machinaal aangelegd door een kraan op rupsbanden met een tandeloze bak met een breedte van 3 meter. Het opgravingvlak is steeds aangelegd op de top van de weinig verweerde natuurlijke bodem. De aanleg van het archeologisch vlak gebeurde laagsgewijs zodat sporen die op een hoger niveau zichtbaar zijn, herkend kunnen worden.31 Bij de aanleg van het uiteindelijke

opgravingvlak is de diepte van de verweringshorizont zoveel mogelijk gevolgd.

Na de aanleg van een sporenvlak zijn alle sporen ingekrast, genummerd en zijn de vlakken en sporen gefotografeerd. Vervolgens zijn de sporen ingemeten en uitvoerig beschreven (spoornummer, vorm, soort, kleur, samenstelling, …) met behulp van de robotic Total Station (rTS). Indien natuurlijke bodemsporen (S998) en recente verstoringen (S999) waargenomen zijn zonder enige archeologische betekenis of vondstmateriaal zijn deze gegroepeerd onder één spoornummer per put. Tijdens het inmeten zijn tevens de hoogtematen genomen

30 S.N. 2015

(26)

van het archeologisch vlak met een gemiddelde onderlinge afstand van 5 m. Slechts na controle van de ruwe digitale data werd overgegaan tot de spoorbewerking.

Inmeten en beschrijven van de sporen met behulp van de robotic Total Station (rTS).

Het couperen en registreren van de paalkuilen ter hoogte van werkput 7

Alle antropogene sporen zijn, met uitzondering van duidelijk recente sporen, handmatig gecoupeerd. Enkel de diepste sporen (grachten en zeer diepe paalkuilen) werden machinaal gecoupeerd. De natuurlijke sporen die zich dichtbij of binnen de archeologische structuren bevonden zijn gecoupeerd om de natuurlijke aard te bevestigen en om uit te kunnen sluiten of hieronder geen antropogene sporen aanwezig waren. Na het couperen zijn de sporen gecontroleerd en eventueel opnieuw geïnterpreteerd. Alle antropogene sporen zijn gefotografeerd, ingetekend (schaal 1:20) en beschreven. Na documentatie is de resterende vulling van het spoor leeggehaald om vondstmateriaal te verzamelen. Het vondstmateriaal is verzameld per vulling per spoor. Enkele vondsten die niet te relateren waren aan een specifiek spoor, de metaalvondsten en de vuursteenfragmenten zijn verzameld als

(27)

puntvondst. Uit sporen met een gunstige conditie en/of gerelateerd tot structuren, zijn botanische en houtskoolmonsters genomen voor 14C- datering en een eventuele landschapsreconstructie.

Binnen het kader van het fysisch-geografisch onderzoek zijn verspreid over het onderzoeksgebied 5 profielkolommen gezet van elk 1 m breed. Deze profielkolommen zijn dwars op de beekvallei gezet met als doel het microreliëf te reconstrueren van het onderzoeksgebied.

Enkele beelden tijdens het veldwerk die de opgravingsmethodiek illustreren

M

ETHODOLOGIE VAN DE METAALDETECTIE

De detectie naar metaalvondsten is gebeurd met een metaaldetector waarbij de metaalsoort gediscrimineerd kan worden. Het projectgebied werd gescand op metaalvondsten in zones die overeenkomen met de archeologische werkputten. De teelaarde werd eerst machinaal verwijderd voordat tot metaaldetectie is overgegaan. De werkput werd vervolgens op dat niveau volledig gedetecteerd. Nadat het opgravingsvlak

(28)

aangelegd was, zijn alle archeologische sporen gescand. Gedetecteerde metaalvondsten werden steeds driedimensionaal ingemeten (met X-, Y- en Z-coördinaten).

V

ERWERKING VAN DE OPGRAVINGSRESULTATEN

De archeologische data van de opgravingscampagne zijn volledig toegevoegd en verwerkt in een database die aan dit project gekoppeld is (Microsoft Access). Het kaartmateriaal wordt verwerkt in een GIS-omgeving (QGis).

4.3.1. SPOREN EN STRUCTUREN

Tijdens de opgraving zijn 740 bodemsporen geregistreerd. Deze zijn per werkput doorlopend en uniek genummerd. Na eliminatie van de natuurlijke bodemsporen (NV) en de recente verstoringen (REC) resteren nog 551 antropogene sporen. Algemeen is de sporendichtheid zeer hoog.

Ten behoeve van de verdere analyse zijn hoofdzakelijk op grond van morfologie en ruimtelijke samenhang ook een aantal analyse-eenheden of structuren gedefinieerd (4.3.1Tab. 1). Deze kunnen toegewezen worden aan meerdere periodes: de Bronstijd, Late IJzertijd, Romeinse periode, (post-)middeleeuwen. Met name de Late IJzertijd/Romeinse tijd is sterk vertegenwoordigd.

Afkorting Beschrijving Aantal

BKR Bomkrater 1 CR Crematiegraf 2 DK Drenkkuil 1 GA Gracht 5 GR Greppelsegment 26 HB Houtbouw 20 KGR Kringgreppel 2 KL Kuil 13 KS Karrenspoor 1 PK Paalkuil 500 WEG Weg 1

(29)
(30)
(31)

4.3.2. CHRONOLOGISCH KADER

De toewijzing van sporen en structuren aan een bepaalde tijdsperiode is gebeurd op drie niveaus. Aanvankelijk is voor zoveel mogelijk sporen een datering opgesteld op basis van het aanwezige vondstmateriaal. Vervolgens zijn de dateringen gekoppeld aan de ruimtelijke samenhang en oversnijdingen tussen de diverse sporen. In laatste instantie zijn enkele absolute (AMS 14C-) dateringen uitgevoerd op structuren. Met deze gegevens is een

fasering opgesteld voor het projectgebied.

Steentijden Paleolithicum Mesolithicum Neolithicum Vroeg Neolithicum Midden Neolithicum Laat Neolithicum Finaal Neolithicum 1.000.000/500.000 - 9500 v.Chr. 9500 - 4000 v.Chr. 5300 - 4800 v.Chr. 4500 - 3500 v.Chr. 3500 - 3000 v.Chr. 3000 - 2000 v.Chr.

Bronstijd Vroege Bronstijd Midden Bronstijd Midden Bronstijd A Midden Bronstijd B Late Bronstijd Hallstatt A2 Hallstatt B1 Hallstatt B2/B3 2100/2000 - 1800/1750 v.Chr. 1800/1750 - 1500 v.Chr 1500 - 1100 v.Chr 1100 - 1000 v.Chr 1000 - 900 v.Chr 900 - 800 v.Chr

IJzertijd Vroege IJzertijd Hallstatt C Hallstatt D Late IJzertijd La Tène A La Tène B La Tène C La Tène D 800 - 620 v.Chr. 620 - 450/475 v.Chr. 475/450 - 400 v.Chr. 400 - 280 v.Chr. 280 - 125 v.Chr. 125 - 57 v. Chr.

Romeinse tijd Vroeg Romeinse tijd Midden Romeinse tijd Laat Romeinse tijd

57 v.Chr. - 69 n.Chr. 69 - 284 n.Chr. 284 - 402 n.Chr.

Middeleeuwen Vroege Middeleeuwen Frankische periode Merovingische periode Karolingische periode Volle Middeleeuwen Late Middeleeuwen 400 - 500 n.Chr. 500 - 750 n.Chr. 750 - 900 n.Chr. 900 - 1200 n.Chr. 1200 - 1500 n.Chr. Moderne tijd Eerste Wereldoorlog Tweede Wereldoorlog 1482 tot heden 1914 - 1918 1940 - 1945

Tab. 2. Chronologisch overzicht van de archeologische perioden.32

(32)

V

ERWERKING VAN HET VONDSTMATERIAAL

Het vondstmateriaal wordt gewassen, gestabiliseerd en verpakt volgens de minimumnormen. Naargelang de materiaalcategorie varieert de verdere verwerking. Het aantal vondsten en de gehanteerde uitwerking wordt in volgende paragrafen per materiaalsoort besproken. De analyse van het vondstmateriaal zelf gebeurt in de desbetreffende hoofdstukken en contexten.

Tijdens het onderzoek zijn 579 vondstnummers uitgeschreven, waarvan het in 109 gevallen gaat om monsters voor natuurwetenschappelijk onderzoek. In totaal zijn 2271 vondsten geborgen.

Inhoud Totaal aantal Totaal gewicht (gram)

Aardewerkgruis/onbepaald 18 64 Gedraaid aardewerk 194 1128 Handgevormd aardewerk 355 2286 Briquetage 15 67 Bouwmateriaal 96 10987 Crematieresten 1334 193 Botmateriaal dierlijk 2 378 Botmateriaal onbepaald 46 8 Glas 2 22 Houtskool 50 8 Keramische objecten 8 197 Metaal 69 643 Slak 8 180 Vuursteen 36 201 Natuursteen 38 8934 Totaal 2271 25296

Tab. 3. Overzicht van het vondstmateriaal

4.4.1. AARDEWERK

De opgravingscampagne leverde in totaal 582 aardewerkfragmenten (3545 gr) op. Tijdens de determinatie hiervan zijn alle gegevens ingevoerd in een database. In eerste instantie is nagegaan of het aardewerk handgevormd of gedraaid is en zijn variabelen zoals het aantal en gewicht (in gr.) ingevuld. Het gevonden aardewerk bestaat uit 355 fragmenten in handgevormde techniek (2286 gr), 194 fragmenten gedraaid aardewerk (1128 gr) en 33 onbepaalde fragmenten (131 gr). Vervolgens is een onderverdeling gemaakt van de verschillende aardewerkgroepen op basis van bestaande typologische classificatiesystemen. Waar mogelijk is de bakselgroep, het betreffend type of het productiecentrum toegevoegd. Indien een fragment aan een bepaald type toegewezen kon worden is zowel het type, de potvorm en datering genoteerd. Waar de databasevelden niet toereikend waren bestond de mogelijkheid om verdere kenmerken in een tekstveld te beschrijven. Van rand- en bodemfragmenten is een technische tekening gemaakt om specifieke kenmerken zoals randtype en diameter weer te geven. Het determineerbaar aardewerk wordt per periode besproken en geanalyseerd in de

(33)

desbetreffende hoofdstukken. Het aangetroffen aardewerk is vooral de neerslag van nederzettingsafval, de fragmentatiegraad is (zeer) klein.

Periode Aantal Gewicht (gr) Aantal (%)

Bronstijd/IJzertijd/Romeinse tijd 1 3 0,17% IJzertijd/XXX 1 7 0,17% IJzertijd/Romeinse tijd 192 1143 32,99% IJzertijd/Romeinse tijd/Middeleeuwen 9 63 1,54% Romeinse tijd 329 1900 56,53% Romeinse tijd/Middeleeuwen 18 160 3,09% Middeleeuwen 3 42 0,51% Laat-/postmiddeleeuws 12 169 2,06% XXX 17 58 2,92% Totaal 582 3545 100%

Tab. 4. Overzicht van het aangetroffen aardewerk per periode (het percentage is berekend op basis van het aantal scherven)

(34)

Bakselgroep Aantal scherven Gewicht (gr) Percentage (%) o.b.v. gewicht Percentage (%) t.o.v. totaal-gewicht AWG Handgevormd aardewerk 355 2286 64,49%

Gedraaid aardewerk (AWG) 194 1128 31,82%

Amfoor 2 32 2,84% Andenne 1 9 0,80% Dolium 7 228 20,21% Grijsbakkend 38 171 15,16% Gruis 8 3 0,27% Kruikwaar 52 253 22,43% Majolica 2 7 0,62% Pingsdorf 1 17 1,51% Pompejaans rood 1 9 0,80% Roodbakkend 8 137 12,15% Steengoed 3 33 2,93% Terra nigra 42 95 8,43% Terra rubra 6 14 1,24% Terra sigillata 5 61 5,41% Wrijfschaal 1 13 1,15% Zeepwaar 16 35 3,10% XXX 1 11 0,98% Briquetage 15 76 2,14% Onbepaald 18 64 1,80% Totaal 582 3545 100%

Tab. 5. Overzicht van het aangetroffen bakselgroepen (het percentage is berekend op basis van het gewicht) 4.4.2. KERAMISCH MATERIAAL

Tijdens de opgraving zijn 96 fragmenten keramisch materiaal verzameld met een totaalgewicht van 11 kg. In dit vondstenensemble zijn 78 fragmenten (9327 gr.) te classificeren als Romeins bouwmateriaal (voornamelijk dakbedekkingsmateriaal). Verder zijn nog 8 vuurbokfragmenten aangetroffen. Het keramisch (bouw)materiaal situeert zich vooral in de bewoningszone met de Alphen-Ekeren plattegronden. De vondsten worden verder geanalyseerd in het betreffende hoofdstuk.

Keramisch materiaal (Artefactsoort) Aantal (fragment) Gewicht (gr)

Bouwmateriaal Tegula 18 5377

Tegel 40 3350

Onbepaald 20 600

Vuurbok 8 197

Totaal 96 11184

Tab. 6. Overzicht van het keramisch materiaal 4.4.3. NATUURSTEEN

Tijdens de opgraving zijn 74 fragmenten natuursteen ingezameld met een gewicht van 9135 kg. De determinatie is gebeurd met het blote oog. Er is nagegaan of er bewerkingssporen aanwezig zijn en indien relevant is de artefactsoort bepaald. Bij een aantal fragmenten is ook de steensoort bepaald. De natuursteenfragmenten zijn per individu geteld en gewogen. Alle gegevens zijn ingevoerd in een database. Indien nodig werden specifieke kenmerken van het betreffende artefact in bijkomende tekstvelden beschreven.

(35)

Natuursteen (Artefactsoort) Aantal (fragment) Gewicht (gr)

Vuursteen Afslag 25 81

Afslag gepolijste bijl 1 2

Kern 2 80

Schrabber 2 40

XXX 6 18

Bewerkte natuursteen Maalsteen 14 4722

Slijpsteen 4 416

XXX 2 2116

Onbewerkte natuursteen 18 1680

Totaal 74 9135

Tab. 7. Overzicht van het aangetroffen natuursteen

Sporenplan met spreiding van de keramische objecten (links) en de natuursteen (rechts) 4.4.4. METAAL EN METAALSLAK

Het archeologisch onderzoek heeft in totaal 69 metalen fragmenten opgeleverd met een totaalgewicht van 643 gr. De determinatie is gebeurd met het blote oog. In eerste instantie is de metaalsoort bepaald en in tweede instantie is het metaal gecategoriseerd volgens de artefactsoort. In de database zijn variabelen als aantal en gewicht (in gr.) ingevuld. Indien nodig konden specifieke kenmerken van het individu in bijkomende tekstvelden beschreven worden. Naast de metalen objecten heeft de opgravingscampagne 8 metaalslakken (180 gr.) opgeleverd.

Metaalvondsten (Artefactsoort) Aantal (fragment) Gewicht (gr)

Klein kaliber munitie 9 105

Knoop 3 4 Munitie overig 8 169 Munt 9 47 Spijker 17 166 XXX 12 75 Slak 8 180 Totaal 77 823

(36)

Alle spijkers zijn aangetroffen in archeologische sporen, met name in paalkuilen. Eén metaalslak is ook afkomstig uit een Romeinse paalkuil, vijf andere slakken zijn gevonden in een greppel (GR03), eveneens uit de Romeinse tijd. De andere metaalvondsten zoals bijvoorbeeld munten en munitie, waarvan de meeste gevonden zijn met behulp van een metaaldetector, zijn te bestempelen als losse vondsten en kunnen niet direct aan een bepaalde context of spoor gekoppeld worden. De munitievondsten zijn te situeren in de Eerste Wereldoorlog en worden in het betreffende hoofdstuk besproken.

4.4.5. GLAS

De glasvondsten beperken zich tot 2 fragmenten: een Romeinse glasscherf uit greppel GR10 en een postmiddeleeuws fragment van een fles.

4.4.6. MENSELIJK EN DIERLIJK BOT

In totaal is tijdens het onderzoek 579 gr botmateriaal ingezameld (tabel 9). De menselijke resten zijn zonder uitzondering verbrand en allemaal afkomstig van de graven CR01 en CR02. Deze crematieresten zijn fysisch antropologisch onderzocht (zie paragraaf 5.3). Verder zijn nog fragmenten dierlijk en/of onbepaald verbrand bot aangetroffen in een aantal paalkuilen die gelegen zijn op de bewoningszone uit de Late IJzertijd/Romeinse tijd.

Botresten (Artefactsoort) Aantal (fragment) Gewicht (gr)

CREM (menselijke crematieresten) 1334 193

ODB (dierlijk bot) 2 378

OXB (bot onbepaald) 46 8

Totaal 1382 579

Tab. 9. Overzicht van de aangetroffen botresten

(37)

N

ATUURWETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK

B

EMONSTERING STRATEGIE EN ANALYSE OVERZICHT

Om menselijke invloed in het landschap te traceren en een reconstructie te maken van de vegetatie in het verleden kan er gebruik gemaakt worden van pollen- en macrorestenonderzoek. Macroresten van vruchten en zaden zijn groter en zwaarder dan pollenkorrels en worden over het algemeen over een kortere afstand getransporteerd. Ze geven daardoor veelal informatie over de vegetatie in de directe omgeving van de vondstlocatie. Een uitzondering zijn monsters met (on)verkoolde granen of andere cultuurplanten, die meestal door mensen meegenomen of weggegooid zijn. Pollen, die makkelijker kunnen worden verspreid, geven naast een beeld van de lokale vegetatie ook een beeld van de regionale vegetatie. De combinatie van pollen- en macrorestenonderzoek levert voor beide disciplines aanvullende informatie en op deze wijze kan er een zo volledig mogelijk beeld van de regionale en lokale landschapsontwikkeling van het onderzoeksgebied worden gegeven. Verkoolde zaden (MZ), houtskool (MHK) en verbrand bot (MCR) kan aan de hand van een AMS 14C

datering absoluut gedateerd worden. Deze methodiek meet de degradatie van verkoolde zaden of hout. Met behulp van deze monsters kan een absolute datering van een structuur of fase verkregen worden. Verbrand bot (MCR) is ingezameld voor fysisch antropologisch onderzoek.

Er zijn in totaal 108 monsters uit sporen en structuren genomen. (Tabel 1). Er is aandacht besteed aan het verzamelen van monsters voor verder onderzoek. De monsters werden genomen op: macroresten (MZ), pollen (MP), crematieresten (MCR), houtskool (MHK). Bijkomend zijn zakken met spoorvulling ingezameld voor het recupereren van klein vondstmateriaal (MVON)

Monster (n)

Monster botresten (MBOT) 2

Monster verbrande botresten (MCR) 3

Fosfaatmonster (MFF) 9

Houtskoolmonster (MHK) 13

Pollenmonster (MP) 5

Monster vondstmateriaal (MVONST) 33 Monster macrobotanische resten (MZ) 46

TOTAAL 108

Op basis van de archeologische nota33 en de opgestelde onderzoeksvragen34 werd een onderzoeksprogramma

opgesteld voor bijkomend natuurwetenschappelijk onderzoek. Een overzicht staat opgelijst in onderstaande tabel. De resultaten worden vervolgens voorgesteld per onderzoekstype en in de periodegebonden hoofdstukken.

33 Zie bijlage: F. BEKE: Archeologische nota Wielsbeke Maurissenstraat, november 2015. & F. BEKE: Bijgesteld voorstel voor Natuurwetenschappelijk onderzoek, april 2016.

34 S.N. 2015

(38)

Waarderingen en Analyses A an tal s tr uc tu re n A M S 14 C D at er ing W A A R D M A C R O M A C R O AN A LY SE W A A R D P O LL EN P O LL EN AN A LY SE W A A R D ER ING CR EM FY SI SC H AN TR O P . A R C H Z O O LO G M IC R O M O R FO LO G IE R O N TG EN O P N A M E FO SF A A T A N A LY SE D EN D R O W A A R D ER ING HO U T ST A B ILI SA TIE M ET A A L C O N SE R VA TI E A W Funeraire sporen Crematiegraven (n2) 2 1 1 Kringgreppel (n2) 2 2 Centrale kuil in KGR01 (n1) Bronstijd? occupatie Houtbouw (n1) 2 1 1

IJzertijd en Romeinse occupatie

Houtbouw (n20) 4 4 2 1 Afvalkuil (n1) 1 1 Metaalvondsten X 2 2 Landschapreconstructie Kringgreppel (n2) 3 2 3 2 1 Greppel (n11) 1 1 1 1 Poel (n1) 1 Aantallen BVW 6 4 3 4 3 6 4 3 0 3 0 3 4 2 2 Uitgevoerd NWO 10 11 7 4 3 1 1 1 3 2 4 0 0 1 0

(39)

AMS

14C-

ANALYSES

M. Boudin Er zijn tien AMS 14C-dateringen uitgevoerd door het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK). De

botanische monsters waarop deze datering zijn uitgevoerd werden tijdens het waarderend macro-onderzoek geselecteerd door een specialist. De stalen van het verbrand bot werden door een fysisch antropoloog uitgeselecteerd.

VNR Structuur Put Spoor Inhoud 14C- monster Ouderdom 14C- jaar BP Ouderdom na Chr. (2σ:95.4%) Ouderdom na Chr. (2σ:68.2%%) Referentie V312 HB10 7 404 Houtskool: Fraxinus 1959±31BP 40BC (90.4%) 90AD

100AD ( 5.0%) 130AD 5AD (68.2%) 75AD RICH-23597

V328 HB03 6 671

Verkoolde macroresten: Triticum dicoccon/spelta, Cerealia indet., Vicia

tetrasperma

1958±31BP 40BC (95.4%) 130AD 5AD (68.2%) 75AD RICH-23613

V82 HB01 2 504 Houtskool: Betula 1977±32BP 50BC (95.4%) 90AD 20BC ( 6.1%) 10BC

5BC (62.1%) 65AD RICH-23614

V83 HB01 2 546 Houtskool: Betula 2104±36BP 210BC (92.8%) 30BC 350BC (2.6%) 50BC 180BC (68.2%) 50BC RICH-23616

V468 HB12 7 706

Verkoolde macroresten: Triticum spelta (glume base), Cerealia indet, Bromus

secalinus

1798±32BP 120AD (95.4%) 330AD 140AD (62.4%) 260AD 300AD ( 5.8%) 320AD RICH-23615

V477 KGR01 3 608 Houtskool: Betula, cf. Prunus spinosa 2414±33BP

750BC (14.6%) 680BC 670BC ( 4.4%) 640BC 560BC (76.5%) 390BC

540BC (68.2%) 400BC RICH-23621

V240 CR01 3 610 Houtskool: cf. Pomoideae (Appelachtige) 2209±34BP 380BC (95.4%) 190BC

360BC ( 7.6%) 340BC 320BC (28.0%) 270BC 260BC (32.6%) 200BC RICH-23622 V552 CR02 8 712 Verbrand bot 3592±38BP 2120BC (1,4%) 2090BC 2040BC (90.7%) 1870BC 1850BC (2.0%) 1810BC 1800BC (1.2%) 1780BC 2020BC (8.2%) 1990BC 1980BC (60.0%) 1890BC RICH-23768

V128 GR10 9 537 Verkoolde macroresten: spelt en gerst 1935±33BP 30BC (95.4%) 140AD 25AD (55.5%) 90AD

100AD (12.7%) 125AD RICH-23623

V370 HB08 7 363 Verkoolde macroresten: Trifolium arvense, Plantago lanceolata, Rumex acetosella 2173±34BP 370BC (92.5%) 150BC 140BC ( 2.9%) 110BC 360BC (38.8%) 290BC 230BC (29.4%) 170BC RICH-23624

(40)

A

RCHEOBOTANISCH ONDERZOEK

L. van Beurden & L. Kubiak-Martens

5.3.1. INLEIDING

In 2015 is door Ruben Willaert bvba een opgraving uitgevoerd in het plangebied De Maurissensstraat (WIDM-15) in de gemeente Wielsbeke. Wielsbeke is gelegen in het zuidoosten van de provincie West-Vlaanderen, deels in de alluviale vlakte van de Leievallei, deels op de uitlopers van het zandlemige Hoogland van Hulste.

Bij de opgraving zijn vooral sporen van gebouwen, greppels en kuilen uit de Romeinse tijd aangetroffen, maar ook enkele nederzettingssporen en sporen van funeraire structuren uit de metaaltijden. Een aantal van deze sporen is bemonsterd voor natuurwetenschappelijk onderzoek. Natuurwetenschappelijk onderzoek dient bij te dragen aan de beantwoording van de onderstaande onderzoeksvragen welke zijn geformuleerd in de bijzondere voorwaarden bij de opgravingsvergunning, te weten:

 Wat is de landschapstypologische context van het onderzoeksgebied?

 Wat is de landschappelijke ontwikkeling van het plangebied en welke paleolandschappelijke processen zijn van invloed geweest op de menselijke activiteiten voor, tijdens en na de verschillende vastgestelde fasen van gebruik?

 Welke verandering treden in de loop van de tijd op in de vegetatie, de vegetatiestructuur en de openheid van het landschap en wat was de rol van de mens hierbij?

 Op welke manier is het cultuurlandschap ingericht dat aan de nederzetting te relateren is?

 Wat is de conserveringsgraad van de verschillende materiaalcategorieën (inclusief eventueel aanwezig archeobotanisch en archeozoölogisch materiaal)? Zijn er verschillen op te merken binnen de vindplaats?

Voor onderzoek naar pollen, sporen en andere niet-pollen palynomorfen (NPP’s) zijn een Romeinse afvallaag in een mogelijke greppel (GR10) en een kringgreppel (KGR01) bemonsterd. De pollenstalen bleken na een eerste inventarisatie onvoldoende pollen en sporen te bevatten voor een betrouwbare analyse. Voor onderzoek aan botanische macroresten zijn stalen uit zeven paalkuilen, een kringgreppel (KGR01), een mogelijke greppel (GR10) en een poel (DK01) onderzocht.

Na een eerste inventarisatie is gebleken dat de stalen vrij arm zijn aan botanische macroresten. In overleg met Ruben Willaert bvba is besloten de meest soortenrijke stalen te analyseren, te weten de stalen uit de greppel met afvallaag (GR10) en uit vier paalkuilen van verschillende gebouwen (HB08, HB10, HB12 en HB13). De afvallaag en paalkuilen zijn op basis van 14C-dateringen en aardewerkvondsten gedateerd in de Late IJzertijd, de

Vroeg-/Midden Romeinse tijd en de Laat Romeinse tijd.

5.3.2. MATERIAAL EN METHODE

In totaal zijn elf macrorestenstalen, twee houtskoolstalen en drie pollenbakken aangeboden voor natuurwetenschappelijk onderzoek. Een overzicht van de macroresten en pollenstalen wordt weergegeven in tabel 13 en tabel 14. In eerste instantie zijn de macroresten- en pollen(sub)stalen geïnventariseerd om de geschiktheid voor verder onderzoek (analyse) te bepalen. Ook is uit macrorestenstalen en houtskoolstalen materiaal geselecteerd voor ouderdomsbepaling. Dit materiaal is door Ruben Willaert bvba naar het Laboratorium voor 14C-dateringen van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium in Brussel (KIK/IRPA)

gestuurd.

Botanische macroresten

De botanische macrorestenstalen zijn met leidingwater gezeefd over een serie zeven met maaswijdten van 4, 2, 1, 0,5 en 0,25 mm. Vervolgens zijn de residuen met een opvallend lichtmicroscoop met vergrotingen tot 40x

(41)

geïnventariseerd waarbij de residuen steekproefsgewijs zijn doorgekeken op de aanwezigheid van botanische macroresten en andere archeologica. Tevens is gelet op de conservering van de macroresten. Naar aanleiding van de resultaten van de inventarisatie zijn in overleg met de opdrachtgever vijf stalen geselecteerd voor analyse. Bij de analyse zijn de residuen met een opvallend lichtmicroscoop met vergrotingen tot 40x in het geheel onderzocht. Het macrorestenonderzoek is uitgevoerd door L. Kubiak-Martens.

Het bij het macrorestenonderzoek aangetroffen verkoolde voedselfragment (V128) is onderzocht met behulp van de rasterelektronenmicroscoop (SEM). Een rasterelektronenmicroscoop is essentieel om verkoolde resten van bewerkt plantaardig voedsel zoals brood of koek en brijachtig voedsel aangekoekt op aardewerk te identificeren, omdat bij voedselbereiding door malen of fijnstampen van de plantaardige ingrediënten plantenresten meestal niet meer met de traditionele (macromorfologische) determinatiemethode herkenbaar zijn. Met behulp van een rasterelektronenmicroscoop kunnen uiterst kleine fragmentjes van graanzemelen, graankaf, blad- of stengelweefsel en zetmeelkorrels, welke soms het proces van bewerking en verkoling overleven, op micromorfologische en anatomische kenmerken worden bestudeerd. Deze methode is de afgelopen jaren met succes toegepast op materiaal van verschillende archeologische vindplaatsen en hij verschaft een breed inzicht in lokale voedingseconomieën en technieken van voedselbereiding.35

Het verkoolde voedselfragment is in kleinere stukjes gebroken zodat de interne structuur kon worden bestudeerd. Alle stukjes werden met carboncement op een SEM-stub vastgezet en vervolgens bedekt met een platina coating. De stukjes zijn daarna onderzocht in het SEM-laboratorium van het Naturalis Biodiversity Center te Leiden met een rasterelektronenmicroscoop van het type JEOL-JSM-6480LV, bij vergrotingen van 70 tot 550x. Het SEM-onderzoek is uitgevoerd door L. Kubiak-Martens.

Pollen

Uit twee pollenbakken zijn vier substalen van 5 ml genomen welke vervolgens zijn opgewerkt tot pollenpreparaten volgens de standaardmethode van Erdtman. Hierbij is een bekende hoeveelheid sporen van een wolfsklauwsoort (Lycopodium clavatum) toegevoegd om de stuifmeelconcentratie te bepalen.36 De

bereiding is uitgevoerd onder leiding van M. Hagen van het Laboratorium voor Sedimentanalyse van de Vrije Universiteit van Amsterdam. De pollenpreparaten zijn vervolgens geïnventariseerd met behulp van een doorvallend-lichtmicroscoop. Daarbij is gekeken naar de aanwezigheid en conserveringstoestand van de aanwezige palynologische resten. Er is extra aandacht besteed aan de aanwezigheid van pollen van cultuurgewassen en aan andere indicatoren die op menselijke activiteiten wijzen. Het pollenonderzoek is uitgevoerd door F. Verbruggen.

vnr. put spoor spoortype structuur laag periode

diepte in

pollenbak labnummer volume

125 9 537 greppel met afvaldump GR10 1 ROM

26,5-27,5 cm BX7468 6 ml 475 9 608 kringgreppel KRG01 . IJZ . . . 476 3 608 kringgreppel KRG01 1 IJZ 1,5-2,5 cm BX7469 6 ml 476 3 608 kringgreppel KGR01 2 IJZ 22-23 cm BX7470 6 ml 476 3 608 kringgreppel KGR01 4 IJZ 37,5-38,5 cm BX7471 6 ml

Tab. 13. Wielsbeke-De Maurissensstraat, overzicht en contextgegevens van de pollenstalen

vnr. put spoor spoortype structuur laag periode 14C-datering volume

477 3 608 kringgreppel KRG01 4 IJZ 750-390 BC 4,7 l

478 3 608 kringgreppel KGR01 1 IJZ 750-390 BC 3,1 l

35 OUDEMANS &KUBIAK-MARTENS 2012, 2013; RAEMAEKERS et al. 2013, KUBIAK-MARTENS et al. 2015. 36 Aan elk staal zijn vier tabletten met elk 9666 sporen toegevoegd.

(42)

370 7 363 paalkuil HB08 . IJZL 370-150 BC 2,8 l

82 2 504 paalkuil HB01 . ROMV 50-30 BC 3,5 l

83 2 546 paalkuil HB01 . ROMV 50-30 BC 2,5 l

328 6 671 paalkuil HB03 . ROM 40 BC-130 AD 3,9 l

408 6 660

paalkuil herbruikt als

afvalkuil HB13 . ROM 40 BC-90/130 AD 5,1 l

431 3 657 poel bij HB03 DRK01 2 ROM . 4,3 l

312 7 404 paalkuil HB10 . ROM 40 BC-90/130 AD 4,9 l

128 9 537 greppel met afvaldump GR10 2 ROM 30 BC- 140 AD 3,9 l

468 7 706 paalkuil HB12 . ROM 120-330 AD 3,8 l

Tab. 14. Wielsbeke-De Maurissensstraat, overzicht en contextgegevens van de macrorestenstalen. De geanalyseerde stalen zijn onderstreept.

5.3.3. RESULTATEN

De resultaten van de macroresten- en polleninventarisatie zijn samengevat in bijlagen 1 en 2. Naar aanleiding van de resultaten van de inventarisatie is besloten om vijf macrorestenstalen te analyseren. De pollenstalen bleken te arm en zijn niet verder onderzocht. De resultaten van het macrorestenanalyse staan weergegeven in bijlage 3.

Cultuurgewassen en andere gebruiksplanten

De analyse heeft resten van drie verschillende graangewassen opgeleverd, te weten gerst, pluimgierst en spelt. De meeste vondsten zijn van spelt. Het betreft zowel korrels als kafresten, zoals aarvorkjes en keklkafbases. De speltresten zijn in alle geanalyseerde stalen aanwezig. In de poel DRK01 zijn bij de inventarisatie eveneens (kaf)resten van spelt herkend. In de stalen uit greppel GR10 en een paalkuil van gebouw HB12 zijn zogenaamde aarspilsegmenten van gerst aangetroffen. Korrels van pluimgierst zijn aangetroffen in de stalen uit de paalkuilen van gebouwen HB12 en HB13.

In het staal uit greppel GR10 is tevens een verkoold fragment aangetroffen dat lijkt te bestaan uit samengeklonterde, gefragmenteerde en/of geplette zaden of graankorrels waarvan alleen de omtrek is te zien (figuur 25).

Wielsbeke-De Maurissensstraat, verkoold mogelijk voedselfragment,

aangetroffen in staal 128 uit greppel GR10 (foto BIAX).

De structuur en samenstelling van het fragment doet vermoeden dat het mogelijk om een restant van koek of dikke pap van grof gebroken zaden of graankorrels gaat. Helaas is niet mogelijk gebleken te achterhalen waar deze vermoedelijke koek op pap precies uit bestaat. Analyse van het fragment onder een rasterelektronenmicroscoop (SEM) heeft eveneens slechts een beeld opgeleverd van de aanwezigheid van gefragmenteerde/gebroken zaden of graankorrels welke zich duidelijk als brokjes compact plantenweefsel van de rest van de plantaardige matrix onderscheiden .

(43)

Wielsbeke-De Maurissensstraat , SEM-opname van de dwarsdoorsnede van een verkoold mogelijke voedselfragment aangetroffen in staal 128 uit greppel GR10. De mogelijke resten van zaden of graankorrels onderscheiden zich als compact brokjes plantenweefstel (aangegeven met rode pijlen) van de rest van het plantaardige materiaal (foto BIAX).

Een andere bijzondere vondst betreft een restant van een verkoold wortelknolletje van knolglanshaver in een paalkuil van gebouw HB08 (figuur 27). Knolglanshaver is een ondersoort van (gewone) glanshaver en onderscheid zich door de aanwezigheid van knolvormige stengelleden aan de voet van de stengel (figuur 28). Knolglanshaver is een inheemse plant die op vochtige tot droge, vruchtbare of bemeste grond in grasland, braakland en langs wegbermen en dijken groeit en tegenwoordig zeldzaam is.37 De contexten waarin eerdere vondsten van

knolletjes van knolglanshaver zijn aangetroffen, doen vermoeden dat deze soort in het verleden een gebruiksfunctie heeft gehad (zie hoofdstuk 4).

37 LAMBINON et al. 1991: 842.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tot slot van mijn rede wil ik kort ingaan op een tweetal praktische instrumenten die onze leerstoelgroep toepast voor het ondersteunen van het management van innovatie in ketens

In deze studie is onderzocht wat de mogelijke effecten zijn van aanwijzing en inzet als noodoverloopgebied voor de aspecten natuur, landschap, recreatie en landbouw en welke van

De plaatsing van bedrijfsvreemde mest is de optelsom van plaatsing van bedrijfsvreemde mest op bedrijven met landbouwgrond, export naar het buitenland (export), afzet buiten

Voor behandeling 4 werden de zieke planten welke bij aanvang van de proef op de tafel geplaatst waren niet meegenomen in de eindwaarneming.. 2.3.2 Overleving sporen in

Conclusies van het sedimentatie-onderzoek In deze studie zijn twee methoden toegepast om de recente sedimentatie in drie uiterwaarden langs Waal en IJssel te beschrijven: 1 metingen

In de lelies die werden geteeld in grond die voor planten was behandeld met Amistar wer- den tijdens de teelt lage aantallen Trichodori- de aaltjes aangetroffen en waren na rooien de

In totaal zijn aanwezig 44 indicatoren voor hydrologische verstoring, 419 voor morfologische verstoring, 643 voor eutrofiëring en organische belasting, 88 voor verzuring, 16