• No results found

Arnhem 14 december 1930 - Amsterdam 5 oktober 2009

Dr. Arend Jan Dunning (roepnaam Ad) was begin jaren zeventig onze overbuurman in Amsterdam Zuid en, mede via de hechte band - vanaf hun kleuterjaren - tussen zijn zoon Robert en mijn zoon Jan, sindsdien een dierbare vriend.

Ad Dunning studeerde van 1950 tot 1958 geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam en specialiseerde zich daarna in de interne geneeskunde. Van 1980 tot 1994 was hij hoogleraar cardiologie aan de UvA en vanaf 1981 afdelingshoofd cardiologie aan het academisch ziekenhuis van de UvA, hetAMC(Academisch Medisch Centrum).

Van 1983 tot 1996 was Ad Dunning voorzitter van de hoofdredactie van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde waar ik, als taalkundig adviseur van dat tijdschrift, zijn uitnemende schrijvers- en sprekerskwaliteiten van nabij leerde kennen. In 2009 ontving hij van de Koninklijke Academie van Wetenschappen de Van Walree Prijs voor medische wetenschapscommunicatie. In de jaren negentig was Dunning een van de belangrijkste regeringsadviseurs op het gebied van de gezondheidszorg.

Met deze verbreding van zijn geneeskundige activiteit: van gedetailleerd medisch handelen via vakpublicaties naar openbare gezondheidszorg, toonde Dunning zich een waardig opvolger van de oprichter van het Nederlands Tijdschrift voor

Geneeskunde (dat in 1856 voor het eerst verscheen): Jan Pieter Heije. Deze arts nam het initiatief de geneeskunde te bevorderen tot een volwaardige academische studie, die resulteerde in één, door de staat bewaakte, bevoegdheid, verbonden aan het artsdiploma. ‘Arts’ is een nog altijd beschermde titel. In 1865 werd een en ander door Thorbecke bij wet geregeld. Zijn ideeën over onder andere medische statistiek en gezondheidszorg publiceerde Heije aanvankelijk in twee eigen tijdschriften en ook wel in andere, zelfs letterkundige, periodieken.

In één opzicht was Jan Pieter Heije letterkundiger dan A.J. Dunning: hij schreef gedichten. Ook bewerkte hij oud-Nederlandse volksliederen en hij werd populair als volksdichter wiens literaire producten tot de dag van vandaag algemeen bekend zijn. ‘Heb je van de Zilveren Vloot wel gehoord?’, ‘In een blauw geruite kiel’ en ‘Zie de maan schijnt door de bomen’ zijn slechts enkele van zijn evergreens. Zelfs ging Jan Pieter Heije zich wel eens te buiten aan geneeskundige informatie op rijm: ‘Weet ge 't? - bitter in den mond / Is voor 't kranke hart gezond!’

A.J. Dunning (nom de plume), arts, schreef over geneeskunde in de ruimste zin, maar nooit publiceerde hij poëzie of fictioneel proza. De combinatie auteur-arts is niet ongewoon: denk aan onder anderen Van Eeden, Slauerhoff, Vestdijk, Vasalis, Kopland. Deze vijf genoemden vertegenwoordigen onbetwist onze literaire canon. A.J. Dunning vormt, hoezeer ook een bekend auteur, een opmerkelijke uitzondering. Zijn werk hoort - vooralsnog - niet tot wat de Maatschappij van oudsher noemt de schone letteren. De voluit literair erkende dokters beoefen(d)en vrijwel allemaal het bij uitstek literaire genre van de poëzie, sommige zelfs uitsluitend. Evenals Dunning zijn of waren zij praktiserend arts, behalve Vestdijk, die vijf jaar na zijn diplomering de stethoscoop aan de wilgen hing. Vestdijk schreef tweeënvijftig romans, dertig novellen, tientallen bundels doorwrocht uiteenlopend essayistisch proza en dertienhonderd bladzijden poëzie.

Dunning schreef over de geneeskunde. Zoals gezegd, geen gedicht of fictioneel proza kwam ooit uit zijn handen. Maar zijn mededelingen en bespiegelingen over zijn vak en de wereld van de medische zorg voldoen ruimschoots aan de normen van het essay, dat, net als poëzie en

kundig proza, een afzonderlijk literair genre is geworden.

Het ‘favoriete’ medisch specialisme onder onze schrijvende artsen is de psychiatrie: bijvoorbeeld Van Eeden, Kopland, Vasalis, alle drie voornamelijk dichters. Zij schreven geen beschouwingen over de geneeskunde zoals Dunning, die de kunst verstond ‘van zijn wetenschap literatuur te maken’, zoals Hermans dat noemde.

Geen van al onze schrijvende artsen hadden of hebben een zo uitgesproken bèta-georiënteerd specialisme als A.J. Dunning: de cardiologie. De andere

beroeps-bèta in onze letteren is de nestor-dichter Leo Vroman, bioloog, wel doctor, maar geen dokter. Hij bleef zijn exacte wetenschap professioneel beoefenen tot het gebruikelijke einde - de ‘pensioengerechtigde leeftijd’. Evenals Dunning. Maar hoe kundig en hooggeleerd ook als hematoloog, Vroman (geboren 1915) is, om het eens biologisch uit te drukken, dichter tot in het merg.

Ad Dunning debuteerde in 1981 met de monografie Broeder Ezel. Over het

onvermogen in de geneeskunde. De naam Broeder Ezel, ter aanduiding van het eigen ascetisch afgebeulde lichaam ontleende de schrijver aan Franciscus, de heilige die met de dieren sprak en die als geen ander de ezel onderkende als het meest uitgebuite lastdier. Zodra het boek was verschenen kreeg Willem Frederik Hermans een exemplaar van iemand cadeau. De ochtend na ontvangst verscheen Willem Frederik niet aan het ontbijt, zich later verontschuldigend met de woorden: ‘Ik moest vannacht aldoor maar verder lezen in het boek van die Dunning’. Een sterkere introductie tot onze canon is nauwelijks mogelijk.

De kracht van Dunnings proza ligt onder andere in de presentatie van zijn medisch wetenschappelijk vakmanschap en zijn originele visie op de waarde en de waarheid van de geneeskunde in ons aller leven. Vanzelfsprekend passeert in dat proza menig filosofisch denkbeeld de revue, meer dan eens in samenhang met religie, mystiek en zelfs magie. Maar Dunnings medische kennis is uiteraard gebaseerd op zuiver wetenschappelijke bevindingen en overwegingen.

Het universele geneeskundige dilemma kwam pregnant tot uitdrukking tijdens Dunnings promotie bij de vermaarde professor Borst van de Universiteit van Amsterdam. Eén van de hooggeleerde opponenten, Dr. Dirk Durrer, arts voor hart-en vaatziekthart-en (zo heette de cardiologie tohart-en nog) stelde de uitwerking van

nitroglycerine op vaatvernauwing aan de orde. De geachte defendens had in zijn proefschrift betoogd dat

nauwing hoegenaamd niet te beïnvloeden was door nitroglycerine. Hij kon dat met exacte resultaten van veel gevarieerde - uiteraard in vitro - experimenten aantonen. Deze argumenten konden de opponent Durrer niet overtuigen, daar deze een uitvoerige registratie had bijgehouden van patiënten die onmiskenbaar baat hadden gevonden bij nitroglycerinepreparaten tegen vaatvernauwing, niet alleen tegen de pijn, maar aantoonbaar ook tegen andere symptomen. In vivo natuurlijk.

Ik denk dat deze discussie het begin is geweest van de medische aandacht voor het nog altijd raadselachtige onderscheid tussen of een middel werkt, of dat het alleen maar helpt. Met andere woorden: of het een chemisch aantoonbare uitwerking heeft dan wel of klinische waarneming van het gedrag van de patiënt op de gunstige uitwerking wijst.

Hoewel Ad Dunning niet aarzelde naast strikt natuurwetenschappelijke verklaringen ook immateriële verschijnselen au sérieux te nemen, bleef voor hem het stoffelijke en het rationele in zijn vakbeoefening de enige geldige causale factor. Hij werd, getuige een interview in 2007, in zeker twee gevallen geconfronteerd met een wetenschappelijk onverklaarbare genezing. Zo'n genezing noemde hij openlijk een wonder. Dat kostte hem geen enkele moeite. Zijn religie - hij groeide op in een gelovig Protestants kerkelijk gezin - is gedurende zijn medische loopbaan zonder horten of stoten verdwenen. In wonderen gelóófde hij niet, nee, hij wist dat ze bestaan. Of God bestaat wist hij niet en hij had vrede met dat niet-weten. Hij noemde zich ‘een vrolijke agnost’, nadrukkelijk geen ‘atheïst’. Voorts merkte hij op hoezeer juist de geneeskunde de behoefte aan magie stimuleert. Herhaaldelijk zei hij ‘mensen hebben behoefte aan magie’, in het midden latend in hoeverre hij zichzelf tot die mensen rekende. In Stof van dromen laat Dunning gedetailleerd zien dat er totaal geen sprake is van een morele vooruitgang van de mensheid. Wel van verbetering van individuele en collectieve levensomstandigheden, zeker mede teweeggebracht door de vorderingen in de geneeskunde.

Zijn visie op begrippen als ‘wonder’ en ‘God’ licht Dunning toe aan de hand van de filosofie van grote denkers, van wie een enkele hem bij wijze van spreken dagelijks vergezelt.

Zo'n enkeling is Blaise Pascal (1623-1662), de Franse filosoof en mathematisch fysicus. Een hooggeschoold bèta-man, die één ding zeker wist: wetenschap brengt ons niet tot geloof. Pascal was ziekelijk. Ook was hij ziek van angst voor de oneindige ruimte en het eeuwige niets, allebei niet vatbaar voor het wiskundige denken dat hij zo geniaal beoefende:

‘Le silence éternel et l'espace infini m'effraient’ (‘De eeuwige stilte en de oneindige ruimte beangstigen mij’) schreef hij. Om van die angst te genezen, meende Pascal, moet men zich onderwerpen aan de Openbaring Gods. Die bereikt men niet met het verstand, maar ontvangt men met het hart. Aldus Pascal. Van zijn ondraaglijke angst is hij verlost door een diep ingrijpende Godservaring, die hij in summiere

bewoordingen op een papier zette dat hij in de binnenzijde van zijn jas naaide (Post mortem).

Het is fascinerend dat het voor de mathematicus-natuurkundige Pascal nu juist het hart is waar hij de goddelijke openbaring lokaliseert. En dat voor de arts Dunning nu juist het hart het centrale orgaan is dat met het geneeskundig verstand wordt onderzocht. En waarover ons verstand ons leert dat het een pomp is.

Arend Jan Dunning was niet alleen cardioloog, maar ook een begenadigd schrijver. En hij schreef, zoals Pascal het zou uitdrukken, met het hart.

FRIDA BALK-SMIT DUYZENTKUNST

Voornaamste geschriften

A.J. Dunning was van 1971 tot 1983 columnist voor Elseviers Weekblad en van 1981 tot 1993 voorNRCHandelsblad.

Broeder Ezel. Over het onvermogen in de geneeskunde. Amsterdam 1981 Uitersten. Beschouwingen over menselijk gedrag. Amsterdam 1990. Stof van dromen. Amsterdam 1997.

Betoverde wereld. Over ziek en gezond in onze tijd. Amsterdam 1999. Post mortem. Gesprekken in het vagevuur. Amsterdam 2003.