• No results found

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht kantonrechter

locatie Utrecht

zaaknummer: 6736459 UC EXPL 18-2944 - 1111

Vonnis van 8 augustus 2018

inzake

[eiseres],

wonende te [woonplaats]

verder ook te noemen: [eiseres) eisende partij,

gemachtigde: Flanderijn & Van Eck,

tegen:

de besloten vennootschap [gedaagde] BV.,

gevestigd te [vestigingsplaats]

verder ook te noemen: [gedaagde) gedaagde partij,

vertegenwoordigd door S. Kooijmans.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

-de dagvaarding;

- de conclusie van antwoord;

- de conclusie van repliek;

- de conclusie van dupliek.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1. Tussen partijen staat vast, omdat het is erkend althans onvoldoende weersproken en mede op grond van de overgelegde producties waarvan de inhoud in zoverre niet wordt betwist, dat [eiseres] van 9 september 2013 tot 1 december 2017 in dienst is geweest bij [gedaagde) , tegen een salaris van € 2.350,- bruto per maand, te vermeerderen met emolumenten.

2.2. Op 30 oktober 2017 hebben partijen met elkaar een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2017. Artikel 7 van die vaststellingsovereenkomst luidt: “Partijen zullen, tenzij daartoe een wettelijke verplichting bestaat, geen mededelingen doen aan derden over de inhoud van de door hen getroffen regeling. Partijen zullen zich niet negatief over elkaar uitlaten tegenover derden. Partijen behouden zich wel het recht voor zich in een gerechtelijke procedure op de inhoud van deze overeenkomst te beroepen.”

2.3. Artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst is getiteld “Aanvullende postcontractuele verplichtingen”.

2.4. Artikel 8.1 van de vaststellingsovereenkomst bepaalt dat de werknemer die ziek wordt binnen vier weken nadat het dienstverband is geëindigd, verplicht is dit onmiddellijk aan de werkgever te melden. Werknemer is alsdan verplicht om de controlevoorschriften bij ziekte van de werkgever inclusief re-integratie verplichtingen alsmede de instructies van de bedrijfsarts strikt na te leven.

2.5. Artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst bepaalt dat de werknemer al hetgeen herstel van de ziekte belemmert achterwege dient te laten.

2.6. Art. 8.3 bepaalt: “Bi) overtreding van het vorenstaande verbeurt de (ex-) Werknemer-ten behoeve van de Werkgever-telkens een dadeljk opeisbare boete zonder dat voorafgaande sommatie of

ingebrekestelling is vereist, van C 1000,- ineens, te vermeerderen met een bedrag van C 250,- per dag voor iedere dag dat overtreding voortduurt, onverminderd het recht van de Werkgever om nakoming van het vorenstaande en/of schadevergoeding te vorderen.”

3 De vordering en het verweer

3.1. [eiseres] vordert dat [gedaagde] aan hem terugbetaalt € 1.000,00 netto, vanwege een ten onrechte ingehouden boete, te vermeerderen met de wettelijke rente en betaling van

buitengerechtelijke kosten van € 181,50. Verder vordert [eiseres] veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.

3.2. Aan de vordering legt [eiseres] ten grondslag dat [gedaagde] [eiseres] op 15 november 2017 erop heeft aangesproken dat hij de inhoud van de gesloten vaststellingsovereenkomst Inhoudelijk aan een collega zou hebben doorverteld. Bij brief van 16 november 2017 heeft [eiseres] aan [eiseres] meegedeeld dat hij het geheimhoudingsbeding als bedoeld in artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst heeft overtreden en hem een boete wordt opgelegd van € 1.000,-.

[eiseres] heeft door middel van een mededeling van zijn gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de opgelegde boete en zich op het standpunt gesteld dat [eiseres] het geheimhoudingsbeding niet heeft overtreden en dat er bovendien, mocht er al sprake zijn van een overtreding, geen

grondslag bestaat voor het opleggen van een sanctie van € 1.000,- omdat een duidelijke sanctie niet opgenomen is in artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst. Desondanks is € 1.000,- netto ingehouden op de eindafrekening.

3.3. [gedaagde] voert verweer. [eiseres] heeft op 15 november 2017 aan een collega meegedeeld dat hij is overeengekomen om tot einde dienstverband te blijven werken en alle vakantiedagen uit te laten betalen. Hij heeft deze mededeling aangevuld door aan de betreffende collega mee te delen dat zijn werkgever “maar moet betalen”. Direct nadat [eiseres] dit heeft meegedeeld aan zijn collega is hij aangesproken door de directeur van [gedaagde] . [eiseres] heeft toen verteld dat hij bekend was met het artikel rondom de geheimhouding in de beëindigingsovereenkomst.

[gedaagde] verwijst naar artikel 8 van de overeenkomst waarin opgenomen is dat een boete wordt verbeurd van € 1.000,- per overtreding door de werknemer op het “vorenstaande”.

3.4. In voortgezet debat heeft [eiseres] doen opmerken dat hij ontkent dat er sprake zou zijn van overtreding van artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst. Op 15 november 2017 heeft een collega tijdens het werk aan [eiseres] gevraagd of hij nog vakantiedagen zou opnemen voor het einde van het dienstverband of dat hij bleef doorwerken tot het einde van dienstverband.

[eiseres] heeft daarop geantwoord dat hij tot einde dienstverband zou blijven doorwerken en dat hij derhalve geen vakantiedagen zou opnemen. De betreffende collega heeft toen geantwoord dat [eiseres] dan de openstaande vakantiedagen aan [eiseres] zou moeten uitbetalen, waarop [eiseres] heeft geantwoord dat dat klopt en dat de werkgever dat dan moet betalen. Deze mededeling is geen mededeling vanuit [eiseres] aan derden over de inhoud van de gesloten regeling. [eiseres] heeft enkel vanuit praktisch oogpunt naar waarheid geantwoord op een vraag van een directe collega of hij nog tot einde dienstverband aan het werk blijft. De conclusie van de betreffende collega naar aanleiding van die opmerking van [eiseres] is logisch. Immers als [eiseres] tot einde dienstverband blijft werken neemt hij geen vakantiedagen op en moeten deze dagen door de werkgever bij het einde van dienstverband worden uitbetaald. Mocht er al sprake zijn van overtreding van het geheimhoudingsbeding dan bestaat er geen juridische grondslag voor het opleggen van een boete. [gedaagde] heeft immers verzuimd om in de

vaststellingsovereenkomst een dergelijke sanctie te verbinden aan overtreding van het geheimhoudingsartikel in artikel 7. Bovendien staat de hoogte van de boete geenszins in verhouding tot hetgeen teiseres] heeft geantwoord op de vraag van zijn directe betreffende collega.

3.5. In voortgezet debat heeft [gedaagde] nog doen opmerken dat in de periode tot het einde van dienstverband, en zeker de laatste weken van het dienstverband, [eiseres] meermalen door de leidinggevende en de directie is aangesproken op zijn gedrag en communicatie. [gedaagde]

herhaalt hetgeen zij bij antwoord heeft opgemerkt. [eiseres] heeft aan een collega meegedeeld dat hij is overeengekomen om tot einde dienstverband te blijven werken en alle vakantiedagen uit te laten betalen. Conform hetgeen in artikel 8.3 is vermeld, is bij een overtreding van artikel 7 door de werknemer een boete verbeurd van € 1.000,- die direct opeisbaar is.

4 De beoordeling

4.1. De kantonrechter stelt voorop dat een geheimhoudingsbeding thans nog een niet in de wet geregeld beding is en niet schriftelijk behoeft te worden overeengekomen, Dit zou anders kunnen liggen wanneer een geheimhoudingsbeding een beding is in de zin van artikel 7:653 8W, te weten dat het de werknemer belemmert op zekere wijze na het einde van het dienstverband werkzaam te zijn. In casu gaat het evenwel om een geheimhoudingsbeding dat afgesproken is in een

vaststellingsovereenkomst, waarbij de vermeende overtreding van het geheimhoudingsbeding zou hebben plaatsgevonden nog tijdens de dienstbetrekking. Het gaat dus niet om een 7:653-beding.

4.2. Naar het oordeel van de kantonrechter is een werknemer die tegen een andere werknemer vertelt dat hij in het kader van een afspraak met zijn werkgever nog enige tijd werkzaam zal zijn bij die werkgever niet in overtreding van een geheimhoudingsbeding in een

vaststellingsovereenkomst. Dit zou pas het geval zijn wanneer de werknemer tegen de collega-werknemer zou vertellen dat een vaststellingsovereenkomst is gesloten waarin de doorbetaling van het loon en de voortzetting van de uitoefening van de werkzaamheden tot het einde van de dienstbetrekking een bedrijfsgeheim prijsgeeft althans voor de onderneming essentieel gevoelige informatie met potentieel de belangen van de onderneming bedreigende derden deelt en de werknemer de uit dien hoofde afgesproken geheimhouding over de vaststellingsovereenkomst schendt. Dat zal naar het oordeel van de kantonrechter niet snel het geval zijn met thema’s als de doorbetaling van loon tot het einde van het dienstverband en de uitbetaling van vakantiedagen bij het einde van de dienstbetrekking. De werkgever heeft bovendien op geen enkele wijze het belang, anders dan de handhaving van het geheimhoudingsbeding, gelegitimeerd of verduidelijkt bij een zo verstrekkende geheimhoudingsbepaling.

4.3. [eiseres] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het boetebeding als geformuleerd in artikel 8.3. alleen geldt voor de bepalingen als opgenomen in artikel 8. In artikel 8.3 is opgenomen dat het boetebeding ziet op “vorenstaande” overtredingen. De kantonrechter overweegt dat gelet op de plaatsing van het boetebeding als het derde lid van artikel 8 (een artikel dat gaat over Aanvullende postcontractuele bedingen), daaruit inderdaad afgeleid kan worden dat artikel 8.3.

alleen ziet op de verplichtingen die in artikel 8.1, en 8.2. zijn genoemd. Nu de werkgever verder geen duidelijkheid heeft geschapen over de uitleg van dit beding en het woordje “vorenstaande”

zowel kan slaan op artikel 8.2 en 8.1 als ook op de daarvoor geformuleerde artikelen, moet bijgevolg het zogenoemde contra-proferentem-beginsel worden toegepast. Dat betekent dat een onduidelijk beding in het nadeel moet worden uitgelegd van degene die het heeft opgesteld (de werkgever).

4.4. Voorts ontbeert het beding de voorwaarden die horen bij een boetebeding op grond van artikel 7:650 BW. Ingevolge dit artikel, (dat van toepassing is omdat het arrest [naam] /LAN-Alyst (HR 4 april 2003 JAR 2003/107) hier niet geldt en dus naast art. 6:94 8W) dient de werkgever die een boetebeding opneemt in de overeenkomst nauwkeurig de bestemming van de boete te vermelden en daarbij op te nemen dat de boetes noch middellijk noch onmiddellijk mogen strekken tot persoonlijk voordeel van de werkgever zelf of van degene aan wie de werkgever de bevoegdheid verleent om werknemers een boete op te leggen. Bovendien mag geen afzonderlijke boete hoger dan het in geld vastgestelde loon voor een halve dag bedragen. Elk beding in strijd met deze bepalingen is nietig. Een uitzondering geldt evenwel voor werknemers die meer dan het

minimumloon verdienen. Dat is met elseres] het geval. De wet spreekt evenwel over afwijking van de leden 3,4 en 5. Het begrip “mag worden afgeweken” (maat ook de zinsnede in de volgende volzin “is zulks geschied”) in art. 7:650 lid 6 8W duidt aan dat het voor de werknemer kenbaar moet zijn dat de werkgever er kennelijk geen behoefte aan heeft nauwkeurig de bestemming van de boete te melden dan wel de boete wel tot persoonlijk voordeel te laten strekken. Dat is in dit geval niet gebeurd.

4.5. Op grond van deze redengevingen, ieder voor zich en alle tezamen, dient de vordering van de werknemer te worden toegewezen. [eiseres] heeft voldoende gesteld dat hij buitengerechtelijke incassokosten heeft verricht en deze worden ook toegewezen. [eiseres] heeft echter een te hoog bedrag gevorderd en de kantonrechter wijst het bedrag toe conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld.

5 De beslissing De kantonrechter

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen € 1.000,- netto als ten onrechte ingehouden boete, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van de volledige voldoening, alsmede € 150,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten;

veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure tot op heden aan de zijde van [eiseres]

begroot op € 529,82, waarvan € 103,81 aan explootkosten, € 226,01 aan griffierecht en € 200,- aan salaris van de gemachtigde van [eiseres]

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door de kantonrechtermr ).J.M, de Laat en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 augustus 2018.

bijlage 13