• No results found

3 Rating en financiële risico’s

4.2 Analyse URA rating .1 Effecten URA rating

Het Basel II akkoord heeft ertoe geleid dat het accent is te komen te liggen op de inschatting van de kredietrisico's van de individuele kredietaanvraag. Het kapitaalbeslag en de prijs van de lening worden hiermee in overeenstemming gebracht. Anders gezegd: de differentiatie in prijzen onder Basel II is ten opzichte van het Basel I akkoord sterk toegenomen. Financieel gezonde bouwondernemingen kunnen hiervan profiteren omdat financieel zwakkere bouwondernemingen worden geconfronteerd met hogere renteniveaus. Banken beschikken over modellen die op basis van kwalitatieve en kwantitatieve factoren een kans op wanbetaling kunnen berekenen. In deze scriptie is ervan uitgegaan dat de kwalitatieve factoren van de geselecteerde ondernemers gelijk zijn. Op basis van de ingevoerde kwantitatieve gegevens kan de volgende analyse worden gemaakt:

Uitvalswaarschijnlijkheid in %

2009 Oude Richtlijn Vernieuwde Richtlijn

Oude methode Methode 1 Methode 2 Methode 3

Onderneming 1 0,002 0,002 0,006 0,102 Onderneming 2 0,029 0,029 0,044 0,143 Onderneming 3 0,000 0,000 0,000 0,000 Onderneming 4 0,285 0,336 0,353 0,399 Onderneming 5 0,003 0,004 0,004 0.060 Onderneming 6 0,021 0,028 0,046 0,102 Onderneming 7 0,036 0,036 0,049 0,181 Onderneming 8 18,985 18,985 18,893 16,419

Uitvalswaarschijnlijkheid in %

2010 Oude Richtlijn Vernieuwde Richtlijn

Oude methode Methode 1 Methode 2 Methode 3

Onderneming 1 0,025 0,025 0,037 0,096 Onderneming 2 0,107 0,135 0,153 0,238 Onderneming 3 0,044 0,047 0,055 0,135 Onderneming 4 0,265 0,313 0,333 0,389 Onderneming 5 0,154 0,216 0,216 1.420 Onderneming 6 0,281 0,294 0,319 0,341 Onderneming 7 1,047 1,047 0,999 0,855 Onderneming 8 2,889 2,889 2,888 2,646

Tabel 4: Vergelijking uitvalswaarschijnlijkheid op basis van de oude Richtlijn ten opzichte van de drie vernieuwde methoden van presenteren.

De uitvalswaarschijnlijkheden uit tabel 4 zijn in de volgende legenda opgenomen:

0,001% De onderneming is in staat om ruimschoots aan haar

betalingsverplichtingen te voldoen. 0,002%

0,004%

De solvabiliteit van de onderneming is bevredigend. 0,008%

0,010% 0,020%

0,040% Over het vermogen van de onderneming om aan haar verplichtingen te voldoen bestaat in toenemende mate onzekerheid. Er is sprake van een toenemende speculatieve situatie. Thans is de onderneming nog in staat

om aan al haar financiële verplichtingen te voldoen. 0,090%

0,170% 0,420% 0,870%

Met betrekking tot het vermogen voor betaling bestaan grotere en permanente onzekerheden. Er is sprake van een speculatieve situatie.

Thans is de onderneming nog in staat om aan al haar financiële verplichtingen te voldoen. 1,560% 2,810% 4,680% 7,160% 11,620%

Voor deze onderneming bestaat nu een hoog risico dat zij niet aan haar financiële verplichtingen zoals voorgeschreven kan voldoen. 15,400%

17,380% 21,500%

Wegens de financiële situatie van de onderneming kunnen betalingen niet meer nagekomen worden. Er wordt insolventie verwacht. 26,000%

50,990%

4.2.2 Analyse methoden

Methode 1:

Methode 1 betreft de methode van salderen zoals in de vorige paragraaf is beschreven. Bij een positieve post onderhanden projecten volgens de methode van salderen van de projecten blijven deze onderhanden projecten gepresenteerd onder de debetzijde van de balans. Hierbij zijn geen gevolgen merkbaar voor de financiële kengetallen en hieraan gekoppeld geen gevolgen voor de uitvalswaarschijnlijkheid. Dit is in tabel 4 weergegeven als zijnde onderneming 1, 7 en 8.

Een negatieve post mocht in de oude Richtlijn als negatieve post gepresenteerd worden onder de voorraden. Volgens de aangepaste Richtlijn wordt deze post aan de creditzijde van de balans gepresenteerd met als gevolg een toename van het balanstotaal en negatieve effecten op de financiële kengetallen rentabiliteit van de activa en solvabiliteit en positieve

gevolgen op het financiële kengetal bank- en leverancierskrediet. De

uitvalswaarschijnlijkheid neemt toe omdat de negatieve effecten van de financiële kengetallen rentabiliteit van de activa en solvabiliteit groter zijn dan de positieve effecten van het financiële kengetal bank- en leverancierskrediet. In tabel 2 wordt dit weergegeven voor de ondernemingen 4 tot en met 6.

Jaarlijks kan de post onderhanden projecten fluctueren tussen een positieve saldo en een negatieve saldo van de onderhanden projecten. Dit is in tabel 4 weergegeven al zijnde onderneming 2 waarbij de onderhanden projecten in boekjaar 2009 een positief saldo hebben en in 2010 een negatieve saldo. In boekjaar 2009 is er geen effect voor de uitvalswaarschijnlijkheid omdat het balanstotaal ongewijzigd blijft. De onderhanden projecten blijven in boekjaar 2009 aan de debetzijde van de balans gepresenteerd, volgens de nieuwe Richtlijn tussen de voorraden en de kortlopende vorderingen. In boekjaar 2010 heeft de nieuwe Richtlijn wel effect op de uitvalswaarschijnlijkheid omdat het saldo van de onderhanden projecten negatief is. Het balanstotaal wordt vergroot omdat volgens de vernieuwde Richtlijn de onderhanden projecten niet meer negatief onder de voorraden gepresenteerd mogen worden. De onderhanden projecten worden volgens de nieuwe Richtlijn gepresenteerd aan de creditzijde van de balans onder de kortlopende schulden. Deze vernieuwde presentatie heeft een positief effect op het balanstotaal met als gevolg negatieve effecten voor de financiële kengetallen rentabiliteit van de activa en solvabiliteit en positieve effecten voor het financiële kengetal bank- en leverancierskrediet. De uitvalswaarschijnlijkheid neemt toe omdat de negatieve effecten van de financiële kengetallen rentabiliteit van de activa en solvabiliteit zwaarder wegen in het model dan de positieve effecten van het financiële kengetal bank- en leverancierskrediet

Onderneming 3 in tabel 4 is een onderneming met een hoog balanstotaal, waarbij het saldo onderhanden projecten negatief is per balansdatum. Als gevolg hiervan is het balanstotaal toegenomen en zijn er kleine effecten op de financiële kengetallen. Deze effecten op de financiële kengetallen hebben voor het boekjaar 2009 geen effect op de uitvalswaarschijnlijkheid en voor 2010 een kleine toename. Hieruit kan geconcludeerd worden dat naarmate het balanstotaal hoger is en de presentatie van de onderhanden projecten een kleiner effect heeft op het balanstotaal, dit ook een kleiner effect heeft op

Methode 2:

Methode 2 betreft het splitsen van projecten met een negatieve stand en de projecten met een positieve stand. In de gevallen waarin het balanstotaal toeneemt heeft dit gevolgen voor de financiële kengetallen en uitvalswaarschijnlijkheid. Het splitsen van de onderhanden projecten heeft voor alle ondernemingen uit tabel 4 negatieve gevolgen voor de uitvalswaarschijnlijkheid, met uitzondering van ondernemingen 3 en 8 voor het boekjaar 2009 en ondernemingen 7 en 8 voor het boekjaar 2010.

Onderneming 5 heeft in het boekjaar 2009 en 2010 alleen onderhanden projecten waarbij de gefactureerde termijnen de geactiveerde kosten overtreffen. Er wordt door deze bouwonderneming gebruik gemaakt van voorfacturering. Dit wil zeggen dat de opdrachtgever de projecten voorfinanciert. Het splitsen van de projecten heeft dan ook geen gevolgen voor het balanstotaal en de financiële kengetallen ten opzichte van het presenteren volgens methode 1 maar wel ten opzichte van de oude Richtlijn. De uitvalswaarschijnlijk blijft ook ongewijzigd ten opzichte van methode 1, ten opzichte van de oude methode heeft dit wel een negatief effect op de uitvalswaarschijnlijkheid.

In tabel 4 heeft methode 2 van presenteren bij onderneming 8 een klein positief effect op de uitvalswaarschijnlijkheid van de onderneming. Deze onderneming is voor het grootste gedeelte gefinancierd met bank en leverancierskrediet. Naarmate het balanstotaal toeneemt, neemt het percentage bank en leverancierskrediet af. Door een klein resultaat in 2009 en een negatief resultaat in 2010 zijn de financiële kengetallen rentabiliteit van de activa en solvabiliteit in mindere mate afgenomen dan de mate waarin het financiële kengetal bank en leverancierskrediet is afgenomen. Dit heeft in de boekjaren 2009 en 2010 een positief effect op de uitvalswaarschijnlijkheid.

Onderneming 3 in tabel 4 is een onderneming met een hoog balanstotaal, waarbij het saldo onderhanden projecten negatief is per balansdatum. Hierdoor is het balanstotaal toegenomen, met negatieve gevolgen voor de financiële kengetallen rentabiliteit van de activa en solvabiliteit, en positieve gevolgen voor het financiële kengetal bank- en leverancierskrediet. Deze effecten op de financiële kengetallen hebben voor het boekjaar 2009 geen effect op de uitvalswaarschijnlijkheid en voor 2010 een klein negatief effect. .

Methode 3:

Methode 3 betreft het splitsen van de geactiveerde kosten en de gefactureerde termijnen. Bij alle ondernemingen neemt hierdoor het balanstotaal fors toe. Dit heeft bij alle

ondernemingen negatieve gevolgen voor de financiële kengetallen en

uitvalswaarschijnlijkheid met uitzondering van onderneming 7 en 8 en voor het boekjaar 2009 onderneming 8.

Bij onderneming 7 en 8 en in 2009 alleen bij onderneming 8 heeft het toenemen van het balanstotaal negatieve gevolgen voor de financiële kengetallen rentabiliteit van de activa en solvabiliteit. Het toenemen van het balanstotaal heeft door deze presentatiewijze positieve gevolgen voor het financiële kengetal bank- en leverancierskrediet. Het positieve effect op het financiële kengetal bank- en leverancierskrediet is groter dan het negatief effect op de

Uitvalswaarschijnlijkheid 2009 versus uitvalswaarschijnlijkheid 2010:

Als de uitvalwaarschijnlijkheden uit 2009 worden vergeleken met de uitvalswaar-schijnlijkheden uit 2010 nemen deze bij zes van de acht geselecteerde bouwondernemingen toe. Dit is te verklaren door de kredietcrises waarin de bouwsector zich bevindt. De uitvalswaarschijnlijkheid in 2010 van onderneming 4 daalt licht ten opzichte van 2009. De onderneming heeft een stabiel balanstotaal en resultaat. De kleine afname is te verklaren door een toename in het solvabiliteitspercentage van de onderneming. Slechts één van de geselecteerde bouwbedrijven doet het significant beter in 2010 dan in 2009. Dit betreft onderneming 8, welke in 2009 een groot negatief resultaat heeft geboekt en in 2010 een klein positief resultaat. Hiernaast neemt de solvabiliteitspositie van deze onderneming fors toe.

4.2.3 Conclusie

Alleen als de geactiveerde kosten de gefactureerde termijnen overtreffen en er wordt gekozen voor de methode om te salderen (methode 1) blijft de uitvalswaarschijnlijkheid ongewijzigd. De presentatie volgens de methode van salderen van positieve projecten, waarbij de geactiveerde kosten de gefactureerde termijnen overtreffen, en de negatieve projecten, waarbij de gefactureerde termijnen de geactiveerde kosten overtreffen, levert de minste gevolgen op voor het balanstotaal, de financiële kengetallen en de uitvalswaar-schijnlijkheid.

Als de onderhanden projecten worden gesplitst, zoals aanbevolen door de Raad van Jaarverslaggeving (methode 2), neemt het balanstotaal in vergelijking met de methode van salderen toe. Dit heeft negatieve gevolgen voor de financiële kengetallen rentabiliteit van de activa en solvabiliteit en positieve gevolgen voor het financiële kengetal bank- en leverancierskrediet. Uit de analyse is gebleken dat bij de meeste ondernemingen de negatieve effecten de positieve effecten overtreffen, met als gevolg een stijgende uitvalswaarschijnlijkheid. Het effect op de uitvalswaarschijnlijkheid bij ondernemingen waar alle projecten worden voorgefinancierd voor haar afnemers is nihil omdat de projecten in zowel de oude als nieuwe Richtlijn worden gepresenteerd aan de debetzijde van de balans.

De methode van het splitsen van geactiveerde kosten en geactiveerde termijnen (methode 3) heeft het grootste negatieve effect op de financiële kengetallen rentabiliteit van de activa en solvabiliteit en het grootste positieve effect op het financiële kengetal bank- en leverancierskrediet omdat bij deze methode van presenteren het balanstotaal het grootst is. De negatieve effecten op de financiële kengetallen overtreffen de positieve effecten met als gevolg een stijgende uitvalswaarschijnlijkheid.

Bij grote ondernemingen waarbij de stand van de onderhanden projecten een klein deel van het totale balanstotaal bedraagt, is het effect op de uitvalswaarschijnlijkheid klein tot nihil. De mate waarin het balanstotaal wijzigt heeft op de financiële kengetallen een dermate klein effect dat de uitvalswaarschijnlijkheid niet of nauwelijks wijzigt. Deze conclusie is onafhankelijk van de methode van presenteren van de onderhanden projecten.

Als de uitvalswaarschijnlijkheden uit 2009 worden vergeleken met de uitvalswaar-schijnlijkheden uit 2010 kan geconcludeerd worden dat deze een stijgende trend hebben. Bij 6 van de 8 geselecteerde bouwondernemingen neemt de uitvalswaarschijnlijkheid toe. Dit is te verklaren door de financiële crisis in de bouwsector die in 2008 is begonnen. Deze stijging komt dus niet primair voort uit de wijze van presenteren maar de stijging kan wel worden versterkt, afhankelijk van de presentatiemethode.

4.3 Analyse Altman Z-Score