• No results found

1| Algemene conclusies en aanbevelingen 1.1 Opmerkingen vooraf

Tussen de universiteiten in Vlaanderen bestaan grote verschillen, qua omvang, reputatie en wijze van organisatie. Gezien de sterk verschillende uitgangsposities lijkt, volgens de commissie, een zuiver concurrentiemodel moeilijk te handhaven. Enige reflectie ten aanzien van samenwerking is op zijn plaats. Bij onderwerpen als de associatievorming, het bibliotheekwezen en de hieraan gekoppelde toegang tot weten schappelijke literatuur voor alle onderzoekers, en de onderzoeksinfrastruc- tuur miste de commissie afstemming/coördinatie op Vlaams niveau. Om dit te rea- liseren zal een effectieve regie nodig zijn.

Hoewel de Vlaamse overheid duidelijke voornemens t.a.v. het wetenschapsbeleid kenbaar gemaakt heeft, lijdt de uitwerking onder het uitblijven van de benodigde middelen. Dit speelt al langer, denk hierbij aan het niet halen van de 3 % norm, maar wordt nog eens versterkt door de economische crisis, hetgeen geïllustreerd wordt door de afvlakking van de toename van het budget voor wetenschap en innovatie in 2009, vergeleken met de toename in 2008 (zie de rapporten van de Vlaamse Raad voor

Wetenschap en Innovatie (VRWI) van 2 juli 2009 en 15 juli 2010). Het ligt in de lijn

der verwachting dat de situatie in de komende jaren niet beter zal worden, gelet op de te verwachten bezuinigingen. In dit verband adviseert de commissie de Vlaamse overheid speciale aandacht te besteden aan het nu reeds substantieel achter blijven van de middelen van het Industrieel onderzoeksfonds (IOF). Zij ziet dit als een be- dreiging voor het meer fundamentele, niet-gerichte onderzoek gefinancierd via het BOF, zeker in het kader van de associaties (zie ook 1.2.2.). Het achterblijven van de middelen bij de voornemens is niet uniek voor Vlaanderen, maar geldt voor veel lidstaten binnen de Europese Unie.

Het is de commissie opgevallen dat ondanks de achterblijvende financiering het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen in het algemeen een goed niveau bereikt en op sommige plaatsen zelfs uitstekend is.

1.2. Nieuwe ontwikkelingen

Allereerst vraagt de commissie aandacht voor nieuwe ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden sinds de evaluatie in 2004. Deze worden afzonderlijk behandeld omdat bij deze ontwikkelingen geen goede vergelijking met de vorige evaluatie mo- gelijk is.

1.2.1. Nieuwe financieringsbronnen

De commissie merkt op dat in vergelijking met 2004, de overheid verschillende nieuwe initiatieven en financieringskanalen heeft ontwikkeld in overleg met het veld. Zo zijn binnen de BOF-middelen het Methusalem programma voor senior top-

onderzoekers en het tenure track programma ontwikkeld en zijn er nieuwe BOF- posities voor het Zelfstandig Academisch Personeel (ZAP) gecreëerd. Buiten het BOF-traject werden het Odysseus programma, dat terugkeer van uitstekende Vlaamse onderzoekers naar Vlaanderen stimuleert, en het Hercules programma voor infrastructurele voorzieningen gestart. Deze financieringskanalen hebben elk hun eigen doelstellingen, middelen, etc. en ook een eigen fijnmazig instrumenta- rium. Hoewel deze initiatieven door de universiteiten zeer gewaardeerd worden, ondersteunt de commissie het verzoek van de universiteiten om in de toekomst geen nieuwe financieringskanalen meer te ontwikkelen (het plaatje is volledig), maar voorrang te geven aan versterking van de bestaande kanalen. Dit dwingt te meer, omdat de commissie waargenomen heeft dat in bijvoorbeeld het Hercules programma kleinere instellingen minder kans hebben om uit dit fonds te putten dan grotere instellingen vanwege de matchingsvoorwaarde. De commissie vraagt zich af of het Methusalem programma niet beter op centraal Vlaams niveau georganiseerd kan worden i.p.v. de hiervoor beschikbare middelen te verdelen over de instellingen. Sinds 2004 beschikken de universiteiten in het kader van de associaties over een industrieel financieringskanaal (IOF) en kunnen zij met deze middelen hun onder- zoeksbeleid in het toepassingsgerichte onderzoek vorm geven. Hierdoor is de mo- gelijkheid ontstaan een onderzoekscontinuüm te creëren van met BOF-gelden gefi- nancierd, niet-gericht onderzoek naar via het IOF gefinancierde, gerichte onderzoek. Omgekeerd kan toepassingsgericht onderzoek ook inspirerend en richtinggevend zijn voor niet-gericht onderzoek. De commissie vindt het positief dat universiteiten op deze wijze de kans krijgen een eigen breder onderzoeksbeleid vorm te geven, maar betreurt dat de voorgenomen uitbreiding van het IOF naar M€ 50 geenszins gehaald wordt: het fonds is op een beschikbaar budget van M€ 17 blijven steken. Dit achterblijven van de IOF-middelen kan naar mening van de commissie serieuze gevolgen hebben voor het niet-gerichte, via de BOF-middelen gefinancierde, on- derzoek binnen de universiteiten bij het voortschrijdende associatieproces (zie ook

1.2.2.). Daarbij komt dat de BOF-middelen structureel niet evenredig groeien met de

middelen voor wetenschap en innovatie in het algemeen, wat tot verdere uitholling van het fundamenteel onderzoek kan leiden.

1.2.2. Associaties

De associaties tussen universiteiten en hogescholen zijn van start gegaan in 2003- 2004 en hebben sindsdien een grote ontwikkeling doorgemaakt. Hoewel de univer- siteiten bij de evaluatie van 2004 hun zorgen over de associaties uitgebreid kenbaar hebben gemaakt, komt de commissie tot de conclusie dat deze inmiddels door de universitaire instellingen als een gegeven geaccepteerd zijn. Alle universiteiten zijn betrokken bij associaties, hoewel die verschillen in grootte, dynamiek en de richting die men wenst uit te gaan. Voordelen van deze associaties kunnen zijn de uitbrei- ding en versterking van het onderzoekspotentieel van fundamenteel, niet-gericht,

naar meer toegepast onderzoek en de grotere kans op valorisatie. Succesvolle as- sociatie zal ook leiden tot verbreding van het onderwijsaanbod. Naar de mening van de commissie schuilen er echter ook gevaren in deze associaties, wanneer geen voorzorgsmaatregelen worden getroffen. De financiering via het IOF blijft duidelijk achter bij de voornemens, waardoor het risico aanwezig is dat bij een toename van de omvang van het onderzoek en een streven naar een volwaardige onderzoekscom- ponent voor de geacademiseerde hogescholen, in toenemende mate aanspraken gemaakt zullen worden op de BOF-middelen, die niet zullen stijgen. Dit probleem zal nog groter worden, wanneer na 2013 tot integratie overgegaan wordt. Naar de mening van de commissie zal het proces van associatie/integratie alleen succes- vol kunnen verlopen bij adequate financiering van het wetenschappelijk onderzoek, d.w.z. stijging van de BOF-middelen en uitbreiding van de IOF-middelen tot de voorgenomen M€ 50.

De commissie wijst erop dat door het academiseringsproces de specifieke deskun- digheid van niet-academiserende hogeschoolopleidingen niet verloren mag gaan voor de samenleving. Hierover dient gewaakt te worden.

De commissie heeft met enige verbazing gekeken naar de wijze waarop associa- ties tussen universiteiten en hogescholen gestalte krijgen. Deze associaties worden niet altijd lokaal, d.w.z. samengaan van hogescholen en de universiteit in dezelfde stad of regio, gerealiseerd. Een universiteit kan dus een associatie vormen met een hogeschool in een stad waar reeds een universiteit gevestigd is. Dit leidt tot merk- waardige ontwikkelingen, zoals de vorming van twee associaties dichtbij elkaar in één stad of bureaucratische constructies tussen universitaire instellingen. De com- missie ziet geen duidelijk inhoudelijke reden voor deze ontwikkelingen en vreest voor de mogelijk negatieve gevolgen voor kleinere associaties.

1.2.3. Vorming van Doctoral Schools

De commissie heeft met genoegen kennis genomen van het besluit om binnen alle universiteiten over te gaan tot de vorming van Doctoral Schools. Binnen deze schools worden de PhD studenten niet alleen opgeleid in het verrichten van we- tenschappelijk onderzoek ter voorbereiding op hun doctoraatsthesis, maar worden zij ook getraind in aan onderzoek gerelateerde vaardigheden, ter voorbereiding op posities in de samenleving. Dit is een goede en realistische ontwikkeling, mede ge- let op de beperkte mogelijkheid om binnen de universiteiten via een tenure track programma een ZAP-positie te verwerven. Ook de samenleving zal bij dit beleid gebaat zijn.

De invulling van de programma’s binnen de Doctoral Schools varieert van instelling tot instelling. Bij sommige universiteiten kan de PhD student op vrijwillige basis participeren in bepaalde onderdelen, terwijl bij andere universiteiten de deelname

een zekere verplichting is. De commissie spreekt geen oordeel uit over de wijze waarop de programma’s het beste ingericht kunnen worden en adviseert de univer- siteiten vooral op de ingeslagen weg verder te gaan.

1.3. Vlaams wetenschappelijk onderzoek