• No results found

De provincies werken samen in het Interprovinciaal Overleg, het IPO. Het IPO is het samenwerkingsverband van en voor de provincies. Het behartigt de belangen van de provincies en fungeert als spreekbuis, coördinator en onderhandelaar.

Elk jaar doet het IPO de monitoring en evaluatie van het provinciaal milieubeleid. Het geeft een systematisch overzicht van de resultaten die de provincies op het gebied van dit beleid hebben geboekt. Het rapport heeft als doel integraal inzicht te geven wat in interprovinciaal verband door de provincies is gepresteerd en bereikt.

Het beleid met betrekking tot milieuvergunningen vanaf 1997, houdt in dat er bij de verlening van vergunningen meer rekening gehouden moet worden met de mate waarin een bedrijf zelf de verantwoordelijkheid voor het milieu uitdraagt. Er zijn een aantal actiepunten bepaald en per actiepunt zijn einddoelen aangegeven. Het gaat om onder andere de volgende actiepunten:

• Stimuleren bedrijfsinterne milieuzorg;

• Ontwikkelen Vergunningen op Hoofdlijnen (VOH) en Vergunningen op Maat (VOM);

• Gebiedsgericht industrie- en milieu-beleid;

• Milieu en economie;

• Kwaliteitswaarborging;

• Milieuoverleg met werkgeversorganisaties.

Gebiedsgericht industriebeleid houdt in dat PS beleid en uitvoeringsmaatregelen ontwikkelen voor bepaalde gebieden in provincies, rekening houdende met de daar levende belangen van milieu, natuur en economie.

Sinds 1998 worden in nieuwe vergunningen voorschriften opgenomen met betrekking tot aspecten als energie, grondstoffen en afvalpreventie. De bedrijven die daarvoor in aanmerking komen, met name de grotere bedrijven, moeten besparingsplannen voor energie, grond- en hulpstoffen en afvalpreventieplannen opstellen.

In 1999 hebben de provincies afgesproken om de ‘interprovinciale norm kwaliteitszorg vergunning Wm (beter bekend als ‘het betere werk’) te hanteren als uitgangspunt bij het ontwikkelen en implementeren van een kwaliteitssysteem voor het proces van vergunningverlening. Het betreft een op ISO 9002 gebaseerde norm aan de hand waarvan de provincie de vergunningverlening Wm op ‘ISO kwaliteitsniveau’ brengen. De ISO 9002-norm is een verzameling regels en criteria waaraan de organisatie van een bedrijf moet voldoen zodat er volgens een gestandaardiseerde en duidelijk omschreven methode wordt gewerkt.

In september 2001 heeft in IPO-verband definitieve besluitvorming plaatsgevonden. Na vaststelling van de norm worden deze vertaald naar het kwaliteitszorgsysteem van de afdeling milieubeheer van de provincies.

Voor het vakgebied handhaving wordt een vergelijkbare norm voor de provincies ontworpen en deze zal worden geïmplementeerd in het kwaliteitszorgsysteem van de afdeling Milieubeheer.

2.2. Huidig en toekomstig milieubeleid

Het moderne milieubeleid is steeds meer gericht op het geven van meer verantwoordelijkheid aan de bedrijven. Bedrijfsinterne milieuzorg, doelgroepenbeleid, , certificering en verslaglegging (bedrijfsmilieuplannen en milieujaarverslagen) zijn zelfreguleringsinstrumenten die erop gericht zijn de bedrijven hun eigen verantwoordelijkheid te laten nemen bij de uitvoering van het milieubeleid.

De bedrijfstakken waar de provincies in het kader van het doelgroepenbeleid mee te maken hebben zijn de chemische-/, zuivel-, textiel-, basismetaal-, metaal/elektro-, papier-/karton- en betonwarenindustrie.

De vergunning zou zicht moeten beperken tot hoofdzaken, met name de milieudoelen.

Zelfregulering beoogd dat bedrijven voortdurend betere milieuprestaties realiseren. Dat aspect moet tot uiting komen in het bedrijfsinterne milieuzorgsysteem en het BMP. Door de zelfregulering verschuift de vergunningverlening en de handhaving van het voorschrijven, het controleren en het afdwingen naar overleg, het maken van afspraken over de milieudoelen en het vastleggen van de milieuprestaties (milieuverslaglegging). In de vergunning worden de afspraken vastgelegd en daarmee handhaafbaar en afdwingbaar gemaakt. Bij de handhaving krijgt naast het toezicht op de feitelijke milieuprestaties, de toetsbaarheid van de wijze waarop een bedrijf haar verantwoordelijkheid neemt, een belangrijke plaats.

Een bedrijf komt in aanmerking voor een dergelijke aanpak van de vergunningverlening, wanneer gebleken is dat het de eigen verantwoordelijkheid voor milieubeleid heeft opgepakt en geïntegreerd in de bedrijfsvoering.

Eind 2000 is in IPO-verband afgesproken de vergunningverlening op provinciaal niveau meer projectmatig uit te voeren. De aanpak houdt in dat per cluster van bedrijven een brancheprofiel wordt geschreven. Een brancheprofiel bevat onder meer een beschrijving van de branche, de relevante milieuthema’s, de stand der techniek, huidige regelgeving, beleidsmatige zaken etc. Een door GS vastgesteld brancheprofiel is vervolgens de basis voor nieuw te verlenen vergunningen.

Via het landelijke doelgroepenbeleid wordt invulling gegeven aan een op maat gesneden aanpak voor een aantal geselecteerde bedrijfstakken. Per bedrijfstak zijn de sectoraal overeengekomen milieutaakstellingen vastgelegd in convenanten. Deze vormen de basis voor de door bedrijven op te stellen bedrijfsmilieuplannen (BMP).

Bedrijven die geen BMP indienen omdat ze niet aan het convenant deelnemen, zullen toch de maatregelen moeten nemen die zijn vastgesteld in overleg met de betreffende branche. De provincie zal de vergunningen van deze bedrijven aanscherpen, zodat er geen oneerlijke concurrentie ontstaat.

2.3. Modernisering Instrumentarium Geluidshinderbeleid (MIG)

De Wet geluidhinder zal vermoedelijk in 2003 vervalen en de Wm zal worden uitgebreid met een aantal bepalingen. De kern van het nieuwe beleid is dat decentrale normstelling kan plaatsvinden op verschillende niveaus (bijvoorbeeld een gemeentelijke geluidsnota).

De rol van de provincie verandert:

• De provincie stelt een eigen geluidshinderbeleid vast voor provinciale infrastructuur en regionale bedrijfsterreinen. Dit gebeurt bij voorkeur als onderdeel van het milieu-beleidsplan.

• De provincie toetst de gemeentelijke grenswaarden. De provincie wordt door middel van vooroverleg betrokken bij het gemeentelijke geluidsbeleid.

• Bij het verlenen van milieuvergunningen aan bedrijven die niet zijn gelegen op regionale bedrijfsterreinen houdt de provincie rekening met de gebiedsgerichte grenswaarden, zoals die door de gemeenten zijn vastgesteld.

De nieuwe regelgeving moet meer mogelijkheden voor maatwerk bieden. In de toekomst worden gemeenten verantwoordelijk voor het geluidsbeleid op hun grondgebied. Voor bepaalde uitzonderingen blijven provincie of Rijk verantwoordelijk.

2.4. Landelijk afvalstoffenplan

In het wetsvoorstel ‘Wijziging Wet Milieubeheer’ dat door de Tweede Kamer in november 2000 is aangenomen, is vastgelegd dat de minister van VROM voortaan elke vier jaar een Landelijk Afvalbeheersplan (LAP) opstelt. Dit plan is de opvolger van het Tienjarenprogramma Afval 1995-2005 (TJP-A) en het Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen II (MJP GA II). Het Meerjarenprogramma Gevaarlijke Afvalstoffen II (MJP-GA II) is een integrale herziening en een tussentijdse wijziging van het MJP-GA I en heeft betrekking op de periode 1997-2007.

De Tweede Kamer heeft besloten, als gevolg van een schaalvergroting in de afvalverwerking, meer centrale sturing op het terrein van de eindverwerking (storten en verbranden) te laten plaatsvinden. De provinciale bevoegdheden voor de capaciteitsplanning van de eindverwerking (storten en verbranden) zullen vervallen.

Verder zijn voor het transport van te verbranden afvalstoffen de provinciegrenzen opengesteld.

In het LAP wordt het beleid voor gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen geïntegreerd. De planperiode bedraagt telkens vier jaar, met een vooruitblik naar de volgende zes jaren. Het LAP bestaat uit drie delen:

1. Een algemeen beleidskader;

2. 26 sectorplannen voor de verschillende afvalstromen en verwijderingswijzen;

3. twee capaciteitsplannen voor verbranden en storten.

De Minister is verantwoordelijk voor het beleidskader. Het Afvaloverlegorgaan (AOO) werkt de sector- en capaciteitsplannen uit en stelt het milieueffectrapport op. Bij de totstandkoming van de sectorplannen is een groot aantal projectgroepen opgericht waarin vergunningverleners en -handhavers van de verschillende provincies zitting hebben. De doelstellingen van het LAP zijn:

1. Stimuleren van preventie van afvalstoffen. De nadruk ligt op intensivering van preventie bij consumenten en in de handel, diensten en overheid.

2. Stimuleren van de nuttige toepassing van afvalstoffen, met name door meer afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen, gericht op produkthergebruik, materiaalhergebruik en gebruik als brandstof.

3. Optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt.

Dit kan gerealiseerd worden door het stimuleren van de inzet van afval als brandstof in installaties met een hoog energierendement en door het verbeteren van de energieprestatie van afvalverbrandingsinstallaties.

4. Beperken van de hoeveelheid te storten of te verbranden afval in 2012 tot maximaal 9,5 Mton, bestaande uit:

• 2 Mton onbrandbaar afval (exclusief niet reinigbare grond) dat wordt gestort;

• 5,5 Mton niet-gevaarlijk afval dat wordt verbrand in AVI’s;

• 0,1 Mton gevaarlijk afval dat wordt verbrand in draaitrommelovens en AVI’s;

• 2 Mton zuiveringsslib.

Aan het storten van het overschot aan brandbaar afval zoals nu gebeurt, moet in een periode van vijf jaar een einde komen.

2.5. Destructiebedrijven

Hieronder zullen een aantal aspecten met betrekking tot de wetgeving van destructiebedrijven worden behandeld. Dit wordt gedaan omdat in deel III van dit rapport Rendac Bergum B.V., een destructiebedrijf in Friesland, als ‘case’ is genomen.

Eind 2000 is de destructiewetgeving tengevolge van gewijzigde Europese regelgeving veranderd. De Destructiewet geeft voorschriften voor het vernietigen van gestorven of gedode dieren en slachtafval. Ook dieren die door middel van diergeneesmiddelen zijn gedood, moeten via destructie worden afgevoerd.

De wijziging in de wetgeving heeft aanzienlijke gevolgen voor de verwerking van destructiemateriaal. Voorheen werd bij de destructiebedrijven Laag Risico Materiaal (LRM), Hoog Risico Materiaal (HRM) en gespecificeerd Hoog Risico Materiaal (SRM) verwerkt, waarbij de eerste twee als grondstof werden gebruikt voor veevoeder. SRM werd verbrand als afval. Door gewijzigde regelgeving wordt slechts een klein deel van de LRM-stroom gebruikt als grondstof voor de (huis)diervoeder-industrie. De rest van het afval moet worden verbrand, zowel de LRM-, HRM-, en SRM-stroom. Er kon niet op tijd voldoende verbrandingscapaciteit voor deze afvalstoffen gerealiseerd worden. Dit betekent dat het materiaal tijdelijk moet worden opgeslagen. In verband met het ontstaan van een immense hoeveelheid afval wordt landelijk gewerkt aan een sectorplan dierlijk afval in het LAP.