• No results found

WETENSCHAPPELIJKE DATA

3. Het algemeen reglement op de bescherming tegen ioniserende straling

van de hersenen nog steeds doorgaat, ook na de geboorte (full article gratis via deze link: http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC313898/). Recent onderzoek op proefdieren uitgevoerd in SCK Mol, in samenwerking met UIA, wijst op het mogelijk optreden van meer discrete afwijkingen in de cognitieve functies na intra-uteriene blootstelling aan lagere doses maar op zeer welbepaalde tijdstippen in de hersenontwikkeling. Ook hier is dus een grotere omzichtigheid op zijn plaats.

3. Het algemeen reglement op de bescherming tegen ioniserende straling

Het Koninklijk besluit van 20 juli 20012“houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu 54

2De integrale tekst van dit besluit is beschikbaar via http://www.jurion.fanc.fgov.be/ jurdb-consult/consultatieLink?wettekstId=7460&appLang=nl&wettekstLang=nl

tegen het gevaar van de ioniserende stralingen”, bevat een aantal bepalingen welke de bescherming van het ongeboren kind voor ogen hebben.

Het basisprincipe is dat het ongeboren kind een minstens even goede bescherming moet kunnen genieten dan de personen van het publiek (art. 20.1.1.3).

Een gevolg daarvan is dat de blootstelling van de vrucht gedurende de ganse duur van de zwangerschap beperkt moet blijven tot een zo laag mogelijke waarde (ALARA) en in géén geval de dosislimiet van 1 mSv mag overschrijden. Deze limietwaarde voor blootstelling van het ongeboren kind mag dus helemaal niet geïnterpreteerd worden als een “dosiskrediet”, maar eerder als een grens van het (on)toelaatbare. Het naleven van deze bepaling zal in veel concrete situaties een preventieve verwijdering van de zwangere vrouw uit de werksituatie waarin een niet-verwaarloosbaar stralingsrisico bestaat met zich meebrengen (zie in dit verband ook de regelgeving op de moederschapsbescherming, meer bepaald artikel 41 van de Arbeidswet van 16 maart 1971 en artikel 4 van het Koninklijk besluit van 2 mei 1995 inzake moederschapbescherming).

Mede gezien de grote onzekerheden met betrekking tot de risico’s die voortvloeien uit de besmetting van het ongeboren kind met radioactieve stoffen, wordt de tewerkstelling van een zwangere vrouw in een beroepssituatie waarin wordt gewerkt met niet-ingekapselde radioactieve bronnen verboden. Aangezien in de nucleaire geneeskunde steevast gebruik wordt gemaakt van niet-ingekapselde radio-isotopen zal een preventieve verwijdering van de zwangere vrouw uit deze diensten zich bijna onvermij-delijk opdringen.

In al deze gevallen, en ook in het geval van leerlingen, stagiaires en studentes is het de vrouw zelf die, door de “bekendmaking” van haar zwangerschap, de verplichte toepassing van de beschermmaatregelen door diegene onder wiens gedrag ze staat in gang zet.

In dit kader dient vermeld dat bij de verplichte informatie en vorming van de werknemers, leerlingen, studenten en personen die kunnen worden blootgesteld aan ioniserende stralingen, er bijzondere aandacht moet worden besteed aan het risico voor het embryo en de foetus en expliciet op de noodzaak van een zo vroeg mogelijke aangifte van de zwangerschap moet worden gewezen (art 25).

Gelet wat voorafgaat, lijkt het evident dat het verboden is zwangere vrouwen bloot te stellen in uitzonderlijke maar gecontroleerde omstandigheden (art. 20.1.6) of in radiologische noodsituaties (art. 20.2.3). In het laatste geval moet de vrouw ook worden gewaarschuwd voor de risico’s in geval een zwangerschap niet kan worden uitgesloten.

In het hoofdstuk met betrekking tot de medische stralingstoepassingen (hoofdstuk VI) wordt ook bijzondere aandacht gevraagd voor de proble-matiek van de stralingsrisico’s bij zwangerschap, ditmaal voornamelijk toegespitst op de patiëntes.

Daarbij bestaat een uitdrukkelijke verplichting, zowel in hoofde van de voorschrijvende arts als in hoofde van de “vergunde gebruiker” onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek of de behandeling doorgang vindt, om bij de patiënt te (laten) informeren naar een mogelijke zwangerschap (art. 51.1.1.c).

Indien op deze wijze een zwangerschap niet kan worden uitgesloten (onbewuste patiënte, hoogdringendheid,…) of indien een onderzoek of behandeling ondanks de zwangerschap noodzakelijk wordt geacht, dienen de justificatie en de optimalisering te worden benaderd zowel vanuit het perspectief van de vrouw zelf als vanuit het perspectief van het ongeboren kind.

In ieder geval is het ook verplicht om maatregelen te nemen om vrouwen die een medische stralingsblootstelling moeten ondergaan attent te maken op het belang van het inlichten van de voorschrijvende arts en/of de uitvoerende practicus (of hun respectieve medewerkers), bijvoorbeeld door het uithangen van waarschuwingen in de wachtzalen (art. 51.5).

Toch wordt in hetzelfde hoofdstuk ook uitdrukkelijk melding gemaakt van de verplichting tot “bijzondere aandacht voor de bescherming van de zwangere en mogelijk zwangere personeelsleden”, en dit ongeacht hun statuut (werknemer, zelfstandige, incluis studenten, leerlingen, stagiaires), in alle inrichtingen waarin medische stralingstoepassingen plaatsgrijpen (art. 51.8).

Een document getiteld “Het gebruik van röntgenstralen voor medische doeleinden”3, in 2005 ontwikkeld in een samenwerking tussen het Consilium radiologicum en het Federaal Agentschap voor Nucleaire 56

Controle, geeft meer gedetailleerde informatie over dit onderwerp, met name voor wat betreft de beroepshalve blootstellingen van personen met een statuut van zelfstandige.

4. Besluit

De zwangerschap vormt een periode waarin specifieke risico’s kunnen optreden door de blootstelling van het ongeboren kind.

Het risico op de inductie van kanker is daarbij aanwezig tijdens de ganse duur van de zwangerschap, terwijl andere risico’s meer uitgesproken leeftijdsvensters kennen. Dat is onder meer het geval met het uitlokken van aangeboren afwijkingen en functionele afwijkingen van de hersenen, maar ook met het uitlokken van miskraam in de aller-vroegste stadia na de conceptie, zelfs op een ogenblik waarop er technisch gezien nog geen zwangerschap bestaat.

De bescherming van de ongeborene wordt geregeld door een hele reeks bepalingen die, uitgaande van het internationale kader dat wordt gevormd binnen ICRP en IAEA en na een tussenstap via Europese richtlijnen, in België terug te vinden zijn in het Algemeen Reglement op de Bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de Ioniserende Stralingen.

Het is belangrijk daarbij te beseffen dat de correcte invulling van deze reglementaire bepalingen staat of valt met de betrokkenheid van een aantal actoren. Niet in het minst die van de zwangere persoon zelf, wiens melding van een (mogelijke) zwangerschap een belangrijke trigger-functie heeft in de beschermende maatregelen die zullen volgen.

Omdat veruit de meest risicohoudende blootstellingen van de ongeborene zullen voorvloeien uit medische stralingstoepassingen moet ook van de practici en hun medewerkers een niet-aflatende aandacht voor deze problematiek worden gevraagd.

Vanuit het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle worden, naast de klassieke regelgevende en controlerende activiteiten, verdere specifieke acties ondernomen op tweeërlei vlakken. Aan de ene kant blijven onze deskundigen in de internationale fora en in de Europese instellingen hameren op de wetenschappelijke onzekerheden en de in dat kader vereiste aanpak vanuit het voorzorgsprincipe. Anderzijds worden informatie- en

sensibiliseringsacties4ondernomen naar diverse partijen die allen hun rol te spelen hebben in de effectieve bescherming van het ongeboren kind. Het lijkt ons belangrijk daarbij ook aandacht te vragen voor de stralingsbescher-ming in de aller-prilste fazen van de zwangerschap, die tot nu toe in de praktijk verregaand werden verwaarloosd.

58

Annales de l’Association belge de radioprotection, Vol.35, n°2, 2010

TRAVAILLEUSES ENCEINTES EN MILIEU