• No results found

Algehele conclusie inhoudsanalyse

In document Als de pennen elkaar kruisen (pagina 72-79)

Artikel 1 Toine Heijmans ‘Maar het volk is gelukkig’ in: Volkskrant Magazine 28.04.2012.

4.5 Algehele conclusie inhoudsanalyse

In het bovenstaande is eigenlijk de ‘habitus’ van Bervoets, Grunberg, Schoorl en Heijmans onderzocht. Zij hebben als schrijver-journalisten hun ene been in het literaire veld staan en hun andere in het journalistieke veld. Dat maakt hun positie uitzonderlijk: zij leven onder twee doxa. Hoe weten ze deze twee te combineren?

In het bovenstaande is vooral gezocht naar waar het wringt en waar het botst. De ‘mate van relativisme’ (de hoofdregel van het literaire veld) is onderzocht door te kijken naar in hoeverre de reportages intertekstueel, poëtisch, ironisch en Zelfreflexiviteitf zijn. De deelvraag van deze inhoudsanalyse was dan ook: Zijn

journalistieke reportages geschreven door schrijvers van literatuur in de afgelopen acht jaar ‘relativistisch’ en zo ja, hoe krijgt dat relativisme vorm?

Dit is een of-vraag en een hoe-vraag in één. De of-vraag is snel te beantwoorden met een eerste conclusie: er zit zeker relativisme in de genalyseerde reportages. In grote mate bij Bervoets en Grunberg. In mindere mate (of zelfs helemaal niet) bij Heijmans en Schoorl.

Bervoets en Grunberg lijken beide het ‘objective regime’ – het belangrijkste ordeprincipe van het journalistieke veld – ter discussie te willen stellen. Heijmans en Schoorl lijken er eerder op uit literaire technieken in te zetten om de werkelijkheid juist beter te weergeven, en dichterbij te brengen.

Dit is een opmerkelijk verschil. Schoorl en Heijmans zijn beide in vaste dienst bij De Volkskrant. Schoorl als onderzoeksjournalst en Heijmans als algemeen verslaggever. Zij zijn dus dagelijks onderdeel van een redactie waarop de journalistieke doxa in de praktijk worden gebracht. Wellicht dat ze zich daarom strikter houden aan deze regels dan Grunberg en Bervoets.

Grunberg en Bervoets zijn freelancers en eerder schrijver dan journalist. De literatuur kent geen ‘redactie’ waar de doxa van het literaire veld gelden, het is veel meer een vrijplaats. Omdat Grunberg en Bervoets freelancer zijn, bevinden ze zich ook niet ook niet binnen een journalistieke redactie waar de journalistieke doxa gelden. Dat kan misschien een verklaring zijn voor waarom zij eerder geneigd zijn de journalistieke doxa uit te dagen. Beide zijn zij sterker verankerd in het literaire veld.

122 T. Heijmans. “Literatuur is verzonnen. Journalistiek niet. Punt uit.” In: Villa Media. Gepubliceerd op 23-01-2015. https://www.villamedia.nl/magazine/artikel/literatuur-is-verzonnen-journalistiek-niet.-punt-uit/20430080-c83e32dc

Deze constatering leidt tot een eerste conclusie: de ‘mate van relativisme’ in journalistieke teksten van schrijver- journalisten is blijkbaar deels afhankelijk van in welk veld ze zich het meest begeven.

Dan de hoe-vraag. Bij een kwalitatieve inhoudsanalyse gaat het om het ontdekken van patronen. De

bovenstaande analyse was evulatief: er werd een oordeeld geveld over de ‘mate van relativisme’ in journalistieke reportages. Dát de reportages in meer of mindere mate relativistisch zijn is reeds geconstateerd. Maar hoe dat relativisme precies vorm krijgt, wordt hieronder beschreven per analysecriterium.

1. Intertekstualiteit

Intertekstualiteit wordt door de schrijver-journalisten niet veel ingezet als instrument om ‘relativisme’ te realiseren. Wel veroorzaakt het soms enige dubbelzinnigheid, of probeert de schrijver er impliciet iets mee te zeggen: neem bijvoorbeeld de songteksten in de reportages van Schoorl en Bervoets. Intertekstualiteit kwam ook bijna niet impliciet voor, slechts expliciet. Vaak was het juist functioneel: het gaf de reportage extra body en context. 2. Poëtische functie

Dat de journalisten die de geanalyseerde reportages schreven ook schrijver zijn, was wel terug te zien aan de hoeveelheid stijlmiddelen. In de teksten van alle schrijvers is sprake van foregrounding. Door ongewone enters of het gebruik van hoofdletters wordt de aandacht meer gevestigd op de tekst zelf. Daarbij gebruiken allevier de ‘vrije indirecte rede’ veelvuldig. Dat kan in sommige gevallen verwarrend werken, omdat niet duidelijk is wiens woorden het waren: die van de auteur of één van de talking heads.

Wat opvalt, is dat zowel Bervoets en Grunberg als Schoorl en Heijmans ongewone vertelperspectieven gebruiken.Bervoets is hierin het meest experimenteel: zij schreef een dagboek-stuk in de jij-vorm. In Schoorls reportages is het vaakst sprake van een meervoudige vertelsituatie. Grunberg schrijft als enige alleen maar in de eerste persoon.

De poëtische functie heeft voornameiljk een relativerend effect als de beeldspraak spaak loopt. Dit komt het vaakst voor bij Grunberg en Bervoets. Zij gebruiken ook beide de postmoderne collagetechniek: ze schrijven zinnen achter elkaar die ogenschijnlijk niets met elkaar te maken hebben. Hun beider reportages hebben veelal een sterke mate van ambiguïteit. Ook ironie als stijlmiddel gebruiken ze vaak op zo’n manier dat het relativisme tot gevolg heeft.

3. Ironie

De reportages van Grunberg druipen van de postmoderne ironie. In Bervoets’ teksten sijpelt het ook door. Bij Heijmans en Schoorl is de ironie vrijwel afwezig. Zowel Grunberg als Bervoets ironiseert het ideaal van de westerse mens als rationeel en verlicht wezen. Beide maken inzichtelijk dat de mens rare neigingen heeft. Mensen denken bijvoorbeeld dat de wereld in 2012 vergaat. Ze zijn te achterlijk om met geld om te gaan, enzovoorts.

Toch heeft dit ook te maken met de opvatting die de schrijvers zelf hebben over ‘de wereld’ en de ‘werkelijkheid’. Hun wereldbeeld kan ook gewoon relativistisch zijn. In ieder geval kennen de teksten van Grunberg en Bervoets een mate van ambiguïteit en zijn daarom ironiserend. Bij beide schrijvers komen onaffe personages voor, een kenmerk van postmoderne literatuur. Opvallend bij Grunberg is zijn gebruik van ‘maximen’ en ‘aforismen’. Die werken vaak verwarrend in een journalistieke tekst.

Ook spelen Grunberg en Bervoets beide met ‘modale logica’ – een filosofisch gedachte-experiment waarin door middel van een mogelijke wereld voor te stellen, wordt gereflecteerd op de bestaande wereld. Dit hoeft niet per se relativistisch te zijn, maar het kan wel verwarrend werken. In het artikel ‘Grunbergbank’ creeërt Grunberg zo’n

mogelijke wereld – hij maakt een miniwereld zonder banken. Om daarmee aan te tonen dat de mens eigenlijk te achterlijk is om zonder te kunnen.

Daarmee heeft hij niet direct de intentie om de werkelijkheid onderuit te praten. Hij wil haar juist inzichtelijk te maken. Toch ironiseert hij hier ook weer de rationaliteit van de verlichte westerse mens. In haar artikel over ketaminegebruik stelt Bervoets ook een mogelijk wereld voor: één waarin je strak onder de ketamine afreist naar een K-hole. Hiermee probeert ze een lezer wél te vervreemden van de werkelijkheid.

4. Zelfreflexiviteit

Zelfreflexiviteit komt bij allevier de schrijvers voor. Bij Grunberg in heel sterke mate – zo sterk dat teksten soms meer naar zichzelf verwezen dan naar de werkelijkheid die Grunberg weergeeft. Het gaat soms zo erg om zijn individuele keuzes en zijn relatie tot het te beschrijven object, dat dit een relativistisch effect heeft. Zeker zijn stuk op De Correspondent heeft een zeer sterke relativerende werking omdat er ook op de onkunde van de taal wordt gereflecteerd aan de hand van De Kesel en zijn taalfilosofie.

Bij Bervoets kwam Zelfreflexiviteit minder voor – behalve in haar ‘dagboek van een debutant’, waarin bijna sprake is van postmoderne metafictie wegens de notie van de eindredactie dat de reportage slechts een ‘min of meer nauwkeurige’ weergave van de werkelijkheid was. Bervoets vond dat zelf natuurlijk niet.

Maar ook Schoorl – in het verhaal over dichters in de Verenigde Staten – en Heijmans – in het verhaal over de verfilming van zijn boek – betrachten een zekere mate van zelfreflexiviteit. Doch deze zelfreflexiviteit heeft een minder relativerend effect dan in de reportages van Grunberg en Bervoets, waarin het soms meer over hun verhouding tot het object ging, dan over het te beschrijven object zelf.

Samengevat, en dat is een derde conclusie, komt ‘relativisme’ in journalistieke reportages vrijwel niet terug in intertekstualiteit. Daarentegen wel in de poëtische functie: door foregrounding, ongewone perspectiefkeuze, onaffe personages, collagetechniek, ironie en spaaklopende beeldspraak. De ironie in de journalistieke teksten zit voornamelijk in de inhoud van de tekst: het beeld van de westerse rationele mens wordt omver gewalst en door de ‘modale logica’ werden er vraagtekens bij de werkelijkheid zoals wij die kennen gezet.

Ten slotte wordt door zelfreflexiviteit soms de nadruk gelegd op de beperktheid van de taal en komt de nadruk ook te liggen op hoe de schrijver zich tot het object verhoudt, in plaats van dat het object – en dus de

werkelijkheid – op een coherente manier wordt beschreven.

Dan restten in deze conclusie nog drie observaties. Wat opvalt, is dat de vier schrijvers door hun narratieve technieken en vertelperspectieven dichterbij de lezer komen dan menig ander journalist. Grunberg neemt de lezer in ik-vorm aan de hand mee en verantwoordt al zijn keuzes. Bervoets neemt de lezer mee op sleeptouw een club in, door in de wij-vorm te schrijven. Ook zit de lezer door de jij-vorm in ‘Dagboek van een debutant’ opeens een boek te schrijven. Dit is iets wat de literaire journalistiek blijkbaar vermag: verhalen dichterbij de lezer brengen. Hem erin betrekken: ofwel, een bepaalde mate van interactie betrachten.

Ook lijkt de literaire journalistiek dieper te willen graven dan normale journalistiek. Vooral Bervoets en Grunberg schrijven over wat mensen beweegt, hoe ze zijn, hoe ze zich handhaven in dit leven, hoe ze hun eigen wereldjes scheppen. De vraag is wel hoe ‘journalistiek’ dat is. Daarover zullen de meningen verschillen. Henk Hofland, oud- hoofdredacteur van het Handelsblad verwoordde het onderscheidende van literaire journalistiek als ‘een manier om mensen iets te laten zien zoals ze het nog nooit gezien hebben, en tegelijkertijd een aanwijzing, een handleiding tot een andere vorm van waarnemen.’

Ten slotte valt op dat kranten de schrijvers introduceren op uiteenlopende manieren. Zo is Bervoets in haar vroege stukken gewoon ‘journalist’ en later opeens journalist én magazine-columnist. Zo is Schoorl altijd gewoon verslaggever, maar één keer dichter en verslaggever. Dat is dan weer precies niet het geval in de tekst over de heup waarin hij een heel gedicht citeert. Grunberg wordt vrijwel nooit aangeduid als journalist, maar vaak als ‘schrijver’ of ‘columnist’. Hij is dan ook de grootste naam, veel media gaan ervan uit dat hun lezers Grunberg wel kennen. Het lijkt alsof kranten enigszins worstelen met of ze de dubbelrol van schrijver-journalisten moeten benoemen.

Hoofstuk 5 – Conclusie & Discussie 5.1. Conclusie

Dit onderzoek begon op Jagtlust, het door dichteres Fritzi Harmsen van Beek gekraakte landhuis waar schrijver en journalist beide vertoefden en elkaar direct beïnvloedden. De constatering die aan dit voorbeeld werd verbonden was dat ‘oplevingen’ van literaire journalistiek misschien wel meer te maken hebben met wat er in het literaire veld gebeurt, dan tot op heden wordt gedacht. Omdat hier weinig onderzoek naar gedaan is, had deze scriptie een exploratief karakter.

In het bovenstaande is daarom de relatie tussen het literaire en het journalistieke veld bestudeerd, tegen de achtergrond van de huidige opleving van literaire journalistiek. In de bestudering stond vooral de invloed van het literaire op het journalistieke veld centraal. De hoofdvraag luidde dan ook: Op welke wijze beinvoedt het literaire veld het journalistieke veld in Nederland sinds de huidige opleving van literaire journalistiek (2007) en wat zegt dit over de autonomie van het journalistieke veld anno nu?

Deze vraag is op drie manieren beantwoord. Door de geschiedenis van de literaire journalistiek te beschrijven, zijn, ten eerste, patronen ontdekt in hoe de twee velden met elkaar omgaan. Zo bleek dat de literatuur de journalistiek altijd een stap voor is. Stijlinstrumenten uit de literatuur kwamen pas later in de aktetas van de journalist terecht. Daarnaast bleek dat literaire journalistiek in golfbewegingen komt en gaat.

Oplevingen van literaire journalistiek leken samen te hangen met een ‘crisis’ in het denken over de ‘functieopvatting’ van de journalist. De komst van internet is daar een hedendaags voorbeeld van, het web ontregelt momenteel de oude functie van de journalistiek. Daarnaast bleken schrijvers van literatuur vaak de aanzwengelaars van zo’n opleving. Ten slotte bleek uit hoofstuk één dat de relatie journalist-object-verhaal, of wel ‘receptie’, zoals dat in de literatuurwetenschap heet, een groot thema van de literaire journalistiek is. Door de bestudering van beide velden vanuit de veldtheorie van Pierre Bourdieu is, ten tweede, gebleken waar de journalistiek en de literatuur elkaar op de tenen trappen. Waar journalistiek de werkelijkheid probeert te tonen door een performatief discours te zijn, probeert de literatuur haar te ondermijnen en te ontmaskeren als

constructie. Literatuur is volgens de postmoderne norm dus ‘relativistisch’: ze probeert aan te tonen dat de ‘werkelijkheid’ niet bestaat of in ieder geval ambigue en ondoorzichtig is.

De inhoudsanalyse van de journalistieke reportages van vier schrijvers van literatuur was een derde manier om in dit geval concreet de invloed die het literaire veld op het journalistieke veld heeft te analyseren. Want als de twee velden naar elkaar toebewegen, omdat er sprake is van een opleving van literaire journalistiek, zijn journalistieke teksten van schrijvers van literatuur dan ook ‘relativistisch’?

Dat bleek inderdaad zo te zijn. Vooral in de teksten van Grunberg en Bervoets zat een grote mate van relativisme die tot uiting kwam in foregrounding en ongewone perspectiefkeuze. Maar ook in typisch postmoderne literaire technieken als ironie, collagetechniek en onaffe personages. Daarbij ironiseerde de inhoud van hun reportages het beeld van de westerse mens als rationeel wezen. En door ‘modale logica’ werden er vraagtekens gezet bij de werkelijkheid.

Dit is een techniek die niet per se bij het postmodernisme hoort, maar eerder eigen is aan de literatuur. Boeken zijn altijd een ‘mogelijke wereld’ waardoor je anders naar de ‘gewone wereld’ gaat kijken. In de filosofie is deze modale logica in ieder facet van het vakgebied aanwezig. Er wordt hier dus niet alleen van de literatuur geleend, maar ook van de filosofie. Dat is in Grunbergs teksten sowieso evident.

Opvallend was dat dit soort ‘relativisme’ bij Schoorl en Heijmans veel minder terug kwam. Beide zijn, anders dan Grunberg en Bervoets die voornamelijk schrijver zijn, in vaste dienst bij De Volkskrant. De ‘mate van relativisme’ in journalistieke teksten van schrijver-journalisten is blijkbaar deels afhankelijk van in welk veld ze zich het meest begeven.

Wat zeggen deze resultaten over de autonomie van het journalistieke veld? Volgens Pierre Bourdieu is de autonomie van een veld heilig, het is haar bestaansrecht. Als een veld haar eigen doxa verraadt, lost ze de lijm op die de losse eenheden binnen het veld aan elkaar plakt.

In het bovenstaande is geanalyseerd hoe de doxa van het literaire en het journalistieke veld botsen. Deze botsing is zichtbaar in het relativisme in de teksten van Grunberg en Bervoets. Hiermee wordt het performatieve discours van de journalistiek ondermijnd. Doordat hun reportages in hoge mate dubbelzinnig zijn en aan zichzelf referenen in plaats van aan de werkelijkheid, tasten ze het objectieve regime van de journalistiek aan. En dat objectieve regime is de hoeksteen van de journalistiek doxa. Het is de centrale regel van het veld, het bepaalt haar geloofwaardigheid. Broersma schrijft: “Journalism’s claim to truthfulness and reliability is crucial for its existence. It is the basis of a shared social code between journalists and their public.”123

De autoriteit en betrouwbaarheid van een artikel is volgens Broersma daarbij niet alleenn afhankelijk van de waarop het past in het performatieve discours. Betrouwbaarheid heeft volgens hem ook te maken met ‘the reputation of the journalist and the medium the item is published or presented in.’124 Hij noemt een voorbeeld. “When Hersh [journalist The New Yorker], for example, was asked why people should believe his articles, which were based on anonymous sources, he replied, referring to what Bourdieu would have called the reporter’s and the magazine’s cultural capital: ‘Yes, you have to trust The New Yorker and me.’”125

Als reportages ongeloofwaardig zijn, tast dat dus ook het imago en het ‘culturele kaptiaal’ van een journalistiek medium aan. In dit geval kwaliteitsmedia als De Volkskrant en NRC Handelsblad. Dat is problematisch voor de journalistiek. De ‘status’ en het ‘aanzien’ van deze media in het veld zouden hierdoor kunnen afnemen. Want in Bourdieu’s logica is degene met de hoogste status in het veld, degene die het best weet te voldoen aan de bestaande doxa. Daarbij: als de hoogvliegers hun betrouwbaarheid verliezen, verliest de gehele journalistiek betrouwbaarheid.

Schrijvers als Grunberg en Bervoets vormen in de terminologie van Bourieu dus de ‘ketterij’ die de ‘orthodoxie’ uitdaagt met nieuwe doxa. Namelijk: uitgesproken subjectiviteit en dubbelzinnigheid moeten in de plaats komen van de gespeelde objectiviteit, dat performatieve discours. Bervoets en Grunberg lijken als voorhoede tot de journalistiek te willen zeggen: acceptéér nu eens dat de werkelijkheid niet zo kenbaar en objectief is zoals jullie hem voorstellen. Daarmee veroorzaken zij een ‘intern conflict’ in het journalistieke veld.

Misschien vormen deze literaire journalisten in nog iets anders een voorhoede. Als een van de tegenstellingen tussen journalistiek en literatuur werd in hoofdstuk 2 genoemd dat journalistiek gericht is op public service, terwijl literatuur gericht is op zichzelf. Wat verlangt het publiek in deze tijd nog van de journalistiek?, is tegen deze achtergrond een interessante vraag. Wil ze slechts informatie, of juist meer?

Broersma ziet een toenemende behoefte aan duiding, aan reflectiezin, aan iets diepers wellicht dan het korte snelle nieuws op internet. En in die behoefte voorzien de reportages van de schrijver-journalisten zeker. Ze laten

123 M. Broersma, ‘Journalism as Performative Discourse. The Importance of Form and Style in Journalism’, in: Verica Rupar (ed.), Journalism and Meaning-making: Reading the Newspaper (Hampton Press, 2010) 16.

lezers niet alleen nadenken over een situatie in de werkelijkheid (alhoewel ze de werkelijkheid soms ook ter discussie stellen), ze laten hen er ook op een andere manier naar kijken, aldus de hierboven geciteerde Henk Hofland. Door hun experimentele vertelvormen, de ongewone thema’s die ze aansnijden en de filosofische wijsheden die ze door hun teksten verweven, nodigen ze misschien wel uit tot meer reflectie dan menig ander journalist.

Ook daarin zijn ze ‘ketters’ en aanjagers van een ‘intern conflict’ in het veld. In het journalistieke veld overheerst namelijk de ‘nieuwsstijl’ nog steeds. De literaire journalisten uit dit onderzoek bepleitten de overwinning van zowel de narratieve stijl (Schoorl en Heijmans) als de reflectieve stijl (Grunberg en Bervoets) binnen de grenzen van het journalistieke veld. Daarin laten ze journalisten nadenken over wat in deze tijd van ‘crisis in de journalistiek’ nu precies de ‘functieopvatting’ van de journalist is – een term die bij iedere opleving van literaire journalistiek voorbij komt.

Als deze hang naar het reflectieve en narratieve doorzet, betekent dat ook dat het veld aan autonomie verliest. De journalsitiek heeft namelijk een monopolie op de nieuwsstijl. De reflectieve en de narratieve stijl hangen veel meer tegen aangrenzende velden als de filosofie en de literatuur aan.

Concluderend: het relativisme in literaire journalistiek tast het objectieve regime van de journalistiek aan. Ook

In document Als de pennen elkaar kruisen (pagina 72-79)