• No results found

Afbakening en toenadering: Twee inleidingen van Da Costa uit de jaren vijftig

3. Afbakening, ‘vereeniging’, zending en apocalyptiek: 1841-1867

3.1. Afbakening en toenadering: Twee inleidingen van Da Costa uit de jaren vijftig

Ten eerste noemen we het werk Dr. Bogues proeve over het goddelijk gezag der christelijke godsdienst (Amsterdam 1854). Het boek kende bij uitgave in 1854 een opmerkelijke

voorgeschiedenis. Het was namelijk een uitwerking van het in hoofdstuk 2 reeds besproken werk van David Bogue: Proeve over het goddelijk gezag van het Nieuwe Testament. De eerste Nederlandse vertaling hiervan kwam van de hand van de predikant G.J.F Cramer von Baumgarten en werd ingeleid door Herman Muntinghe die daarin overigens een stuk korter van stof is dan Da Costa. Muntinghe prijst het werk dan ook toepasselijk genoeg vooral omdat in het boek ‘eindelijk bondigheid en naauwkeurigheid met klaarheid en echte eenvoudigheid ten naauwste vereenigd werd’.205 Het boek voldeed naar zijn inzien dus uitstekend aan het oorspronkelijke doel van een toegankelijk werk met overredingskracht voor de massa.

Da Costa had in 1854 een aanzienlijk langere voorgeschiedenis van Dr. Bogues werk om bij stil te staan. Ook Da Costa ziet in dat Bogues werk een groot publiek kon bereiken. Toch maakt hij het eigenlijke doel van zijn heruitgave expliciet duidelijk. Dr. Bogues proeve over het goddelijk gezag der christelijke godsdienst is in de eerste plaats gepubliceerd ter gelegenheid van het tijdschrift De Heraut van Carl Schwartz (1817-1870), om de missie naar de joden in Nederland van een

theologische achtergrond te voorzien. Hiervoor werd Bogues oorspronkelijke proeve aanzienlijk bewerkt, hier en daar ingekort, maar anderzijds uitgebreid met toegevoegde redeneringen over het buiten kijf staande gezag van het Oude Testament (niet onbelangrijk in de missie naar de joden), wat we dus terugzien in de titel, waarin de gehele christelijke godsdienst wordt betrokken.206

205 David Bogue, Gerrit Johan Friedrich Cramer von Baumgarten,Hermannus Muntinghe, Proeve over het

goddelijk gezag van het Nieuwe Testament (Groningen 1815), V.

50 Hoewel Muntinghe er met geen woord over rept, werd Bogue ook gewaardeerd als denker over het millennium. Da Costa opent zijn inleiding met een korte doch vermakelijke voorgeschiedenis waaruit blijkt hoe het boek indruk maakte op onder anderen een gepensioneerde keizer. Niemand minder dan Napoleon Bonaparte heeft het werk met aandacht gelezen en becommentarieerd in de kantlijn. Bonaparte kreeg boek opgestuurd door (weduwe) Lady Grey tijdens zijn ballingschap op Sint Helena. Da Costa vond opgetekend hoe Napoleons becommentarieerde versie na diens dood retour is gegaan naar Bogue, en herinnert er zijn lezers daarbij aan dat de Franse keizer in zijn uitspraken meer dan eens ‘ongeveinsde hulde bracht’ aan de ‘waarheid en Goddelijke afkomst van het Evangelie’ .207 Da Costa refereert hier toch zeer vermoedelijk aan de apocalyptische dimensie van Napoleons denken en handelen. Zijn waardering voor de vroomheid van de kleine keizer, een man met wiens status leermeester Bilderdijk nog zo worstelde, kan ons hier in ieder geval niet ontgaan. Napoleons gevoel over de eindtijd is hier belangrijker dan zijn verdere context als historisch figuur, net als bij de figuren uit de Britse eschatologische traditie in het artikel van Koenen van bijna twintig jaar eerder.

Da Costa erkent Bogue als een van de eerste uit een golf van Britse auteurs die vanaf het begin van de negentiende eeuw het millennium is gaan behandelen in de apologetische literatuur (‘ofschoon in enkele opzichten van de uitkomsten verschillend [van zijn Britse collegae]’). De Proeve toont zijn 'rechtmatige plaats als ‘vermaarde apologeet’.208 Belangrijker voor ons dan de gebruikelijke lofzang voor de bruikbare auteur, is het dat Da Costa ook wil aantonen hoe het werk een halve eeuw na uitgave nog steeds relevant kan zijn. Want hij die zich afvraagt of het boek wel ‘op de hoogte van den tijd’ is, gaat voorbij aan de ‘innerlijke waarde en veelsoortige bruikbaarheid’ van het werk. Bovendien kent ook de godgeleerde wetenschap haar ‘omwentelingen’ (een gewichtig woord om in de mond te nemen). Deze stelling zet Da Costa kracht bij met een uitspraak van Horatius: ‘multa renascentur quae iam cecidere’. Een gezegde dat we ongetwijfeld ook op de wederopbloei van het profetische woord moeten betrekken.209

Ten slotte wordt er stilgestaan bij Bogues oorspronkelijke beoogde publiek: de deïsten. Hoewel zij de open aanval op het geloof kozen door ‘verachting rechtstreekse verwerping’, zijn er nu nieuwe ‘bestrijders van het christendom’: theïsten, pantheïsten, panentheïsten, en atheïsten, die juist een ‘hoogschatting’ van de leer hebben, maar desalniettemin even gevaarlijk zijn. Da Costa meent dat Bogues oproep aan de deïsten, de ‘bewijsgronde der proeve tegen de rechtstreekse bestrijders van het christendom’, ‘na eenig dieper nadenken’ net zo goed toe te passen is ‘tegen die beleefde’

tegenstanders. Het moge duidelijk zijn dat volgens Da Costa een weldenkend mens wel moet zwichten voor dit werk, en zo nodig een ‘omwenteling’ in zijn denken teweegbrengt. En die

weldenkende mensen waren in ieder geval te vinden onder de lezers van De Heraut. Het is belangrijk om hier op te merken dat dit dus (potentiële) messiasbelijdende joodse (of Israëlitische, de gangbare

207 Ibidem, VI-VII. 208 Ibidem, VI. 209 Ibidem, IX.

51 term sinds de emancipatie) Nederlanders konden zijn, alsook geïnteresseerde orthodox-protestantse Nederlanders.

Dat die weldenkende mensen zich niet onder het lezerspubliek van de Vaderlandsche letteroefeningen zouden bevinden maakt een recensie van Da Costa’s boek in dat blad wel duidelijk. Hier wordt Da Costa’s methode van harmonische schriftverklaring totaal afgewezen. Wat de

recensent brengt bij de ‘zoo algemeen gevoelde behoefte aan herziening der eschatologie’. Het is alleen Da Costa en de zijnen die nog tegensputteren aldus dit stuk.210 Zelfs Koenen verzucht in 1861 dat Da Costa zich met dit werk in de voet schoot, door zo een verouderd en bovendien Brits werk als dat van Bogue te bewerken.211

Maar De Heer is koning, of Gedachten omtrent de verwachtingen der christelijke kerk voor hare toekomst overeenkomstig de Heilige Schrift maakt duidelijk dat Da Costa zelf in de jaren 1850 nog altijd hoog opgaf over de Britse eschatologie uit het begin van de eeuw. Het boek was een vertaling en bewerking van een werk van Lewis Way, bekend als een van de mannen achter de oorsprong van de London Society for promoting Christianity among the Jews in 1817. De uitgave van De Heer is koning kent misschien nog wel grotere pretenties dan de vertaling van Bogue, maar ze gaan wel gepaard met het nodige zelfbewustzijn. Da Costa meent dat het ‘boekske’ een heus ‘handboek’ voor de toekomst van het geloof kan zijn door zijn bondigheid.212 Maar het is wel alleen een handboek voor hen die ‘prophecy’ uit de mond van Moses tot Christus aanvaardden als waarheid. Da Costa kent zijn publiek inmiddels, zo lijkt het. We vinden hier geen vlammend betoog over het kwalijke bijgeloof en ongeloof dat over de wereld raast, maar een kalm onderscheid. De ‘bladen’ zijn zeker niet gericht tot hen die ‘geene prophetische gave of openbaring in het geheel erkennen’, en hen die zich dan wel ‘in de uitlegkunde des Ouden en Nieuwen Testaments gevorderd achten’ , maar geen ‘messiaansche voorzeggingen’ in het Nieuwe en ‘Goddelijke vervullingen’ in het Oude vinden.213 Hoewel deze omschrijvingen natuurlijk niets anders zijn dan andere woorden voor respectievelijk ongeloof en bijgeloof, is er duidelijk sprake van enige berusting over wie Da Costa met dit werk bereiken kon.

Wie de voorzeggingen erkent, zal het onderscheid tussen vervulde en onvervulde profetieën niet vreemd zijn, zo meent Da Costa. Kort samengevat kunnen we het verwoeste Jeruzalem en de verstrooiing van Juda en Israël als vervulde voorzeggingen zien. De ‘roeping en toebrenging’ tot de kennis van God is gedeeltelijk vervuld. Maar de ‘zalige en heerlijke toestand’ van het volk Israëls in het vaderland, onder heerschappij der Messias, tezamen met een ‘overdekking van geheel de aarde’ met de kennis van God is onvervuld.214 Verdere vervulling komt echter met rasse schreden naderbij,

210 Vaderlandsche letteroefeningen (1852) 99-100.

211 I. Da Costa, Opstellen van Godgeleerden en geschiedkundigen inhoud deel I, XVII. 212 Da Costa, De Heer is koning, XVI.

213 Ibidem IV. 214 Ibidem V.

52 zo tonen ‘opmerkelijke teekenen onzes tijds’.215 Deze benadering van de wereldgeschiedenis en - toekomst is duidelijk historisch millennialistisch van aard: het blijft stevig verankerd in letterlijke schriftinterpretatie, maar staat daardoor open voor zowel pre- als post-millenniale tekenen. Het is, in zijn eigen vorm zelfs realistisch te noemen.

Dit zien we in de praktijk van de tekst ook terug. Da Costa vervolgt zijn inleiding namelijk met een geschiedenis van de profetieverwachting, waaruit volgens hem blijkt dat het ‘Gods wijsheid had behaagd’ om ‘het licht niet opeens in al zijne volheid, maar bij wijze van voortgang en uitbreiding te doen opgaan’: een visie op gestage progressie.216 Hij legt aan de hand van vele voorbeelden, die zijn kennis van de traditie tot dan toe tonen, uit hoe de eindtijdverwachting in de middeleeuwen is vergeestelijkt. Het was het kwaad van het instituut van de katholieke kerk, dat de nadruk van ‘verlossing’ verplaatste naar die uit ‘dit vergankelijke leven’, terwijl de kerk als lichaam slechts uitkeek naar een ‘opvolging van onfeilbare Pausen’. Hoewel de bekering van joodse volk wenselijk bleef, vergat men het ‘herstel hunner nationaliteit onder de heerschappij van hun gekruisten en verheerlijkten Messias’.217

Het is interessant hoe het idee van Richard Landes van een ‘Vesperiaanse historiografie’218 inhaakt op deze visie van Da Costa. Da Costa beschuldigt hier natuurlijk hoofdzakelijk de katholieke kerk van het onderdrukken van de theologie der eschatologie ten faveure van een vergeestelijking van doctrine. Landes beschuldigt de historiografie ervan te makkelijk mee te gaan in het dominante verhaal dat werd geschetst door de kerkelijke hoofdstroom, waardoor eschatologische onderstromen vergeten worden. Ook Da Costa refereert aan deze onderstromen van ‘Albigensen’, ‘Waldensen’ en enkele andere ‘godvruchtige geestelijken’ uit onderdrukte ‘monnikenorden’ (hij keurde deze ketterijen overigens niet goed!) 219 Er zit verder natuurlijk een enorm verschil in de (kritische) houding van beide tegenover het eschatologische gedachtegoed, maar het moet gezegd worden dat Da Costa goed ingelezen was, en een analytisch beeld wist te schetsen van de vooruitgang van een traditie.

Da Costa staat in zijn inleiding dan ook stil bij de vele denkers, uit Nederland, Duitsland en Engeland, die de verwachting steeds meer richting het zijns inziens juiste hebben bijgesteld. Onder andere Thomas Newton, Coccejus, A Brakel en toch vooral de Engelse auteurs uit de negentiende eeuw verdienen hier de aandacht. Da Costa stelt dat in die literatuur twee ‘hoofdmeningen’ naar voren kwamen die ‘op het gebied van prophecy beheerschende mogen beschouwd worden’. De een plaatst de ‘duizendjarigen Kerkstaat vóór de wederkomst des Heren’ de ander stelt dat die daarmee aanvangt. Dit zijn de ons bekende categorieën van respectievelijk post- en pre-millennialisme, en Da Costa zegt samen met Way de tweede aan te hangen.220

215 Ibidem III.

216 Ibidem, XII-XIII. Dat Da Costa deze kijk op vooruitgang had vinden we ook terug in de historiografie. 217 Ibidem, VII.

218 Zie inleiding.

219 Da Costa, De Heer is koning, X. 220 Ibidem, XV.

53 Deze inleidingen van Da Costa zijn opmerkelijk omdat ze ons een ontwikkeling tonen in zijn verhouding tot de profetieën, maar ook in zijn houding naar buiten toe: deze blijkt in de jaren vijftig praktischer van aard. Beide boeken bevatten bewerkte vertalingen van twee Engelse theologen, die deze teksten al vroeger in de negentiende eeuw hadden opgesteld. De waardering voor het werk uit Engeland omtrent de eindtijd komt hier wederom naar voren. Dat de inhoud van de boeken oudere inzichten uit hergebruikte teksten waren, deerde in het geheel niet. Nieuwe inzichten over de eindtijd waren wel mogelijk, maar men moest toch vooral de ‘tekenen des tijds’ in de gaten te houden. In het licht van ontwikkelingen in de wereldgeschiedenis konden de eeuwenoude profetieën hun betekenis krijgen of zelfs van betekenis veranderen. De inleiding bij Way staat dan ook stil bij het cruciale belang van een kritische kijk op reeds vervulde en onvervulde tekenen des tijds: een historisch millennialistische visie op het geschiedverloop. De inleiding bij Bogue is een oproep om het Woord der openbaring in zowel het Oude als het Nieuwe testament te erkennen, ter bevordering van de christelijke missie naar de joden. Verder tonen beide teksten een zekere vorming van focus op een bepaald publiek, en zelfs op een meer uitgesproken doel, dat gepaard lijkt te gaan met enige berusting bij Da Costa.

De twee inleidingen tonen ons hoezeer Da Costa ingelezen was in de literatuur over de profetieën. Hij schrijft in De Heer is koning zelfs een (sterk gekleurde) geschiedenis van het eschatologisch denken met een enigszins verrassend realisme naar een beperktepubliek toe. Het is tevens een oproep aan die lezer om een zo simpel mogelijke, letterlijke interpretatie van het Schrift te hanteren, zonder de ‘hoe’-vraag te stellen: kritiek die ook algemeen op de theologie des tijds slaat.221 Een belangrijke vraag dient zich nu aan ons voor. Deze specifieke eindtijdvisie zoals uitgedragen door Da Costa, ging gepaard met een internationaal actieve beweging van missiewerk naar de joden die naar voren komt in onder andere het tijdschrift De Heraut. Het herstel van Israël en de eindtijd waren voor Da Costa en gelijkgestemden onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dit missiewerk kunnen we opvatten als het ‘verspoedigen’ van de eindtijd, door zelf te handelen naar de gewenste tekenen des tijds. De vraag is hoe men hiermee omging.