• No results found

Tot slot wil ik ingaan op de amateurkunst en de daling van het aantal muziekscholen en centra voor de kunsten in Nederland. Naar mijn mening hebben deze twee onderwerpen veel met elkaar te maken, daarom behandel ik ze hier in één paragraaf. Onder amateurkunst verstaan we het actief beoefenen van kunst uit passie, liefhebberij of engagement, zonder daarmee primair in

levensonderhoud te willen voorzien (Gids Cultuureducatie en Amateurkunst, 2013). In Nederland doet de helft van de bevolking aan amateurkunst, één derde daarvan is wekelijks actief (Fonds voor Cultuurparticipatie et al., 2012). ‘Soms alleen door te schilderen of the schrijven, maar ook heel vaak in groepsverband in dansgezelschappen, theatergroepen, orkesten en koren’ (Ibid., p. 2). In de politiek wordt tegenwoordig vaak gesproken over actieve cultuurparticipatie. Dat wil zeggen: ‘alle kunstzinnige of erfgoedactiviteiten die door een amateur of vrijwilliger in de vrije tijd worden

26 Maar voor het fysieke boek is nog altijd een aanzienlijke markt beschikbaar (Huysmans en Hillebrink, 2008, p. 174).

45 uitgevoerd’ (RvC, 2014a, p. 5).27 De laatste jaren is het stelsel van lokale voorzieningen voor actieve cultuurparticipatie echter onder druk komen te staan (LKCA, 2014). Daarover gaat deze paragraaf. Op 6 maart 2014 kopt, oprichter van de Cultuurpers, Wybrand Schaap: ‘Raad voor Cultuur

constateert totale verwoesting van de amateurkunst. Minister maakt zich zorgen.’ (Cultuurpers, 6 maart 2014). Het artikel gaat in op het recent verschenen rapport van de RvC (Meedoen is de kunst) waarin een somber beeld wordt geschetst over de situatie in Nederland. ‘In snel tempo verminderen in vele gemeenten en provincies de mogelijkheden voor actieve cultuurparticipatie.’ (RvC, 2014a, p. 6). De kwaliteit en continuïteit van het educatieve aanbod staan onder toenemende druk. Dit heeft, volgens de Raad, twee redenen: de daling van het percentage regelmatige amateurkunstbeoefenaars en de bezuinigingen op voorzieningen voor actieve cultuurparticipatie. Over het eerstgenoemde hebben Van den Broek en Van Eijck een onderzoek gepubliceerd in het kwartaaltijdschrift van de Boekmanstichting (2013, p. 66-72). Met behulp van een panel, bestaande uit ongeveer 5.000 Nederlandse huishoudens28, hebben ze aangetoond dat er een landelijke daling zichtbaar is op het gebied van de amateurkunstbeoefening (zie figuur 13). Zo daalde het aantal personen dat op regelmatige basis een muziekinstrument bespeelt in de periode van 2007 tot 2011 met 2%. Het aantal personen dat aangaf regelmatig te zingen daalde met 1% en op het gebied van theater en beeldende kunst was het dalingspercentage in die periode respectievelijk 4% en 5%. Van den Broek en Van Eijck geven echter wel te kennen dat hun gegevens incompleet zijn, omdat informatie over digitale kunstvormen (nog) ontbreekt.

Figuur 13. Bron: Van den Broek, A., en Van Eijk, K., 2013. Cultuurparticipatie: minder beoefening en consumptie. In: De Staat van Cultuur. Boekman, 97, p. 69.

Het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA) heeft tevens onderzoek gedaan naar de kunstbeoefening in Nederland (Ruimte voor amateurkunst, 2013). Ook zij

constateren in hun publicatie een terugloop in de actieve kunstbeoefening over de afgelopen jaren. Voor bevolking ouder dan zes jaar zien zij een teruggang in actieve kunstbeoefening van 7% ten opzichte van zes jaar geleden. Hoewel de cijfers en de manier van onderzoek anders zijn dan bij de

27

Actieve cultuurparticipatie is dus breder dan enkel amateurkunst omdat hiermee ook vrijwilligers worden aangeduid.

28 Het zogenaamde LISS panel: Langlopende Internet Studies voor de Sociale wetenschappen. (www.lisspanel.nl/website/)

46 Boekmanpublicatie is de conclusie hetzelfde; er is een neerwaartse trend waarneembaar in het aantal beoefenaars van amateurkunst.

De RvC noemt als tweede reden voor de daling van actieve cultuurparticipatie in Nederland de bezuinigingen. Het Rijk, de provincies en de gemeenten hebben in de laatste jaren namelijk ruim 60 miljoen euro bezuinigd op voorzieningen ten behoeve van amateurkunst (RvC, 2014a, p. 6). Denk hierbij aan centra voor de kunsten en muziekscholen, maar ook aan lokale poppodia, erfgoedhuizen, steunfuncties voor amateurkunst en subsidies aan amateurverenigingen. Op al deze terreinen is en wordt bezuinigd, maar het zwaartepunt ligt bij de muziekscholen en de centra voor de kunsten. Van de ruim tweehonderd muziekscholen in Nederland zijn er in de periode van 2010 tot 2012

noodgedwongen 35 scholen gesloten (NOS, 10 december 2012). Kunstconnectie, de

branchevereniging waar de meeste muziekscholen bij zijn aangesloten, verwacht dat er ook in 2013 nog twintig scholen failliet gaan (Eindhovens Dagblad, 24 januari 2013; Volkskrant, 4 juli 2013).29 Daar waar men het hoofd wel boven water kan houden, wordt naarstig gezocht naar nieuwe

constructies. Zo gaan de tarieven omhoog en worden lessen steeds vaker in groepsverband gegeven. Er wordt gezocht naar samenwerkingsverbanden met andere instellingen en er zijn steeds meer scholen die besluiten te fuseren. Toch kan dit alles niet voorkomen dat individuele docenten uit de loondienst worden ontslagen. Zij moeten verder op de arbeidsmarkt als zzp’er en dat heeft

verschillende gevolgen. Aan de ene kant verliest de kunstdocent zijn garantie voor pensioenopbouw en ziekteverzekering en moet hij een eigen factuuradministratie en BTW boekhouding bijhouden.30 Bovendien moet de docent steeds vaker op zoek naar een eigen lesruimte en dat brengt de nodige extra kosten met zich mee. Aan de andere kant raakt de markt overspoelt met duurdere zzp’ers die onafhankelijk en zelfstandig werken. Bij een muziekschool ligt de verhouding tussen subsidies en inkomsten op 2/3 – 1/3, maar als docenten privé lesgeven ligt de prijs voor de cursist

noodzakelijkerwijs een stuk hoger. Dit leidt veel mensen ertoe te stellen dat muziekles in de

toekomst elitair wordt; een luxe voorbehouden aan hen die daarvoor kan en wil betalen (Trouw, 10 augustus 2011; Volkskrant, 3 juli 2012). De RvC ziet in de toename van zzp’ers nog andere bezwaren. Volgens de Raad is het onzeker of de continuïteit en kwaliteit van de lesprogramma’s op deze manier gewaarborgd blijft (RvC, 2014a, p. 19). Bovendien is het volgens de RvC nog maar de vraag of een groepsactiviteit zoals het jeugdorkest en de musicalgroep in stand blijft na het sluiten van een kunstencentrum (Ibid.).

Ik stelde eerder dat het zwaartepunt van de bezuinigingen in de amateurkunstsector ligt bij de muziekscholen en de centra voor de kunsten. Daarmee bedoel ik niet dat het centrum voor de kunsten die voorziening is, die in Nederland het zwaarste wordt gekort. Ik bedoel dat de kortingen op de scholen de facto de meeste impact op het stelsel van lokale cultuurvoorzieningen voor actieve cultuurparticipatie lijken te hebben. Een illustratief voorbeeld daarvan is te vinden in de invloed die het bovenstaande heeft op het verenigingsleven, vooral in de minder stedelijke gebieden van het land. Jan Brandts van branchevereniging Kunstconnectie zegt in een interview met de Elsevier: ‘In Amsterdam, Rotterdam of Utrecht, waar veel muziekdocenten zijn, red je het wel.’ Maar: ‘Nederland telt witte plekken waar geografisch gezien geen muziekonderwijs meer wordt gegeven. Niet overal

29 Over 2014 zijn er nog geen gegevens beschikbaar, maar het is duidelijk dat een groot aantal muziekscholen en culturele centra met grote financiële problemen kampt. Zie bijvoorbeeld de petities en protestacties t.b.v. de Muziek- en Dansschool Heiloo, de Muziekschool Zuid-Groningen en It Toanhûs in de Friese Meren. 30 Zie voor een uitgebreid artikel hierover: Verheggen, A., 2011. Ondernemers tegen wil en dank.

47 wonen privédocenten die de lessen kunnen overnemen.’ (Elsevier, 14 december 2013, p. 86).

Wanneer een regionale dependance van de kunstschool uit de periferie verdwijnt, vormt dit een bedreiging voor het verenigingsleven en de amateurkunstbeoefening op het platteland. Korpsen, dansgroepen en jeugdensembles zijn voor de jaarlijkse aanwas namelijk grotendeels afhankelijk van de plaatselijke muziekschool of het centrum voor de kunsten, waar men kinderen op jonge leeftijd enthousiast maakt voor kunst. Het verenigingsleven wordt door de bezuinigingen nu dubbel geraakt. Ten eerste door de directe subsidiekortingen in hun besteedbare budget en ten tweede door het feit dat mensen voor kunstlessen hogere tariefgelden moeten betalen en steeds verder moeten reizen, wat zijn weerklank vindt in het ledental van de verenigingen. In de casestudie van de gemeente Friese Meren wordt een praktijkvoorbeeld hiervan besproken.

Concluderend kan worden gesteld dat er een discrepantie bestaat tussen de beleidsagenda van de Rijksoverheid en de beleidsuitvoering van provincies en de gemeenten. De Raad voor Cultuur stelt: ‘Enerzijds zet het Rijk ‘cultuurparticipatie’ hoog op de agenda. Anderzijds schrapt een aantal provincies het als agendapunt31 en voeren veel gemeenten ingrijpende bezuinigingen uit.’ (RvC, 2014a, p. 8). Centra voor de kunsten zien zich op deze manier gedwongen om te transformeren van aanbodgerichte instellingen naar maatschappelijke ondernemingen die zoveel mogelijk eigen inkomsten verwerven. Door de toegenomen marktwerking in de sector loopt de kunsteducatie het risico in de toekomst steeds meer te worden gezien als luxeproduct.

Conclusie

In dit hoofdstuk is er aandacht besteed aan een aantal ontwikkelingen die van invloed zijn op het Nederlandse cultuurbeleid anno 2015. Ik wil benadrukken dat het niet gaat om een uitputtende opsomming. Dit hoofdstuk bevat een overzicht van de punten die in de casestudies een belangrijke rol spelen. Het is de bedoeling dat het komende hoofdstuk wordt gelezen met deze informatie in het achterhoofd.

31

Gezien het eerdergenoemde rapport van de commissie Lodders over de toekomst van het middenbestuur in Nederland is het logisch dat de provincie een stap terug doet. Dit is een agendapunt voor (grote) gemeenten. (Lodders-Elfferich, 2008).

48

Hoofdstuk 5 – Casestudies