• No results found

Achtste Hoofdstuk

In document Samuel Falkland, Schetsen. Deel 5 · dbnl (pagina 184-192)

Gelukkig vond ik den dag daarna een positie als l i n n e n m e i d bij een gezeten familie. Doch

lukkigerwijze moest ik mijn kamer deelen met een bejaarde, haarlooze dienstbode zonder tanden, die loensde en zich toenik in bed wilde stappen wou o n t k l e e d e n . Ik verzette mij hiertegen om esthetische en zedelijke redenen en sprong gelijk de edelman in L e r o m a n d ' u n j e u n e h o m m e p a u v r e uit het raam, toen zij haar jakje begon los te knoopen. Ik kwam gelukkig op een plat terecht, liet mij langs een goot glijden, liep als een razende over de gracht, kwam tot adem, doorstapte de Kalverstraat, werd aangesproken door een verdacht individu die mij wou tracteeren in een melksalon - welke gruwelijke o n t d e k k i n g e n , welke sociale misstanden bij dozijnen! - vluchtte en kwam eerst tot rust, toen ik op mijn oude kamer gearriveerd, de kranten en brochures uit mijn boezem kon verwijderen, mijn haar kon knippen met 'n bot nagelschaartje en 'n pijp opsteken bij welker dampen ik al deze v e r r a s s e n d e zaken overdacht.

Nawoord.

De wereld is s l e c h t , v e r d o r v e n , e l l e n d i g . Wie er zich van wil overtuigen die v e r k l e e d e zich.

De tafelschel.

Geruimen tijd na den dood van zijne vrouw bleef hij onzichtbaar, reisde, trok, hèrtrouwde. Ik verhaal dit alles in 'n paar woorden, ofschoon er jaren mee gemoeid waren en het maar gekkigheid is dat 'n jaar omvliegt - als je wèrkelijk verdriet hebt.

Hij hertrouwde.

Je zou 'm dertig gegeven hebben. Z'n baard had 'm veranderd, z'n gezicht was hetzelfde.

Zij, 'n jong vroolijk ding, scheen smoorlijk verliefd, sprong zoo aardig en vriendelijk met 'm om, dat 't 'n lust was 'n dagje bij ze door te brengen.

Toch leefden er dikwijls herinneringen in me op. Het huis was een ander, vele meubelen waren geblèven.

Dan dacht ik onwillekeurig aan de eerste vrouw, die 'k ook servetten en linnengoed had zien nemen uit de gebeeldhouwde mahoniehouten kast en zilver uit het massieve buffet - en bevreesd dat Wim iets in m'n oogen zou lezen, keek 'k raak voor me heen, alsof 'k te soezen zat.

Op een middag dineerde ik bij ze. We hadden in de voorkamer gepraat, kwamen plots in de helderverlichte eetkamer. De tafel was gezellig gedekt, de Delftsche borden op 't bruineffen behang lachten

met moppige kuiltjes in 't lamplicht, de versche bloemen op tafel fleurden vroolijk over het wit, ruitjesglanzend kleed. De soep werd binnengebracht. Sophie vulde de borden - ik zei ‘smakelijk eten’ maar dronk niet: er had een kleine scène plaats.

‘Scheelt je iets?’ vroeg Sophie bezorgd. Hij scheen bleek, keek naar het tafelgerei.

‘Née,’ zei hij glimlachend-vreemd: ‘maar je kunt me een genoegen doen met die schel van tafel te nemen.’

‘De schel?’ - vroeg ze verwonderd.

‘Ja,’ praatte hij met-iets-hards-in-zijn-stem, maar toch glimlachend: ‘'t Is hier zoo vòl - en dat ding glinstert onhebbelijk.’

‘Goed, vent,’ lachte zij, nam de schel, plaatste haar op den schoorsteen - en we dineerden heel prettig - èn lekker.

Ik zou dit niet onthouden hebben, ware het niet dat het geval zich herhaalde, kort daarna - bij een déjeuner, toen Sophie jarig was, zijn moeder en háár ouders mede aanzaten. De ramen stonden wijd open, er heerschte een toon van intimiteit - en ik (toen nog ongetrouwd) zat juist te bedenken dat trouwen zoo slecht niet was, toen Wim onverwacht opstond, de schel vrij driftig van tafel nam en op het buffet plaatste. Zeer begrijpelijk klonk Sophie's verbazing.

‘.... Wim - wat wìl je toch van die schel?’

‘Niets,’ zei hij kort: ‘ik hóú niet van dat ding - 't ontsiert je heele tafel’...

‘Nou,’ meende schoonmama: ‘dat is inbeelding - ik vind 't juist een héél deftige schel’...

‘Ik ook,’ redeneerde schoonpa: ‘niet te modern en niet te oud - hoe kòm je 'r op jongen?’...

‘Da's al twee keer,’ knorde Sophie: ‘je kunt zoo grappig zonderling doen’..,

Het gesprek liep nog wel vijf minuten over de schel op het buffet, zoodat ik haar natuurlijk iets scherper bekeek. Maar ze had niets bijzonders - een eenvoudige glad-koperen, sterk glimmende bol met een knopje dat rondgedraaid moest worden voor het geluid.

Ook ditmaal zou ik zulk een weinig beduidend feit waarschijnlijk niet gememoreerd hebben, als ik Wim zelf - op 'n lateren dag - niet alleen thuis had getroffen en hij na wat spreken over ditjes en datjes het kleine voorval opgerakeld had...

‘... 'n Onaangename kwestie tegenwoordig, ouwe jongen, met die schel...’, begon hij.

Ik verwonderd.

‘Je was 'r 'n paar keer bij, niet?’

‘Jawel - maar hoe kunnen jùllie over 'n schèl kwestietjes maken?’ ‘Zij wil 'm op tafel en ik niet’...

‘Dan geef je háar natuurlijk haar zin. Hoe kun jij zoo verregaand dwaas doen?’ ‘Ja - dwààs,’ zei hij bijna treurig: ‘zeg liever ziekelijk. Ik doe alles om me er tegen te verzetten. Ik bedwing me 'n paar middagen en danis 't 'r weer. Zij zoekt 'r wat achter en òmdàt zij 'r wat achter zoekt. durf ik 't ding niet in de gracht smijten. Anders was 'k 't al lang kwijt geweest.’

‘Waarom?’ drong ik aan.

‘Waarom!’ viel hij driftig uit na een poos: ‘zie 'ns, ouwe kerel, ik zal je toonen’... Hij stond op, ging naar het buffet, nam de sterkglanzende koperen schel eenigszins bevreesd in de handen, wenkte mij naar het raam.

Toen aarzelde hij.

‘Nee - verdraaid, ik kàn 't niet,’ zei hij nerveus.

‘Wàt dan?’, vroeg ik met stijgende verwondering.

Hij duwde mij de schel in de hand, sprak haastig: ‘... Kijk eens bij het vòlle daglicht in den bol.’

‘Met genoegen,’ zei ik glimlachend.

Voor het geopend raam keek ik, zag het bekend effect - in mijn geval ònbekend - van een gelaat als in een lachspiegel. Alles weerkaatste in het vloeiend kopergeglim - de groene boomtakken werden sierlijke keversprieten - de vensterkozijnen teere witte latjes - maar mijn langneuzig gelaat had niets sierlijks, niets teers: de neus werd een vleezige knol, de snor een verwarde klit bruin katoen en m'n oogen zwollen op tot waterige malle plassen pupil en wit.

‘'t Is niet flatteus,’ lachte ik.

‘Nee,’ zei hij zóó strak-ernstig dat het mijn vroolijkheid prikkelde en 'k hem luidschaterend op z'n schouder sloeg: ‘Willem - je ben 'n grappenmaker!’...

‘De zaakis niet grappig - ga 'r even bij zitten,’ verhaalde hij serieus, terwijl ik de schel in de handen hield en zelf al heel spoedig ernstiger werd dan hij: ‘de zaak is zoo wèinig grappig dat 't me pijn doet 'r over te spreken - maar jij hebt haar óók gekend toen ze nog gezond was - m'n arme eerste vrouw’....

Zonder de laatste woorden hád ik reeds begrepen.

Willem vervolgde, de oogen gericht op een struik meibloesems in den tuin. ‘.... Ja, nou moet 't 'r maar uit - je begrijpt dat 'k met Sophie over dergelijke kleinigheden van 't verleden niet praten kan, niet praten mag, niet praten wil. En vooral niet in dit geval, nu ze achter de schel iets zóékt.... Begrijp je? 't Zou voor haar héél ellendig zijn - Laat ik 't kort maken. Riek

heeft niet zoo lang geleden - je weet 't. 't Sterven kwam onverwacht, voor mij èn voor jullie - misschien niet voor den dokter.

Op 'n avond in December zat ik in de slaapkamer. De lamp brandde. Zij lag te luisteren naar wat ik voorlas. Het verhaal was ontroerend zij begon te schreien -ik hield op en schertste. 't Hielp niet. Ze leunde vermoeid achterover en na 'n poos werd ze melankoliek.

O, beste jongen, niemand ontneemt me 't geloof dat zieken den dood vóélen’.... ‘Zou je denken dat 'k òòit beter word?’ - vroeg ze.

‘Ik antwoordde 't eerste 't beste dat me inviel, knorde, trachtte nòg eens haar op te vroolijken. En nu lukte het. De tafelschel - die jij daar vasthoudt - stond bij me op tafel. Terwijl ik gelezen had, had ik telkens mijn verwrongen gezicht in den koperen bol gezien en nu de tafel met de lamp dichter bij het bed trekkend, knikte ik haar in de schel toe.

Onze hoofden rustten tegen elkaar, haar bleek gezicht tegen mijn rooien kop en als kinderen lachten we om het leelijk spiegelbeeld.

De heele kamer zag je in de schel, de tafel met de kopjes, de lamp, de ramen, de gordijnen, de spiegelkast, de waschtafel, het bed. En bij het bed onze twee lachende hoofden.

Ze droeg haar bloedkoralen oorknoppen, haar bloedkoralen ketting - zóó nauwkeurig kun je die dingen onthouden.

Ze nam de schel over, hield haar dichtbij en vèr af, lachte uitgelaten om de verschillende gezichten die we kregen, om de krullende lippen, de platte neuzen, de puilende jukken. Het was een onnoozel spelletje, waarbij je allebei kinderachtig deed, waarbij je opzettelijk je tanden liet zien, je

vermaakte om een zóó reusachtig gebit. - En twee dagen later, ouwe jongen, was ze dóód....’

Hij zweeg. Ik liep naar het buffet, plaatste de schel in een donker hoekje. Toen ik terugkwam zat hij nog net zoo.

‘... Je zult zeggen’ - sprak hij weer: ‘dat het gemeen was te hertrouwen - en ik weet niet wat 'k 'r op antwoorden moet. Maar als je gelukkig bent geweest, dan hou je 't alleen niet meer uit, dan ben je in de drukste gezelschappen radeloos-eenzaam, dan slaap je 's nachts niet meer en ben bàng voor het water. Ik ben hertrouwd, hou van Sophie - op m'n woord. Moeder heeft destijds het andere huis ontruimd en de beste familiestukken bewaard. En in 'n la heeft Sophie de schel gevonden, die nou kwestietjes maakt. Gister spotte ze, wou met geweld dat ik met haar sàmen de malle gezichten in den bol zou zien om me van mijn vooroordeel te genezen’....

‘Ik zou 'm bij ongeluk brèken,’ zei ik.

Búiten, nam ik mij voor, bij m'n eerstvolgend bezoek den koperen satan te laten vallen.

Doch verder wandelend, scheen het mij toe dat er óók herinneringen moesten huizen in de familiemeubelen, in de gebeeldhouwde, mahoniehouten linnenkast, in het massieve buffet.

Alleen 'n brand zou àlles kunnen vernietigen. Alles?

Maar hij sprak van de bloedkoralen oorknoppen, van haar lachend gezicht - van...

In document Samuel Falkland, Schetsen. Deel 5 · dbnl (pagina 184-192)