• No results found

Aanzichten en uitslagen

In document Wiskunde B voor 4/5 havo (pagina 24-44)

a 1 Bekijk de ?Uitleg?. b Bekijk de ?Uitleg?. a 2 Het bovenaanzicht.

b Werk in symmetrisch trapezium 𝐴𝐢𝐺𝐸. De hoogte is√62βˆ’ (1,5√2)2= √31,5. c Voor- en zijaanzicht krijgen nu een hoogte van ongeveer 5,6.

a

b Die hoogte wordt nu √(62βˆ’ 1, 52) = √(33, 75).

c Alleen de hoogtes van de vier opstaande zijvlakken worden nu anders, namelijk ongeveer 5,8. a

4 Bij twijfel laten controleren. b Bij twijfel laten controleren. a

5 Doen, eventueel laten controleren.

b Eerst de hoogte berekenen in een diagonaalvlak: β„Ž = √18 β‰ˆ 4,2.

6 Eerst de hoogte van een zijvlak berekenen: β„Žzijvlak= √62βˆ’ 32= √27 β‰ˆ 5,2.

7 Voor de uitslag van de linker figuur bereken je eerst de hoogte van een opstaand zijvlak: √62βˆ’ 1,52= √33,75. Voor de aanzichten bereken je de hoogte van de afgeknotte piramide zelf: √62βˆ’ (1,5√2)2= √31,5. De uitslag wordt:

Voor de uitslag van de rechterfiguur bereken je de zijden van Δ𝑃𝑄𝑅. Deze zijn allemaal √(8). Hier zie je de uitslag en de drie aanzichten:

8 Het wordt een piramide 𝑇.𝐴𝐡𝐢𝐷 met grondvlak 𝐴𝐡𝐢𝐷 een rechthoek van 4 bij 3. De top 𝑇 zit recht boven punt 𝐢 met 𝐢𝑇 = 3.

a

9 Je berekent de omtrek van de grondcirkel van de kegel en de omtrek van de cirkel waar de kegelmantel een deel van is. De grootte van dat deel wordt bepaald door de sectorhoek. Deel je de omtrek van de grondcirkel door de omtrek van de cirkel waar de kegelmantel een deel van is, dan weet je welk deel van de 360∘de sectorhoek is. Je vindt ongeveer 113∘.

Voor de uitslag teken je nu de cirkel met straal 𝐴𝑇 = √40.

Daarbinnen meet je een sector met (met het middelpunt als hoekpunt) een hoek van 113∘af. De grondcirkel van de kegel voeg je nog toe.

b Zie figuur.

a

10 Uit 6 gelijkbenige driehoeken met hoeken van (3606 )∘= 60∘.

Deze zeshoek bestaat daarom uit 6 gelijkzijdige driehoeken met zijden van 4 cm.

b Maak een cirkel met straal 4 cm. Zet in het middelpunt naast elkaar 6 hoeken van 60∘uit. De benen van die hoeken snijden de cirkel in 6 punten. Als je steeds twee opvolgende punten met elkaar verbindt, krijg je de regelmatige zeshoek.

c Zie figuur.

d Van het grondvlak zijn alle ribben 4 eenheden, het gaat dus om de opstaande ribben. Ribbe 𝐷𝑇 = 6 en ribben 𝐢𝑇 = 𝐸𝑇 = √42+ 62= √52.

Ribben 𝐡𝑇 = 𝐹𝑇 =√(4√3)2+ 62= √84. Ribbe 𝐴𝑇 = √82+ 62= 10.

a

11 Bij twijfel laten controleren. b Zie figuur.

c Vlak 𝑃𝐡𝑄𝐻 is een ruit met zijden van √62+ 32= √45 cm. Diagonaal 𝑃𝑄 = √(72) cm.

Met behulp van goniometrie bereken je βˆ π‘ƒπ»π‘„ = βˆ π‘ƒπ΅π‘„ β‰ˆ 78∘. De andere twee hoeken zijn 102∘. a

12 Zie figuur.

b Zie figuur

a

13 Het grondvlak van de piramide bestaat uit vijf gelijkbenige driehoeken met een tophoek van 72∘ en een basis van 4 cm.

15 De (stijve) kegelrok heeft de vorm van een afgeknotte kegel.

De grondcirkel heeft een omtrek van 34β‹… 2πœ‹ β‹… 119 = 178,5πœ‹. De straal van de grondcirkel is dus 89,25 cm.

De bovencirkel heeft een omtrek van34β‹… 2πœ‹ β‹… 19 = 28,5πœ‹. De straal van de bovencirkel is dus 14,25 cm. Hiermee kun je de aanzichten tekenen. Eventueel kun je ook nog de hoogte van de afgeknotte kegel berekenen (β‰ˆ 66,1 cm), maar nodig is dat niet. Het zijaanzicht zie je hiernaast.

16 Het bovenvlak en het ondervlak zijn regelmatige achthoeken. Die bestaan uit acht gelijkbenige driehoe-ken met een tophoek van 45∘en een basis van 5 cm. De twee benen van deze driehoeken hebben een lengte van(uοΏ½uοΏ½uοΏ½(22,52,5 ∘))β‰ˆ 6,5 cm. Dat is de straal van de cirkel waar de hoekpunten van deze achthoeken op liggen.

a

17 Het is alleen nodig om de hoogte van 𝑇.𝐴𝐡𝐢𝐷 te berekenen, die is √(18) cm. De rest kun je construeren met passer en liniaal.

18 Je moet alleen de sectorhoek berekenen met behulp van de omtrek van de grondcirkel van de afgeknotte kegel en de omtrek van de cirkel met straal 6 waar hij deel van is.

2.4 Doorsneden

a

1 Bekijk de ?Uitleg?.

b In de richting 𝑃𝑄 of in de richting 𝐴𝐺. c Een ruit.

d Bekijk de ?Uitleg?. De hoeken bereken je door goniometrie te gebruiken in één van de vier rechthoekige driehoeken die ontstaan als je beide diagonalen tekent. Ga na, dat je twee hoeken van 78∘ en twee hoeken van 102∘vindt.

a

2 Ze liggen in één vlak en kunnen elkaar alleen nog snijden of ze zijn evenwijdig. Ze liggen ook in twee vlakken die evenwijdig zijn. En dus kunnen ze elkaar niet snijden; ze moeten wel evenwijdig zijn. b 𝐴𝐢𝐺𝐸 is een rechthoek van 𝐴𝐢 = 𝐸𝐺 = √(50) bij 𝐢𝐺 = 𝐴𝐸 = 5.

Dat 𝐴𝐺 en 𝐸𝑀 loodrecht op elkaar staan kun je aantonen door de zijden van Δ𝐸𝑆𝐺 te berekenen, waarin 𝑆 het snijpunt van 𝐸𝑀 en 𝐴𝐺 is. Met verhoudingen kun je laten zien dat 𝑆𝐺 =23𝐴𝐺 =23√75 en 𝐸𝑆 =23√37,5. In Δ𝐸𝑆𝐺 klopt nu de stelling van Pythagoras, dus deze driehoek heeft een rechte hoek bij punt 𝑆.

c Omdat je er dan loodrecht op kijkt. d 𝐴𝐺 = √(75) en 𝑃𝑄 = √(50).

e Er zijn twee hoeken van ongeveer 78, 5uοΏ½en twee hoeken van ongeveer 101, 5uοΏ½. a

3 De snijlijn door 𝑃 met vlak 𝐡𝐢𝐺𝐹 moet evenwijdig zijn met die met vlak 𝐴𝐷𝐻𝐸. Dat is het geval als de driehoeken 𝐴𝐻𝐸 en 𝑃𝑅𝐹 gelijkvormig zijn. Daarom moet 𝐹𝑅 = 2,5 cm en dus het midden van 𝐹𝐺 zijn.

b Doen.

c Vierhoek 𝐴𝑃𝑅𝐻 bevat alle snijlijnen van het valk door 𝐴, 𝑃 en 𝐻 met de kubus. Alle punten erbinnen horen daarom bij de doorsnede, alle punten erbuiten niet want die liggen buiten de kubus.

a

4 𝐴𝐹 = √62+ 32= √45, 𝐹𝑃 = √32+ 22= √13, 𝑃𝑄 = √42+ 22= √20 en 𝐴𝑄 = √32+ 12= √10.

b 𝐴𝑃 =

√(√18)2+ 42= √34 en 𝐹𝑄 =√(√45)2+ 12= √46.

c Omdat voorvlak en achtervlak van de balk evenwijdige vlakken zijn, zijn ook de snijlijnen met vlak 𝐴𝐹𝑃𝑄 evenwijdig: 𝐴𝐹//𝑃𝑄.

d Begin zoals in voorbeeld 1 is te zien en teken dan 𝑃𝑄 evenwijdig aan 𝐴𝐹 om punt 𝑄 te vinden. a

5 Doen.

b uοΏ½uοΏ½uοΏ½ (βˆ π‘‡π‘ƒπ‘„) = √81,5geeft βˆ π‘‡π‘ƒπ‘„ β‰ˆ 62∘en dan is βˆ π‘…π‘„π‘ƒ = 180βˆ˜βˆ’ βˆ π‘‡π‘ƒπ‘„ β‰ˆ 118∘. De oppervlakte van het trapezium is √8 β‹… 1,5 + 0,5 β‹… √8 β‹… 1,5 = 4,5√2.

a

6 Eerst worden de lijnstukken 𝑃𝑄 en 𝑄𝑅 getekend.

Omdat 𝑄𝑅 in vlak 𝐡𝐢𝐺𝐹 ligt kan die lijn in dat vlak worden verlengd. In het grondvlak snijdt 𝑄𝑅 het verlengde van 𝐢𝐡 in 𝐾. In het achtervlak snijdt 𝑄𝑅 het verlengde van 𝐢𝐺 in 𝐿. De lijn door 𝐾 en 𝑃 is de snijlijn van vlak 𝑃𝑄𝑅 met het grondvlak. De lijn door 𝐿 en evenwijdig aan 𝑃𝑄 is de snijlijn van vlak 𝑃𝑄𝑅 met het achtervlak. Dit levert de punten 𝑆, 𝑇 en π‘ˆ op de ribben op die ook in vlak 𝑃𝑄𝑅 liggen. De gevraagde doorsnede is π‘ƒπ‘„π‘…π‘†π‘‡π‘ˆ.

b Elke gelijkzijdige driehoek in π‘ƒπ‘„π‘…π‘†π‘‡π‘ˆ heeft zijden van 4√2 cm.

De hoogte ervan is daarom (goniometrie of de stelling van Pythagoras) 2√6 cm. De oppervlakte van π‘ƒπ‘„π‘…π‘†π‘‡π‘ˆ is dus 6 β‹… 0, 5 β‹… 4√2 β‹… 2√6 = 24√12 = 48√3 cm2. c Verleng 𝐸𝑆 tot hij het verlengde van 𝐹𝐺 snijdt in 𝑁.

Trek snijlijn 𝑁𝑄. Deze lijn snijdt 𝐢𝐺 in 𝑉. De gevraagde doorsnede is vierhoek 𝐸𝑄𝑉𝑆. a

7 Ze liggen beide in vlak 𝑇𝐴𝐢. 𝐾 ligt op 𝐴𝐢 en 𝐴𝐢 ligt in zijn geheel in het grondvlak 𝐴𝐡𝐢𝐷.

b Teken de lijn 𝐾𝑃. Die lijn ligt in het grondvlak en in vlak 𝑃𝑄𝑅 en snijdt 𝐡𝐢 in 𝑀 en 𝐷𝐢 in 𝐿. Trek vervolgens de lijn door 𝐿 en 𝑄. Die lijn ligt in het achtervlak en snijdt daarom 𝐷𝑇 in 𝑁. 𝑃𝑀𝑄𝑁𝑅 is de gevraagde doorsnede.

a

8 Zie figuur.

b Wil je dit echt goed doen, dan is het nog behoorlijk lastig!

Bekijk de figuur. Begin met het paarse diagonaalvlak op ware grootte te tekenen. Eén van de diagonalen van dit vlak (rode streepjeslijn) wordt de verticale as van de kubus. Maak de kubus af.

Nu verdeel je voor de vloeren de verticale diagonaal in vier gelijke delen. Er komen dan drie punten op te liggen die op de juiste vloerhoogte liggen. Trek door die punten lijnen loodrecht op de verticale diagonaal en bepaal hun snijpunten met de zijvlakken of hoekpunten van de kubus. Maak met behulp van evenwijdigheid (o.a. aan de gestippelde zijvlaksdiagonalen) de vloeren af.

a

b uοΏ½uοΏ½uοΏ½ (∠𝐻𝐺𝐷) = 2√25 , dus ∠𝐻𝐺𝐷 β‰ˆ 56∘. Daarom is ∠𝐺𝐻𝐷 β‰ˆ 56∘en ∠𝐻𝐷𝐺 β‰ˆ 68∘. c 𝐷𝐻 en 𝐴𝐢 verlengen geeft snijpunt 𝐾.

𝐴𝐡 en 𝐷𝐺 verlengen geeft snijpunt 𝐿. De lijn door 𝐾 en 𝐿 is de gevraagde lijn. a

10 Het makkelijkst gaat dit door een bovenaanzicht te tekenen en daarin de opstaande ribben te halveren.

b De omtrek is 4 β‹… 2 + 4 β‹…12√2 = 8 + 2√2. 11 Verleng 𝐴𝐡 en 𝑄𝑃 tot ze elkaar snijden in 𝐾.

𝐾𝐢 is een lijn in vlak 𝑃𝑄𝐢 en snijdt ribbe 𝐴𝐷 in 𝐿. De gevraagde doorsnede is vierhoek 𝑃𝑄𝐢𝐿.

12 Er zijn zeker twee geschikte manieren om dit te doen:

> Trek een lijn door 𝑅 en evenwijdig met 𝑃𝑄. Deze lijn snijdt 𝐷𝐹 in 𝑆. 𝑃𝑄𝑅𝑆 is de gevraagde door-snede.

> Verleng 𝑄𝑅 en 𝐢𝐹 tot ze elkaar snijden in 𝐾. Trek lijn 𝐾𝑃. Deze lijn snijdt 𝐷𝐹 in 𝑆. 𝑃𝑄𝑅𝑆 is de grvraagde doorsnede.

13 Teken lijnstuk 𝐴𝑃 en een lijn door 𝑄 en evenwijdig 𝐴𝑃. Deze lijn snijdt 𝐷𝐢 in 𝑅.

Teken 𝐴𝑅 en een lijn door 𝑃 en evenwijdig met 𝐴𝑅. Deze lijn snijdt 𝐹𝐺 in 𝑆. 𝐴𝑃𝑆𝑄𝑅 is de gevraagde doorsnede.

a

14 𝐴𝐸 = 𝐴𝐺 en dus staat 𝐴𝑀 (𝑀 is het snijpunt van 𝐺𝐸 en 𝐴𝐹) loodrecht op 𝐺𝐸 en dus staat ook 𝐴𝐹 loodrecht op 𝐺𝐸. Een vierhoek waarvan de diagonalen loodrecht op elkaar staan is een vlieger. b Hier wordt 𝐺𝐸 =12𝐡𝐷 = 2√2 door 𝐴𝐹 loodrecht middendoor gedeeld.

𝐴𝑀 =√(12𝐴𝐢)2+ (12𝑇𝑆)2= √1414β‰ˆ 3,8.

a

2 Zie figuur.

b De doorsneden evenwijdig aan 𝐴𝐡𝐢𝐷 zijn allemaal precies dezelfde vierkanten van 4 cm bij 4 cm. c Zie verder de figuur.

a

3 Zie de figuur. b Zie de figuur.

a

4 Laat bij twijfel je antwoord controleren. b Doen.

c Doen. a

5 Trek een lijn door 𝐡 en evenwijdig met 𝑃𝑄. Die lijn gaat ook door 𝐷 en dus is 𝑃𝐡𝐷𝑄 de gevraagde doorsnede.

b Gebruik de evenwijdigheid van de snijlijnen. c Gebruik ook nu de evenwijdigheid van de snijlijnen. a

b Zie figuur.

a

7 Zie figuur.

b Zie figuur bij a. c Dat is alleen punt 𝐸.

9 Dit gaat het gemakkelijkst in een bovenaanzicht van de achtkanter. Zie hieronder.

10 Het zijn doorsneden van een kegel met een straal van 3 cm en een hoogte van 3 cm. 11 In een bovenaanzicht kun je de breedte van elke doorsnede opmeten of berekenen.

De eerste doorsnede is een punt.

De tweede doorsnede heeft een breedte van √32βˆ’ 22 = √5 cm en een hoogte van 13 β‹… 5 = 123 cm en heeft een paraboolvorm.

De derde doorsnede heeft een breedte van √32βˆ’ 12 = √8 cm en een hoogte van 23 β‹… 5 = 313 cm en heeft ook een paraboolvorm.

De vierde doorsnede is een gelijkbenige driehoek met een basis van 6 cm en een hoogte van 5 cm. De vijfde doorsnede is gelijk aan de derde, de zesde doorsnede is gelijk aan de tweede en de zevende doorsnede is weer een punt.

12 In een aanzicht kun je de breedte van elke doorsnede opmeten of berekenen. De eerste doorsnede is een punt.

De tweede doorsnede is een cirkel met een straal van √32βˆ’ 22= √5 cm. De tweede doorsnede is een cirkel met een straal van √32βˆ’ 12= √8 cm. De vierde doorsnede is een cirkel met een straal van 3 cm.

De vijfde doorsnede is gelijk aan de derde, de zesde doorsnede is gelijk aan de tweede en de zevende doorsnede is weer een punt.

13 Zie figuur.

14 Zie figuur.

2.6 Totaalbeeld

a

1 Hier zie je vooraanzicht en zijaanzicht. Het bovenaanzicht staat bij c.

b De hoogte van zo’n trapezium is √32+ 22= √13. De zijden zijn 10, 6 en √17 dm.

De hoeken zijn 61∘en 119∘.

c In het bovenaanzicht zie je meteen dat de vier schuine opstaande ribben van het middelste deel niet in één punt samenkomen.

d Er zijn veel goede uitslagen mogelijk. Let vooral op de correcte afmetingen van de trapezia. Bij twijfel laten controleren!

2 De afgesneden kegel heeft een hoogte β„Ž waarvoor geldt: 6446β„Ž = β„Ž + 90, zodat β„Ž = 230 mm.

De uitslag van dit koffiebekertje is daarom een sector uit een cirkel met een straal van √3102+ 322

is 32

√3102+322β‹… 360βˆ˜β‰ˆ 37∘. En natuurlijk moet je de bodem (een cirkel met een straal van 23 mm) niet vergeten.

a

3 Zie figuur.

b De zijden hebben een lengte van √32+ 32= √18, net als de kortste diagonaal. Elke ruit bestaat dus uit twee gelijkzijdige driehoeken.

De hoeken zijn daarom 60∘en 120∘. c Zie de figuur hiernaast.

a

4 Zie figuur.

b 𝐹𝐺𝑇𝐾 is een vierhoek met ∠𝐺𝐹𝐾 = 90∘, 𝐹𝐺 = 6, 𝐹𝐾 = √8, 𝐹𝐾 = √12 en 𝐺𝑇 = √48 m. βˆ πΉπΊπ‘‡ β‰ˆ 55∘, βˆ πΉπΎπ‘‡ β‰ˆ 145∘en βˆ πΎπ‘‡πΊ β‰ˆ 70∘.

c Omdat voorvlak en achtervlak van de schuur evenwijdig zijn, ligt ook 𝐢𝐷 in vlak 𝐢𝐿𝐾. Teken het snijpunt 𝑃 van 𝐿𝐾 en 𝐡𝐹 en trek 𝑃𝐢. Deze lijn snijdt 𝐹𝐺 in 𝑄.

b TetraΓ«der: β„Ž =13u�√6. Kubus: β„Ž = uοΏ½.

OctaΓ«der: β„Ž = u�√2.

c Alle grensvlakken zijn regelmatige veelhoeken. De hoeken daarvan zijn 60∘ (bij driehoeken), 90∘ (bij vierhoeken), 108∘(bij vijhoeken), 120∘(bij zeshoeken), etc. De hoeken om elk hoekpunt van de figuur moeten samen kleiner zijn dan 360∘, anders krijg je geen ruimtelijke figuur. Verder komen er in zo’n hoekpunt altijd 3 of meer vlakken bij elkaar. Het aantal mogelijkheden is dus beperkt:

> Komen er drie (gelijkzijdige) driehoeken in elk hoekpunt bij elkaar, krijg je een tetraΓ«der (regelmatig viervlak).

> Komen er vier (gelijkzijdige) driehoeken in elk hoekpunt bij elkaar, krijg je een octaΓ«der (regelmatig achtvlak).

> Komen er vijf (gelijkzijdige) driehoeken in elk hoekpunt bij elkaar, krijg je een icosaΓ«der (regelmatig twintigvlak).

> Komen er drie vierkanten in elk hoekpunt bij elkaar, krijg je een kubus.

> Komen er drie regelmatige vijfhoeken in elk hoekpunt bij elkaar, krijg je een dodecaΓ«der (regelmatig twaalfvlak).

Alle andere mogelijkheden leveren 360∘of meer op voor de hoeken rond elk hoekpunt...

d Ziewww.ics.uci.edu/~eppstein/junkyard/euler/voor 19 bewijzen van de formule van Euler

(Engels-talig). a

7 Het bovenaanzicht wordt een vierkant met zijden van 40 mm en de twee diagonalen er in.

Bij elk hoekpunt en het snijpunt van de diagonalen komen twee letters: 𝑃 en 𝑄 bij het snijpunt van de diagonalen en verder bij elk hoekpunt de letters van de punten die recht boven elkaar liggen.

b 𝑃 ligt 46–13 = 33 cm boven het midden van het grondvlak. De lengte van 𝐴𝑃 is √202+ 202+ 332. De lengte van 𝐴𝐹 is √402+ 462. De gevraagde lengte is 8 β‹… √1889 + 8 β‹… √3716 β‰ˆ 835 cm.

c De lengte van 𝑃𝑄 is 46–2 β‹… 13 = 20.

𝑄𝑆 : 𝑆𝐺 = 𝑃𝑄 : 𝐢𝐺 = 20 : 46 (of 𝑄𝑆 : 𝑆𝐺 = 𝑄𝑀 : 𝑀𝑁 = 10 : 23, waarbij 𝑀 en 𝑁 de middens zijn van respectievelijk 𝑃𝑄 en 𝐸𝐺). 𝑄𝑆 =2066β‹… √1889 geeft 132 mm (of 13,2 cm).

a

8 De oppervlakte van de hele kubus is 6 β‹… 1002= 60000 cm2. De oppervlakte van (bijvoorbeeld) Δ𝐻𝑃𝑄 is 12β‹… 202= 200 cm2. De gevraagde oppervlakte is 60000–3 β‹… 200 = 59400 cm2.

hoogte van 𝐡 boven de sokkel is 100√3–203√3 β‰ˆ 161,66. 161,66 + 20 is minder dan 185 (cm).

a

9 Je krijgt drie gelijkbenige rechthoekige driehoeken met rechthoekszijden van 5 cm.

b De afstand van 𝐾 tot de muur is gelijk aan 3 β‹… 𝐴𝐿. 𝐴𝐿 = 12,5√2 β‰ˆ 17,68. De gevraagde afstand is 53 cm.

c De grijze (rechthoekige) driehoeken hebben een hoek van 60∘bij de hoekpunten 𝑆, 𝑇 en π‘ˆ. De recht-hoekszijde van een gearceerde driehoek die bij een hoekpunt ligt, isuοΏ½uοΏ½uοΏ½(6025 ∘). De schuine zijde van een gearceerde driehoek isuοΏ½uοΏ½uοΏ½(6025∘).

3

Oppervlakte en inhoud

In document Wiskunde B voor 4/5 havo (pagina 24-44)