• No results found

Aanbevelingen voor beleid en onderzoek

In document “Mijn vrienden ken ik van de straat”* (pagina 107-114)

5 Samenvatting, conclusies en aanbevelingen

5.7 Aanbevelingen voor beleid en onderzoek

Inleiding

In deze paragraag zijn op basis van de onderzoeksresultaten aanbevelingen geformuleerd.

Allereerst volgen beleidsaanbevelingen (A). Daarna zijn aanbevelingen geformuleerd voor na-der onna-derzoek (B).

A Beleidsaanbevelingen

1. Sociale kwaliteit naast fysieke kwaliteit

De keuze voor vrijetijdsbesteding op een bepaalde plek in de openbare ruimte op buurt- en wijkniveau lijkt in eerste instantie bij sommige groepen meer bepaald te worden door sociale afwegingen (wie komt daar?) dan door de fysieke inrichting van die plek (hoe ziet die plek

er-uit?). Het is van belang dat de verschillende gebruikersgroepen hun eigen stempel op een deel van de openbare ruimte kunnen drukken. Het beleven van een gemeenschappelijke cultuur is immers kenmerkend voor vrijetijdsgedrag. Sociale binding en sociale controle of enige mate van toezicht door anderen hebben een positief effect op het gevoel van veiligheid van mensen in de buurt, en daarmee op het participatiegedrag van bewoners in de openbare ruimte. De sociale veiligheid lijkt even belangrijk als de fysieke veiligheid, met name voor migrantenmeisjes en -vrouwen. Dus niet alleen ‘schoon, heel en veilig,' maar vooral ook ‘veilig, heel en schoon.' Bij de inrichting van de openbare ruimtes in buurten en wijken dient het belang van de sociale compo-nent (toezicht door anderen, gevoel van veiligheid) in recreatiegedrag van bewoners erkend te worden. De fysieke kwaliteit van voorzieningen is niet maatgevend voor de waardering en de frequentie van het gebruik van openbare voorzieningen.

2. Fysieke kwaliteit voor uiteenlopende groepen

Zoals blijkt uit dit onderzoek zijn jonge mannen en (laagopgeleide) vrouwen met kinderen fre-quente gebruikers van openbare ruimtes in buurten. De openbare ruimte in wijken moet, en dan met name in achterstandswijken, van kwalitatief hoog niveau zijn gelet op de vele functies die de ruimte vervult voor uiteenlopende groepen. De kwaliteit laat volgens meerdere respondenten te wensen over (kapotte banken, glas in speeltuintjes, naalden van junks etc.). Hoog niveau impliceert niet alleen de aanwezigheid van voorzieningen en faciliteiten, maar ook een gedifferentieerd aanbod voor verschillende groepen die deze ruimte vaak op dezelfde tijdstippen -gebruiken. Bij de inrichting van de openbare ruimte in wijken dient men rekening te houden met de verschillende behoeftes en motieven van deze groepen. Voor jongens zijn dat bijvoorbeeld aantrekkelijke en uitdagende plekken om bij elkaar te kunnen zijn, voor vrouwen met kinderen en voor meisjes veilige, vanaf de openbare weg zichtbare, verkeersluwe, in en de nabijheid liggende ruimtes, waar kinderen veilig kunnen spelen. Hierbij dient men bij gelijktijdig gebruik van de openbare ruimte geen last van elkaar te hebben. Dit kan bijvoorbeeld door een fysieke scheiding tussen de desbetreffende voorzieningen aan te brengen.

3. Ondersteuning door het opbouwwerk

Er is door de respondenten veelvuldig melding gemaakt van verloedering van de wijk en ge-voelens van sociale onveiligheid, terwijl niet naar voren kwam dat men hiervoor zelf ook in be-weging zou kunnen komen. Indien buurtbewoners het gevoel hebben dat de buurt van hen is, zullen zij eerder geneigd zijn een steentje aan de leefbaarheid ervan bij te dragen. Er is er een combinatie nodig van het herinrichten van de openbare ruimte en het doen ontstaan van een

toenemend gevoel van verantwoordelijkheid voor die ruimte van de bewoners zelf. Het op-bouwwerk kan ondersteuning geven bij het ontwikkelen van een dergelijk actief burgerschap.

4. Semi-openbare activiteiten in wijken en het centrum

Jonge Turken en Marokkanen leggen tijdens hun vrijetijdsactiviteiten in de openbare stedelijke ruimte nauwelijks nieuwe contacten, zo blijkt uit dit onderzoek. Globaal gezien besteden ver-schillende groepen hun vrije tijd in de openbare stedelijke ruimte niet mét elkaar maar naast elkaar. Dit draagt op zich bij aan sociale cohesie, aan integratie in zijn brede betekenis. Van vrijetijdsactiviteiten in de ‘rode’ openbare ruimte moet men niet teveel verwachten als het gaat om menging van autochtone en allochtone groepen. Vooral tijdvergende veranderingen in de positie van migranten op structurele variabelen als werk, opleiding, inkomen en maatschappelij-ke participatie zullen bijdragen aan het qua etniciteit gemengder worden van het vrijetijdsge-drag. De uitkomsten van dit onderzoek wijzen in die richting. Mogelijkheden zien we wel in het construeren van incidentele vormen van etnisch gemengde participatie. Door het organiseren van (grootschalige) vrijetijdsactiviteiten die veel mensen aanspreken en die bij voorkeur in het centrumgebied plaatsvinden, kan er op ad hoc basis etnisch gemengde participatie plaatsvin-den. Wellicht moet het ‘elkaar zien’ tijdens activiteiten in het centrum worden beschouwd als een eerste stap in de richting van sociale integratie in de openbare ruimte. Als men toch uit is op meer menging tussen autochtone en allochtone groepen en wederzijds contact wil facilite-ren, kan gezien de onderzoeksresultaten waarschijnlijk niet volstaan worden met het louter in-richten van de buitenruimte. Hiervoor is een combinatie nodig van de sociale en de fysieke ‘pij-ler’ van beleid. Het welzijnswerk en gemeentelijke instellingen kunnen middels een (geringe) vorm van begeleiding en organisatie een meer gemengde vrijetijdsbesteding in de openbare ruimte stimuleren. Voorbeelden op wijkniveau zijn Thuis Op Straat (TOS), Duimdrop, festivals, braderieën en markten. In het centrum kan men denken aan popfestivals en zomercarnavals.

De fysieke ruimte in wijken dient zodanig ingericht te zijn dat men dergelijke activiteiten daar kan organiseren.

5. Multifunctioneel ruimtegebruik van het centrum

Voor de grote steden is het een uitdaging om de multifunctionele functies die het centrum vult - wonen, werken, winkelen, recreëren, uitgaan - goed op elkaar af te stemmen. Onze ver-wachting is dat in de toekomst het beroep op deze multifunctionele functie van het centrum alleen maar zal toenemen. Zoals blijkt uit dit onderzoek is het centrum van grote steden een geliefde plek voor Turkse en Marokkaanse mannen en vrouwen om hun vrije tijd in door te brengen. Omdat de meerderheid van hen dit onder andere doet vanuit een behoefte om ‘ano-niem’ met vrienden te recreëren raden we af om specifiek beleid te ontwikkelen. Bij een stijgend opleidingsniveau zal het gebruik van het centrumgebied door Turkse en Marokkaanse Neder-landers toenemen. Steeds meer Turkse en Marokkaanse NederNeder-landers zullen hun eigen woon-omgeving ‘ontvluchten’ en de voorkeur geven aan (de anonimiteit van) het centrum. Bij de in-richting van de fysieke ruimte van centrumgebieden dient rekening te worden gehouden met een toename in het gebruik van deze groepen. Het centrum zal een anoniem, doch veilig ka-rakter moeten dragen. Een autovrije binnenstad met ruimte op straten en pleinen voor terrassen kan hiertoe bijdragen.

B Onderzoek

6. Representatief onderzoek vrijetijdsbesteding allochtonen en autochtonen

Als de uitkomsten van een verkennend onderzoek wijzen op aanzienlijke verschillen in de vrije-tijdsbesteding van allochtone en autochtone Nederlanders in de openbare stedelijke ruimte, is een basis gelegd voor een grootschalig representatief onderzoek. Hierbij dient niet zozeer aan-dacht besteed te worden aan vrijetijdsparticipatie, maar meer aan achterliggende motieven en eventuele uitsluitings- en of interactieprocessen. Ook dienen hierbij grote steden te worden vergeleken met middelgrote steden.

7. Gevoelens van (on)veiligheid

Uit het onderzoek is gebleken dat de groep mensen waarmee de vrije tijd in de openbare ruimte wordt doorgebracht eigen gevoelens van veiligheid versterken. Deze sociale veiligheid van de ene groep, denk bijvoorbeeld aan groepen rondhangende Marokkaanse jongens, leidt echter tot gevoelens van onveiligheid bij andere groepen. Onderzoek naar de balans tussen behoeften van diverse groepen gebruikers van dezelfde stedelijke openbare ruimte is gewenst.

8. Veiligheid allochtone vrouwen

Onderzoek is gewenst naar mogelijkheden om de veiligheid van jonge allochtone vrouwen bij het recreëren in de stedelijke openbare ruimte, zowel op buurtniveau (met name vrouwen met kinderen) als in het centrum te vergroten. Hierbij doet zich de vraag voor of er een relatie is te leggen tussen de fysieke structuur in een wijk (hoogbouw, laagbouw) en het gebruik van de rode ruimte.

9. Fysieke inrichting van de openbare ruimte

Het verdient aanbeveling een of meer ontwerpende onderzoeksprojecten uit te voeren naar de inrichting van specifieke delen van de openbare ruimte, waarbij geïnteresseerde allochtonen en misschien ook autochtonen kunnen deelnemen aan zo’n project.

6 Nabeschouwing

6.1 Inleiding

Dit onderzoek gaat over interactieprocessen van allochtone groepen in de rode stedelijke ruim-te, de motieven ervoor en de relatie met de fysieke structuur van de rode omgeving, dit alles toegespitst op het vrijetijdsgedrag. In deze nabeschouwing plaatsen we dit onderwerp in een breder kader. Interactie slaat op wat mensen met elkaar doen, op de contacten die je met el-kaar hebt of opbouwt en daarmee op integratie. Ook in de literatuur wordt deze link gelegd. Zo stelt Jokövi (2001) dat vrijetijdsbesteding van belang is voor de integratie van allochtone groe-pen. Dagevos (2001) wijst op het opleidingsniveau als verklaring voor de mate van sociaal-culturele integratie van minderheden. Opleiding is dan ook als variabele in dit onderzoek mee-genomen. De nadruk op interactie in dit onderzoek leidt dus naar de bredere discussie over integratie.

In de Nederlandse discussie over migratie en integratie heeft zich de afgelopen jaren een verschuiving voorgedaan, zowel in inhoud als in toon. Inhoudelijk wordt door het beleid een sterk accent gelegd op ‘structurele’ integratie. In plaats van het centraal stellen van integratie met ‘behoud van eigen identiteit’ richt men zich nu op bevordering van de arbeidsdeelname, verbetering van schoolresultaten en het leren van Nederlands als onderdeel van een inburge-ringprogramma voor nieuwkomers én oudkomers. Deze accentuering van harde variabelen als arbeidsparticipatie, opleidingsniveau en taalvaardigheid betekent overigens niet dat er over cultureel verschil niet meer wordt gesproken. Integendeel, er is nog nooit zoveel over cultureel verschil gesproken als de afgelopen jaren en maanden. Hoewel 11 september 2001 hierin een belangrijke rol speelt, was er ook daarvoor al sprake van het problematiseren van cultureel en religieus onderscheid, waarbij met name de Islam centraal staat. Zo werd begin 2000 door Paul Scheffer een artikel gepubliceerd onder de titel “Het multiculturele drama” waarin, let wel: met het oog op de verbetering van de structurele positie van migranten in termen van arbeid, on-derwijs en huisvesting, migranten werden geproblematiseerd die zouden weigeren om te inte-greren, hetgeen zou blijken uit het vasthouden aan ‘niet-Nederlandse’ culturele en religieuze gebruiken.

Deze koppeling tussen culturele en structurele integratie heeft het debat vervolgens ge-kleurd: de oorzaak van de - overigens feitelijk afnemende - achterstand van migranten werd vooral bij henzelf gelegd. Wanneer migranten zich niet meer en beter aanpassen, dan zullen ze altijd in een marginale positie blijven verkeren, zo luidt de dominante redenering. Recentelijk

krijgt cultureel verschil nog meer nadruk, ook los van enig verband met structurele integratie.

Culturele verschillen als zodanig worden geproblematiseerd: Nederland zou uit elkaar vallen door de groeiende groep migranten met afwijkende gebruiken. Het moge duidelijk zijn dat met deze inhoudelijke verschuivingen ook de toon harder werd.

De integratiediscussie is relevant voor het thema van ons onderzoek. In het huidige politie-ke en publiepolitie-ke klimaat worden alle handelingen van migranten namelijk beoordeeld op één prangende vraag: dragen ze bij aan ‘integratie’? Vertaald naar het vrijetijdsgedrag van jonge Turkse en Marokkaanse migranten in de ‘rode’ openbare ruimte, luidt de vraag dan: “integratie door recreatie?” Hieronder zullen we ons over deze vraag buigen. Niet omdat wij zouden willen aanbevelen dat ieder recreatief verpozen per se onderdeel uit zou moeten maken van een inte-gratiestrategie, maar wél omdat we aan de hand van kennis over recreatief gedrag de algeme-ne integratiediscussie kunalgeme-nen nuanceren. De specifieke kenmerken van vrijetijdsgedrag kunalgeme-nen het lopende debat verrijken. Wie kennis heeft van determinanten van vrijetijdsbesteding, kan -ten aanzien van integratie - realistische doelen van vrijetijdsbeleid formuleren, waarbij zij aan-getekend dat vrijetijdsbeleid hoogstens één van de mogelijke wegen naar integratie is. Ook andere opmerkingen van relativerende aard zijn hier op hun plaats. Ten eerste is dit onderzoek verkennend van aard, zodat hoogstens tentatieve uitspraken gedaan kunnen worden. Daar-naast gaat het in dit onderzoek slechts om één van de vormen van vrijetijdsgedrag, namelijk het vrijetijdsgedrag in de ‘rode’ stedelijke openbare ruimte. Vrijetijdsgedrag in bars, restaurants en discotheken valt hier bijvoorbeeld buiten. Bovendien is deze vorm van vrijetijdsgedrag van jon-ge Turken en Marokkanen niet verjon-geleken met het vrijetijdsjon-gedrag van autochtonen. We kun-nen dus geen uitspraken doen over het vrijetijdsgedrag in het algemeen in relatie tot integratie.

In document “Mijn vrienden ken ik van de straat”* (pagina 107-114)