• No results found

5 A CTIEPLAN

5.1 A ANLEG EN BEHEER VAN HET WATERBIOTOOP

Kamsalamanders stellen hoge eisen aan hun voortplantingswater. Een gunstige combinatie van factoren bepaalt of een voortplantingspoel al dan niet geschikt is:

afwezigheid van vis, aanwezigheid van water- en oeverplanten, helder water, voldoende maar niet te grote diepte en een niet al te hoge trofiegraad zijn belangrijk. (Denoël et al., 2008; Denoël et al., 2012; Gustafson et al., 2006;

Langton et al., 2001; Lewylle, 2011; Malmgren, 2002).

Het voortplantingswater mag periodiek droogvallen, weliswaar nadat de larven het water hebben verlaten. De droogval dient voldoende lang te zijn zodat vissen het niet kunnen overleven. Het droogleggen heeft verder als voordeel dat de sliblaag kan inklinken en mineraliseren. Te diepe poelen die niet droogvallen, worden beter verontdiept om ze geschikt te maken/houden voor de soort.

Waterkwaliteit is belangrijk: te voedselrijk water zorgt voor een hoge ontwikkeling van algen en/of kroos, waardoor zuurstofgebrek en/of een te hoge beschaduwing dreigt op te treden. Bovendien prefereert de kamsalamander rijk begroeide, heldere en zonbeschenen poelen met plekjes open water.

Kamslamanders planten zich in diverse types van stilstaande waterlichamen voor, met een preferentie voor vrij grote (> 25m²) en relatief diepe (minstens 50cm) . Er mag geen stroming in het water zijn, zodat tijdens de paarperiode de geurstoffen van het mannetje het vrouwtje ongehinderd kunnen bereiken.

Om een stabiele populatie te herbergen is een netwerk van poelen nodig, onderling verbonden door geschikt landbiotoop.

5.1.1 Gebiedskeuze

Als men bijkomende voortplantingspoelen voor kamsalamanders wil creëren, dan is een goeie locatiekeuze van belang. Enerzijds in de buurt van geschikt landbiotoop, maar tevens best op een niet al te voedselrijk plek. Kamsalamanders hebben immers nood aan plassen met goede waterkwaliteit en een gevarieerde watervegetatie wat kan gehypothekeerd worden als de uitgangssituatie en onmiddellijke omgeving te voedselrijk zijn. Bij voorkeur worden poelen dan ook aangelegd op percelen met een zekere basis-natuurkwaliteit.

5.1.2 Vermesting

Bij de aanleg van poelen, kiest men best locaties die niet grenzen aan bemeste akkers of hypertrofe graslanden. Idealiter wordt een bufferstrook van minstens 15m aangehouden om inspoeling van meststoffen en pesticiden te beperken.

Uiteraard wordt ook vermeden dat afstromend water van aanpalende nutriëntenrijke percelen via afwateringsgreppels in de poel terecht komt.

Te voedselrijk water kan zorgen voor algenbloei en kroosontwikkeling maar kan evengoed resulteren in een dominantie van een drijvende, soortarme vegetatie (hoornblad, waterpest). Dergelijke dichte pakketten waterplanten worden dan best verwijderd om de poel geschikt te houden (Lewylle, 2011).

5.1.3 Eutrofiëring door grazers

Afhankelijk van de grootte van de plas en de betredingsfrequentie van grote grazers kan een geschikt voortplantingswater evolueren tot een hypertrofe en troebele poel. Koeien kunnen bovendien bij warm weer geruime tijd in het water vertoeven wat voor verstoring van de dieren onder water zorgt.

Om deze problematiek te milderen zijn er een aantal opties.

1° Het verhogen van het aantal waterpartijen in een begrazingseenheid, zodat er een betere spreiding is van de betredingsdruk per poel.

2° Verlagen van de graasdruk/veedruk door extensiever te gaan beheren.

3° Afrasteren van de poel waardoor deze minder toegankelijk wordt voor het vee.

Het raster kan hiervoor best op korte afstand van de waterplas zelf geplaatst worden zodat de oever toch nog kan worden begraasd. Het raster kan ook een stuk van de poel afschermen, waardoor het vee toch nog altijd een deel van de poel kan betreden terwijl een ander deel wordt gevrijwaard.

4° Functioneel scheiden van veedrinkpoelen en voortplantingspoelen voor amfibieën tijdens het voortplantingsseizoen. Dit kan door de voortplantingspoelen in een randzone van een begrazingszone te leggen, tijdelijk afgeschermd met een raster. Zo kan de graasdruk en betreding goed gecontroleerd worden.

De laatste optie is meest aangewezen. Een volledige afrastering van de poel, zonder tijdelijke begrazing is in tweede instantie te verkiezen. Dit brengt echter extra beheer met zich mee om verregaande verruiging van de oevers te

Poelen dienen niet noodzakelijk in begraasde weilanden te liggen, ze kunnen ook liggen in (de rand van) hooilanden of in tuinen, op voorwaarde dat geschikt landbiotoop op de poel aansluit (ruigtekruiden, houtkanten, bramen, …).

De aanleg van een poel is vrij eenvoudig en goedkoop als ze van nature voldoende waterhoudend is. Idealiter worden poelen dan ook aangelegd in vochtige (bij voorkeur niet overstroombare) percelen (randen van beekvalleien, stuwwatergronden, kwelzones onderaan hellingen, …) of op plekken met een ondoorlatende laag in de bodem. Bij twijfel kan een voorafgaande grondboring nuttig zijn (Lewylle, 2011).

5.1.4 Isolatie & versnippering

Kamsalamanders hebben een slechte dispersiecapaciteit. Bij de aanleg van poelen dient tegelijk ook de nabijheid van geschikt landbiotoop bekeken te worden. Ook de mate waarin de poel binnen een complex/ cluster van meerdere poelen op een afstand van < 500 m ligt of zal komen te liggen, kan mee de locatiekeuze bepalen.

Voordat een poel gekoloniseerd wordt door kamsalamanders, is het nodig dat de bestaande voortplantingspoel goed beheerd wordt. Als de bestaande voortplantingspoel regelmatig geschoond wordt en er voldoende verjonging optreedt, is de kans groter dat een aangrenzende poel succesvol gekoloniseerd wordt (Arntzen & Teunis 1993, Van der Sluis et al. 1999, Van Buggenum 2000, Kupfer & Kneitz 2000). Vooral juveniele en onvolwassen kamsalamanders blijken immers te migreren.

5.1.5 Visvrij houden van poelen

Bij de locatie voor amfibieënpoelen wordt vaak gekozen voor de natste locaties, in overstromingsgebieden of nabij afwateringsgrachten. Via overstromingen kunnen echter nutriënten en vis in de poel terechtkomen. Bovendien blijft de grondwatertafel op dergelijke plekken vaak vrij hoog waardoor poelen al snel te diep worden gegraven daardoor kunnen ze niet meer op natuurlijke wijze droogvallen.

Bij het uitgraven van amfibieënpoelen wordt daarom best niet voor de natste plekken gekozen. Overstromingszones, moerassen en andere plekken die (al dan niet tijdelijk) onder rechtstreekse invloed van waterlopen staan, worden dus best vermeden.

Bij het aanleggen van een poel, graaft men in eerste instantie niet te diep (1m).

In de ideale situatie is de laagste grondwaterstand in de zomer-herfst circa 1m onder het maaiveld (Denoël et al., 2005; Denoël et al., 2012; Lewylle, 2011).

Indien blijkt dat de poel onvoldoende lang water houdt, kan men ze uitdiepen (tot 1,5m).

Als er vis in de poel zit, is afvissen aan te bevelen. Droogleggen is daarbij doeltreffend, maar blijkt vaak nogal omslachtig of onpraktisch. Als een poel van meet af aan wordt aangelegd zodat hij periodiek droogvalt, hoeft geen tijd, geld en energie in het afvissen gestoken te worden.

5.1.6 Successie

Door natuurlijke processen (successie, bladval) worden poelen na verloop van tijd vanzelf minder geschikt: ze groeien dicht, verlanden of komen in de schaduw te staan. Om successie tegen te gaan is een gericht beheer noodzakelijk.

Gefaseerd schonen en eventueel uitdiepen van waterpartijen is nodig om het wateroppervlak open te houden en verlanding tegen te gaan. De voorkeur gaat uit naar schonen met een kraan (periode september-oktober of wanneer de poel droog staat), gezien de hogere efficiëntie dan manueel schonen. De frequentie van

schonen is sterk afhankelijk van de snelheid van de successie en het verlandingsproces.

5.1.7 Beheer van poelen en waterpartijen

Het vermijden van beschaduwing van de poel is belangrijk. Vanaf 60%

beschaduwing is een negatief effect op kamsalamanderlarven aangetoond (Cooke et al., 1994). Houtopslag van de oevers dient dan ook met regelmaat verwijderd te worden. Dit kan best gefaseerd gebeuren. Best wordt er ook tweejaarlijks uitgemaaid met de hand (bosmaaier/zijs.

Regelmatig droogvallende poelen bevatten vaker kamsalamanders dan poelen die weinig tot nooit droogvallen. Te frequent vroegtijdig (voor september) droogvallen is evenwel nefast. In dat geval is ruiming/verdieping aangewezen. Droogvallen van poelen zorgt ook voor een nutriëntenverarming: ijzerverbindingen in de bodem gaan oxideren en fosfaat binden; tegelijk treedt er denitrificatie op.

Daarnaast dikt de sliblaag in bij het opdrogen.

In gebieden waar stierkikker is vastgesteld (provincie Antwerpen: vallei van de Grote Nete, Hoogstraten, Arendonk en langs de Wamp; provincie Vlaams-Brabant:

Groot Broek in Sint-Agatha-Rode en de bovenloop van de Dijle; Provincie Limburg:

vallei van de Dommel), is het zeer belangrijk dat poelen periodiek droogvallen of droog gelegd worden om negatieve effecten van deze invasieve exoot te vermijden.

5.1.8 Streven naar poelenclusters

Het aanleggen van een poelencluster zorgt voor risicospreiding. Variatie in ligging en diepte resulteert in een variatie in uitdroogfrequentie en successiestadium zodat op clusterniveau altijd wel ergens een geschikte poel aanwezig is. Bovendien kunnen de dieren zich ook spreiden over de verschillende poelen wat het risico op kannibalisme vermindert.

Een poelencluster onderhouden en beheren vergt minder inspanningen dan een gelijk aantal geïsoleerde poelen: de te beheren oppervlakte blijft beperkt en grote machines moeten maar naar één locatie verplaatst worden.

Een langwerpige waterloop kan omgevormd worden tot een gecompartimenteerde waterloop met geschikte voortplantingspoelen. Waterlopen die geen afwateringsfunctie meer hebben zijn het meest geschikt. Een poelencluster wordt gecreëerd door het plaatsen van dammen en dijkjes in de loop en het waterpeil kan men instellen in de verschillende compartimenten. Daarbij moet worden gewaakt om de kolonisatie door vis en het insijpelen van afvalstoffen te voorkomen.