• No results found

Maria Petyt, Het leven van Maria Petyt (1623-1677) · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Maria Petyt, Het leven van Maria Petyt (1623-1677) · dbnl"

Copied!
246
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Maria Petyt

editie J.R.A. Merlier

bron

Maria Petyt, Het leven van Maria Petyt (1623-1677) (ed. J.R.A. Merlier). W.J. Thieme & Cie, Zutphen 1976

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/pety002jmer01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Woord vooraf

Deze tekst is uitgegeven naar de druk van Maria Petyts geschriften van 1683-1684.

Het exemplaar dat wij hier gebruikten en waaruit de titelpagina werd gereproduceerd, is in het bezit van de Gentse Universiteitsbibliotheek.

De ‘Opdracht’ en de ‘Voor-reden tot den Leser’ zijn wegens hun uitgebreidheid weggelaten. Aan de hand van enkele fragmenten eruit hebben wij een korte bespreking van het ‘voorwerk’ in onze inleiding opgenomen.

De interpunctie van de druk van 1683-1684 is volledig gehandhaafd. Het teken f, dat zowel s als f kan betekenen, is in overeenstemming met de foneemwaarde als s of f weergegeven. Het symbool als afkortingsteken boven een woordeinde geplaatst, werd weggelaten en vervangen door de volledige woorduitgang.

Wegens de grote omvang van de tekst werden de aantekeningen zo beknopt mogelijk gehouden. Voor moeilijke woorden die meermaals in de tekst opduiken, wordt nu en dan verwezen naar de plaats waar de woorden voor het eerst voorkomen en verklaard worden.

Mijn oprechte dank ten slotte aan F.A.J. Dambre, eerstaanwezend assistent bij het Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent, voor de geboden hulp.

Gent, 13 maart 1976

J.R.A.M.

(3)

Inleiding

Tot voor enkele jaren was Maria Petyt een van die weinig zeggende namen uit het literair patrimonium van het zuiden. In 1962 bracht de studie van pater A. Deblaere De mystieke schrijfster Maria Petyt (1623-1677) (Gent, 1962) daar verandering in:

deze Hazebroekse mystica blijkt een uiterst interessante verschijning te zijn in onze 17de-eeuwse literatuur. Het werk van Deblaere bevat een uitvoerige studie over Petyts leven en haar geestelijk-mystieke ervaringen. We maken er kennis met haar geschriften, haar milieu en haar geestelijke leidsman, Michaël a S. Augustino. De meeste aandacht wordt besteed aan de voornaamste uitingen van haar mystieke ontwikkeling. Dat is ook wel een noodzakelijke voorwaarde, wil men haar geschriften ten volle begrijpen. Vooral wordt het belang aangetoond van de invloeden die zij ondergaan heeft en die haar geestelijk streven gestalte gaven zoals bijvoorbeeld Michaël a S. Augustino, de H. Teresia van Avila, de H. Maria-Magdalena de' Pazzi en St.-Jan van het Kruis. In een tweede deel krijgen we een aantal delen van de tekst van Petyts autobiografische geschriften en een daarbij behorende woordenlijst van termen uit de mystiek.

Onze editie beoogt in de eerste plaats de volledige tekst van Maria Petyts

‘autobiografie’ voor een breder publiek toegankelijk te maken. Daarbij hoort een volledig tekstkritisch aantekeningenapparaat. Voor de uitleg van de specifiek mystieke termen hebben we een beroep gedaan op de voornoemde lijst, die van vakmanschap getuigt en moeilijk kan verbeterd worden. Zodoende wil deze editie, naast de toch wel overwegend theologisch georiënteerde benadering van pater Deblaere een ander hulpmiddel bieden om tot het werk van deze merkwaardige vrouw door te dringen.

*

De geschriften van Maria Petyt werden voor het eerst in een levensverhaal neergeschreven door haar geestelijke leidsman Michaël a S. Augustino. Het boek (een lederen band in -4

o

; 101 blzn) verscheen te Brussel in 1681 en draagt de titel:

KORT BEGRYP / Van het Leven / Van de Weerdighe Moeder / Sr.

MARIA A S. TERESIA,/ (alias) PETYT,/ Gheestelycke Dochter, van den Derden Regel van de Orden / der Alderglorieuste Maghet MARIA des Berghs Carmeli;/ over-leden met opinie van Heyligheydt, binnen Mechelen,/ den 1. November. 1677./ Getrocken uyt haer Leven, in het langh en breeder beschreven: door den seer Eerw./ P.F. MICHAEL A S.

AUGUSTINO Provinciael van de Neder-landtsche / Provincie der Eerw.

PP. Lieve-Vrouwe-Broeders./ Men vindtse te koope,/ Tot Brussel, by

PEETER VAN-

(4)

DE VELDE, op den hoeck / van de Munte, in de nieuwe Druckerye, 1681.

1

Daarvóór had Michaël Petyts werk al in het Latijn vertaald. In hetzelfde jaar 1681 verscheen de tekst van het Kort Begryp in een compilatiewerk De Stralen van de Sonne van Jacobus a Passione Domini. Te Gent verscheen dan in 1683-1684 de definitieve uitgave onder de titel:

HET LEVEN / VANDE WEERDIGHE MOEDER / MARIA A Sta TERESIA,/ (alias)/ PETYT,/ vanden derden Reghel vande Orden der Broederen van / Onse L. VROUWE DES BERGHS CARMELI,/ Tot Mechelen overleden den 1. November 1677 / Van haer uyt

ghehoorsaemheyt, ende goddelijck ingheven beschreven,/ ende

vermeerderinghe van 't selve Leven./ Uyt haere schriften ghetrocken, ende by een vergadert door den seer Eerw./ P. MICHAEL a SANCTO

AUGUSTINO,/ Provinciael vande Paters onse Lieve Vrouwe Broeders des / Berghs Carmeli, inde Nederduytsche Provincie./ Vol van volmaeckte deughden, om naer te volghen, van goddelijcke / jonsten, verlichtinghen, ende bewerckinghen om van te / verwonderen, ende Godt te loven./ Van alderleye onderwysinghen tot de volmaecktheyt voor de / beghinnende, voortgaende, ende volmaeckte./ Godt is wonderlijck in sijne Heylighen.

Psal. 36, 36./ Te GHENDT,/ Gedruckt bij de HOIRS van JAN VANDEN KERCHOVE,/ op d' Hoochpoorte in 't ghecroont Sweerdt.

Het werk bestaat uit vier grote delen, waarvan deel I (de eigenlijke autobiografie), II en III verschenen in 1683 en deel IV in 1684. De eerste twee delen en de laatste twee zijn samen gebonden. Het werk van Petyt vormt dus twee banden, beide in -4

o

en in leder gebonden. Ook deze uitgave werd bezorgd door Michaël a S. Augustino.

Deze geestelijke vader van Maria Petyt was een uiterst belangrijke figuur in het zeventiende-eeuwse godsdienstige leven. Hij werd in 1621 te Brussel geboren en heette ‘in de wereld’ Jan van BALLAER. In 1639 trad hij bij de Carmelieten te Leuven in het noviciaat. Na zijn priesterwijding (10 juni 1645) werd hij gedurende enige tijd professor in de filosofie en de theologie bij de Carmelieten te Gent en te Antwerpen en al heel spoedig (september 1646) geestelijke leidsman van Maria Petyt.

In 1649, op vrij jeugdige leeftijd dus, werd hij novicenmeester te Leuven en nam hij vanaf 1652 deel aan het bestuur van de Carmelprovincie. Hij was tweemaal prior te Mechelen en in 1656 prior te Brussel. In datzelfde jaar nog werd hij tot provinciaal verkozen van de Nederduitse provincie.

1 Voor de verschillende uitgaven van Petyts geschriften: zie J. Merlier, ‘Het Leven van Maria Petyt (1623-1677): Het probleem van de eerste druk (1681)’ in Ons Geestelijk Erf, XLIX (1975). 29-41.

(5)

In 1667 en in 1677 zou hij nogmaals dit belangrijke ambt bekleden. Gedurende enkele tijd was hij zelfs commissaris-generaal van de orde. In 1684 overleed hij in zijn geboortestad en werd hij er begraven in de Carmelietenkerk. Michaël was een der grote bevorderaars van de hervorming van Touraine in de Nederlanden. Ook hij zag het meeste heil in een terugkeer naar de contemplatieve strekking in de oude observantie. Naast twee biografieën (van Arnoldus a S. Carolo en van Maria a S.

Teresia) liet hij verscheidene werken na over het geestelijke leven.

Het uitoefenen van al deze belangrijke ambten in zijn orde noopte hem echter dikwijls tot vele en verre verplaatsingen. Toch onderhield zijn geestelijke

beschermelinge steeds schriftelijk contact met hem. Haar getuigenissen, op bevel van Michaël geschreven, hebben een dubbele betekenis: enerzijds bieden zij de schrijfster de mogelijkheid om met zichzelf en met tal van problemen omtrent haar geestelijke ontwikkeling in het reine te komen; anderzijds stellen zij Michaël in staat om zich een oordeel te vormen over de juiste draagwijdte van haar ontwikkeling.

Uit gehoorzaamheid tegenover haar geestelijke leider schreef Petyt ook haar autobiografie. We leren er Maria kennen als een gevoelige natuur, bij wie religiositeit en wereldse gezindheid afwisselend de bovenhand halen, naargelang dat zij door haar milieu beïnvloed wordt. Langs een moeizame en lange weg van geestelijke inkeer en loutering komt zij echter tot een hoge vorm van mystieke beleving.

Welke is nu de verhouding tussen Michaël en deze door hem bezorgde tekst?

Hiervoor vormt het ‘voorwerk’ van de druk van 1683-1684 een nuttig uitgangspunt.

Wegens de grote omvang moeten wij ons echter beperken tot het citeren van enkele passages uit deze teksten.

De relatie tussen het werk en zijn bezorger steunt op twee facetten. Aan de ene kant biedt Michaël ons het werk aan onder een welbepaalde vorm en met een welbepaalde bedoeling, maar daarnaast treedt hij op als verdediger van mystieke geschriften van een 17de-eeuwse vrome vrouw. In zijn Voor-reden tot den Leser verschaft hij ons enkele belangrijke gegevens omtrent zijn benadering van de tekst.

Zo vernemen wij dat Maria Petyt haar leven en haar aantekeningen schreef op zijn bevel, opdat hij op die manier in staat zou zijn de ontwikkeling van zijn geestelijk kind in de juiste banen te leiden:

soo dient hy (nl. de lezer) ghewaerschouwt te zyn, dat aen dese

weerdighe Moeder, van my (die 31. jaeren onweerdigh ben gheweest

haeren gheestelijcken Directeur en Biechtvader) om ghewichtighe redenen

(soo ick oordeelde) bevolen is gheweest te schryven een verhael van haer

Leven, ende oock aen te teeckenen de besondere gratien en goddelijcke

inwerckinghen, die sy door Godts genaede in haer ghewaer wiert; om alsoo

met meerdere rypigheyt (= gestreng-

(6)

heid), ende voorsichtigheyt te konnen oordelen, onderkennen ende beproeven, oft haeren Gheest van Godt was, ende oft'er eenighe valscheyt, oft bedrogh mede ghemengelt was... (Voor-reden, r. 423-433).

Indien we de auteur van de Voor-reden mogen geloven - en wij zien geen enkele reden waarom wij dit niet zouden mogen -, dan heeft hij de oorspronkelijke tekst van Maria Petyts geschriften geëerbiedigd:

ende ick en hebbe niet goedt ghevonden, daer in jet te veranderen, noch en hebber jet by ghedaen als de verdeylinghen ende inhoudt der Capittelen (Voor-reden, r. 453-455).

Michaël heeft namelijk de eigenlijke autobiografie in ‘155 Capittelen’ ingedeeld.

Boven elk van die korte hoofdstukken heeft hij een inhoudsopgave van een paar regels geschreven. Deze inhoudsopgaven wijken echter soms sterk af van Petyts ware bedoelingen en van de werkelijke inhoud van de erop volgende tekst, zodat we ze niet in onze editie hebben opgenomen. Aldus bewaren we enkel en alleen de originele tekst van Petyts hand.

De overige drie delen, samen 1125 bladzijden, zijn uitsluitend samengesteld uit Petyts schriftelijke verslagen over haar geestelijke ontwikkeling aan haar biechtvader.

De chronologische volgorde van deze aantekeningen heeft Michaël echter

dooreengehaald door ze naar verschillende onderwerpen te groeperen in hoofdstukken.

Zo handelen enkele kapittels over Petyts deugden en verstervingen, andere over haar godsvrucht tot Onze-Lieve-Vrouw, tot de H. Jozef, tot de zielen in het vagevuur etc.

Dit brengt met zich mee dat bepaalde aantekeningen die op verschillende dagen geschreven werden, soms in eenzelfde hoofdstuk bij elkaar staan, terwijl andere van eenzelfde dag, verdeeld worden over verschillende hoofdstukken. Bovendien is een gedeelte niet meer gedateerd, zodat het soms heel moeilijk wordt de juiste evolutie van Petyts geestelijk leven te reconstrueren.

De vorm waarin Michaël dit werk liet verschijnen leert ons ook de ware bedoelingen van de tekstbezorger kennen. Vooreerst is daar de - overigens gebruikelijke - ellenlange titel. Michaël noemt het werk ‘vol van volmaeckte deughden, om naer te volghen’, ‘van alderleye onderwysinghen tot de volmaecktheyt voor de beghinnende, voortgaende ende volmaeckte’. Deze stichtelijke bedoelingen komen trouwens ook duidelijk tot uiting in de ‘opdracht’ van het werk aan:

den / weerden ende voorsienighen / Heere / D' H.r JACOBUS WARNEYS, / voor desen / VOOCHT

1

/ der / STEDE VAN

1 burgemeester.

(7)

HAESBROECK / ende / COLLEGIAEL

2

VAN 'T HOF VAN CASSEL, etc, / op dit ogenblik ‘wesende haer (nl. Maria's) naeste Maeghschap, haeren halven Broeder van haer Moeders wegen’ (Opdracht, r. 31-33).

In breed uitgesponnen zinnen prijst Michaël de deugdzaamheid en eerbaarheid van Petyts familie. Ook Maria heeft deze goede familietrekken in ere gehouden door

‘haer uytschynende deughdelijck Leven’ (Opdracht, r. 20-21), dat hier in het publiek verschijnt,

tot meerder glorie Godts, tot een spoir, ende exempel van alle Godtminnende Zielen, oock tot eere ende vreught van haere Vrienden ende Gheslachte (Opdracht, r. 22-25).

en dat opgedragen wordt aan Jacques Warneys, ‘als eenen klaeren spieghel (=

voorbeeld)’ voor hem van alle mensen die het zullen lezen,

om daer in te moghen sien haeren opganck ende voort-ganck in deughden, om die naer vermoghen naer te volghen... (Opdracht, r.

103-105).

Zoals uit het voorgaande blijkt, werd het stichtelijk motief, dat bij Petyt totaal ontbrak bij het schrijven, Michaëls enige oogmerk bij het publiceren. Ook de wijze waarop de tekstbezorger de geschriften indeelde in korte kapittels, deze volgens deugden rangschikte en ze van korte stichtelijke samenvattingen liet voorafgaan, is hier kenmerkend.

Die nadruk op het stichtelijke roept het tweede facet van de relatie tussen het werk en zijn bezorger op. Michaël voelde namelijk de noodzaak aan om dit werk, wegens zijn mystieke inhoud, te verdedigen tegen allerhande verdenkingen van heterodoxie zowel binnen als buiten de kerk. Dit hangt samen met het oude wantrouwen tegen de buiten het klooster levende ‘geestelijke dochters’ van reguliere, zowel als van seculiere zijde. Daarbij komt nog, dat men zich zowel binnen als buiten de katholieke kerk, zeer kritisch opstelde tegenover mystieken, die in zich de drang naar de volmaakte Godsvereniging voelden. Vooral tegenover mystieke werken, die zich waagden aan ‘bruidsmystiek’ en daardoor soms vrij sterk erotisch getint waren, stond men zeer sceptisch. Bovendien vonden alle werken waarin de ‘vernietigingsmystiek’

aangesneden werd, hoe orthodox ook naar inhoud en leer, een geliefkoosd jachtterrein voor de ‘ketteropspoorders’ van deze eeuw. Wanneer al deze elementen voorkomen in het werk van een buiten het klooster levende ‘geestelijke dochter’, zoals bij Maria Petyt, dan stapelen de aanleidingen tot kritiek zich natuurlijk op. In dit licht dient dan ook Michaëls uitgave gezien te worden. De bezorger wil als het ware rond-

2 rechter bij de collegiale rechtbank.

(8)

om het werk van Petyt een stevige dam opwerpen, waardoor alle kritiek van de mystica afgewend wordt.

Nadat hij eerst zeer algemeen een beroep gedaan heeft op de goede wil van de sceptische lezer tegenover dergelijke werken, zal Michaël meer in detail de aspecten van Petyts werk, die het meest aan kritiek blootstaan, proberen te verdedigen.

Misschien zullen bepaalde mensen zich erover verwonderen ‘in desen Boeck te lesen het sop van de opperste volmaecktheyt’ (Voor-reden, r. 174-175), zegt hij, maar zij zullen er ook de diepste nederigheid en zelfkennis in ontdekken, die bij deze vrouw aan de staat van volmaaktheid zijn voorafgegaan. Anderen zullen zich erover verwonderen ‘hier te lesen eenen overvloedighen ougst van alle soorten deughden ende goede wercken’ (Voor-reden, r. 182-184), maar zij zullen er ook ontdekken:

datter voor ghegaen zijn herte ende vorstachtighe Winters van inwendighe verlatingen, vol van schroomelijcke tempeesten van bekoringhen, ende van uytwendighe ende inwendighe quellinghen, van dorrigheden, van duyvelsche vervolghinghen, (Voor-reden, r. 184-188).

Het meest echter spitst Michaël zijn pleidooi toe op het aspect van de - soms erotisch getinte - ‘bruidsmystiek’ in het werk van Petyt. De kritiek op de mystieke werken in het algemeen was immers precies het sterkst op dit aspect gericht. De hele verdediging rond het delicate probleem van de ‘bruidsmystiek’ plaatst Michaël echter eerst in een algemeen kader van de verhouding ‘kind-moeder’ tussen Christus en de mystica, waardoor de ‘minnelijcke familiariteyten’ aannemelijker worden voorgesteld:

Misschien zullen eenighe verarghert worden, hoorende haer teere, ende minnelijcke conversatie ende handelinghe met het kindeken Jesus; maer sy moeten indachtigh zijn dat Jesus gheseyt heeft, soo wie zal doen den wille van mijnen Vader, die inden hemel is, dien is mynen Broeder, Suster ende Moeder. Matt. 12.50. (Voor-reden, r. 232-237).

Het is dan ook niet te verwonderen dat Jezus met een vrouw als Maria Petyt, die voortdurend zo volmaakt mogelijk de wil van de hemelse Vader probeerde na te leven, omgegaan heeft zoals een kind met zijn moeder.

De volgende paragrafen van de Voor-reden zijn dan specifiek gericht op de mogelijke bezwaren, die tegen de soms zeer erotisch beschreven passages uit Petyts

‘bruidsmystiek’ zouden kunnen ingevoerd worden. Een doorslaggevend argument

ter verdediging van Petyts tekst is voor Michaël te vinden in de bijbel en meer bepaald

in ‘'t Boeck der Sanghen’ (het Hooglied). Daar immers vindt hij gelijkaardige (erotisch

(9)

getinte) beschrijvingen van de geestelijke liefdesverhouding tussen ‘den Bruydegom’

en zijn ‘gheestelijcke Bruydt’ (Voor-reden, r. 267-268). Het hoeft dan ook niemand te verwonderen, waar ‘tusschen den goddelijcken Bruydegom ende dese syne ghetrauwe Bruydt alle dinghen scheenen ghemeyn te zijn’ (Voor-reden, r. 346-347), zij

dickwils door een vereenighenden, ende insmiltende liefde in den Beminden is overvormt gheweest, heel van hem beseten, ende hem gheduerigh aenhanghende eenen Gheest met hem gheworden is (Voor-reden, r. 387-390).

Zo meent Michaël te mogen concluderen

dat het beter is te vermoeden vande uytwysinghen der goddelijcke jonstigheden, ende te staen voor de mede-deelinghen, ende uytstortinghen der goddelijcke goetheyt, ende goedertierentheyt (Voor-reden, r. 408-411).

De lezer dient dus gewaarschuwd te zijn dat Michaël om gewichtige redenen deze vrouw bevolen heeft een verhaal over haar leven en over haar bijzondere begenadiging te schrijven,

in welcke ghehoorsaemheyt... sy in 't eerste groote teghenheyt ghevoelde;

maer het heeft Godt belieft, dese ghehoorsaemheyt te bevestighen, ende haer tot het uytwercken der selve krachtelijck ende soetelijck aen te stouwen... (Voor-reden, r. 433-439).

Dit brengt met zich mee, dat het ‘Leven’ dus niet zozeer op Michaëls bevel, dan wel op Gods aandringen tot stand is gekomen. Daarom heeft Michaël ook ‘niet goedt ghevonden, daer in jet te veranderen’ (Voor-reden, r. 454).

verhopende, dat, volghende haeren stiel, aenden goedt-willighen Leser ende rechtsinnighen Keurder, lichtelijcker, ende oprechtelijcker zal blycken, ende kennelijck worden, met wat gheest sy bestiert ende bevrocht is gheweest, met wat gheest dat sy heeft gheleeft, ende dit al gheschreven.

(Voor-reden, r. 497-502).

Zoals uit het voorgaande zal gebleken zijn, heeft Michaël in zijn Voor-reden geprobeerd alle mogelijke kritiek, eigen aan de zeventiende-eeuwse houding tegenover dergelijke mystieke werken, af te wimpelen. Zijn bedoeling was, - en dit blijkt ook uit zijn samenvattingen bij de kapittels -, het werk als het ware in te kapselen, om het zodoende voor iedere neiging tot verkeerde interpretatie te vrijwaren.

In dit licht dient ook het grote aantal ‘approbaties’ (of kerkelijke goedkeuringen) die aan het werk voorafgaan, gezien te worden. In de ‘toelatingen tot het drukken’

(facultates) krijgt Michaël de toelating om het leven van Maria a S. Teresia te laten

verschijnen, op voorwaarde dat het boek, zoals overigens gebruikelijk was, door

twee theologen

(10)

onderzocht en goedgekeurd wordt. Hierop laat Michaël dan niet minder dan vijf approbaties volgen. Waarschijnlijk zag hij ook hierin een middel om de

achterdochtigen te overtuigen en op die wijze alle mogelijke aanvallen op het werk uit de weg te ruimen. Wat wel eigenaardig lijkt, zijn de data van de approbaties en van de ‘Protestatie vanden Auteur’ (= plechtige verzekering van de auteur, die vereist was bij werken, waarin het leven van vromen beschreven werd, die nog niet zalig- of heilig verklaard werden. Dit om te beletten dat de vrome in kwestie als heilige of als Zalige beschouwd worden, zonder canonisatie of zaligverklaring). De laatste twee goedkeuringen dragen respectievelijk de data 12 september 1680 en 2 oktober 1680;

de ‘Protestatie’ is van 1681, terwijl het boek pas in 1683-1684 van de pers kwam.

Wijst ook dit op kritiek van de buitenstaanders en op een terughoudendheid inzake publikatie van Michaël? Hoe dan ook, het werk van Maria a S. Teresia werd vrij positief onthaald door de censoren. Zij spreken in dit verband trouwens van de

‘Serafijnse geest’, die in alles uit het werk straalt.

Bij een teksteditie als deze, die zich tot doel stelt een hulpmiddel te bieden om tot het ook literair waardevolle werk van Maria Petyt door te dringen, dienen uiteraard ook de literaire kwaliteiten van haar tekst te worden aangeraakt. Een literaire vorming in de strikte zin van het woord heeft Petyt niet genoten, maar door haar lectuur zowel van profane (ridderromans) als van geestelijke werken (van Thomas à Kempis, Cantvelt, Teresia van Avila e.a.) heeft zij de literaire kiem die in haar aanwezig was, verder tot ontwikkeling gebracht. De talrijke werken die zij gelezen heeft, zullen haar later immers niet alleen inhoudelijk, doch ook formeel beïnvloed hebben. Aldus is het begrijpelijk dat haar geschriften, die zonder enige letterkundige bedoeling werden neergeschreven, bepaalde literaire kwaliteiten vertonen. Vraag blijft echter hoe zij het zeventiende-eeuwse taalidioom gebruikt heeft of gesmeed tot een bruikbaar instrument om het geestelijk proces van haar mystieke beleving te verwoorden. Voor een uitgebreide behandeling van dit aspect verwijzen wij naar het elfde hoofdstuk

‘Stijl en Literaire Waarde’ van Deblaeres studie (pp. 211-241). Hier slechts enkele hoofdlijnen.

Vooreerst beschikt Maria Petyt over een zeer uitgebreide woordenschat. We mogen immers niet vergeten dat zij een enorme hoeveelheid boeken verslonden heeft.

Bovendien was zij een wakkere geest, zeer ontvankelijk voor indrukken, die tijdens haar leven met telkens andere mensen op andere plaatsen in contact is gekomen. Als jong meisje al woont zij in St.-Omaars, in Poperinge, in Rijsel en in Menen. Later verblijft zij een tijd te Gent, om zich tenslotte definitief te Mechelen te vestigen.

Telkens komt zij in die verschillende verblijfplaatsen in andere taalkringen terecht,

waardoor zij ongetwijfeld een rijke verscheidenheid aan woordmateriaal zal opgedaan

hebben. Met een dergelijk woorden-

(11)

arsenaal is zij in staat bepaalde zaken op een uiterst accurate wijze weer te geven.

Zo spreekt zij van ‘ootmoedigheyt, sachtmoedigheyt, medeweerdigheyt ende liefde, om een ander te voorkomen’ (CIV. cap., r. 30-31), van ‘toe-biedelijckheyt ende minnelijckheyt’ (XXXIII. cap., r. 9-10) en van ‘een groot ontsagh ende wederhout’

(LIII. cap., r. 6). De schrijfster maakt ook veelvuldig gebruik van aan het Frans ontleende bastaardwoorden. Puristische trekken, zoals die bij haar tijdgenoten uit de

‘officiële’ literatuur te vinden zijn, vertoont zij niet. Waarschijnlijk zijn haar afkomst uit de gegoede burgerij en haar verblijf op school in St.-Omaars ‘om de tale (nl. het Frans) te leeren’ (VIII. cap., r. 20) daar voor een groot deel de oorzaak van. Bij voorkeur gebruikt zij die bastaardwoorden in verbinding met synonieme Nederlandse woorden bv. ‘traficque ende koopmanschap’, ‘debiel ende krachteloos’, ‘consumeren ende verteeren’. Dit veelvuldig gebruik van synoniemen of bijna-synoniemen is immers een dadelijk opvallend kenmerk van Petyts stijl. Er staat geen bladzijde in haar autobiografie waarop deze verdubbeling van een enkelvoudig begrip niet wordt aangewend. Maria Petyt wil immers in de eerste plaats begrepen worden. Daarom ook tracht zij een voorstellingsbeeld voortdurend te verrijken, te verfijnen, te verduidelijken o.m. door verdubbeling van het begrip. Deze schrijfster wil het voor zichzelf allemaal verduidelijken. Zij wil met zichzelf en met tal van problemen in het reine komen en klaarheid scheppen in haar duister, mystiek liefdesavontuur.

Bovendien legt zij dit alles vast voor haar biechtvader, opdat deze zich een zo klaar mogelike kijk op haar geestelijke evolutie zou kunnen vormen. Daarom wil de schrijfster noch voor zichzelf, noch voor Michaël kansen afsnijden, maar de begrippen verhelderen met alle mogelijke taalmiddelen waarover zij beschikt. We constateren hierbij dat als gevolg van de aanwending van woordverdubbelingen haar taal een bijzonder sterk ritmisch karakter krijgt.

Verder bezit Petyt ook de rijkdom van de uiterst geschakeerde taalvoorraad van de oude Nederlandse mystieke traditie. In haar geestelijke geschriften worden immers twee mystieke richtingen versmolten tot een originele eenheid. Enerzijds brengt Petyt de oude Nederlandse traditie (Ruusbroec, Herp e.a.) tot een nieuw hoogtepunt door haar diepe oprechtheid, haar eenvoud en haar grote literaire begaafdheid; anderzijds vertoont haar werk een niet geringe invloed van de extatische en psychologische rijkdom van de Spaanse mystiek (Teresia van Avila, Jan van het Kruis e.a.), naar de Nederlanden gebracht in de meesterwerken van de Carmelvroomheid. Het gebruik van termen als ‘menighvuldigh’, ‘bloot gheloof’, ‘afghetrockentheyt’, ‘ontmenghelt’,

‘insmiltend’, ‘ontsinckinghe’, ‘overvorminghe’ enz. wijst dan ook duidelijk in de

richting van de groten uit de vroegere Nederlandse mystiek. Meteen was ook voor

Petyt het probleem van hoe haar mystiek leven in zijn deli-

(12)

caatste schakeringen onder woorden te brengen voor een groot deel van de baan.

Vooral bij termen als ‘overvorminghe’ en ‘wesentlijck beschouwen’, die wijzen op een hoge vorm van mystieke beleving, rijst het probleem of Maria Petyt wel een dergelijke graad van mystieke begenadiging ervaren heeft m.a.w. of het gebruik van die termen bij haar beantwoordt aan de realiteit. Deblaere meent hierop een negatief antwoord te moeten geven. Sommige termen in Petyts geschriften die in die richting schijnen te wijzen, hebben volgens hem in de loop van de 17e eeuw een

‘begripsverzwakking’ ondergaan en kunnen dan ook niet meer naar hun begripsinhoud uit vroegere eeuwen worden opgevat. Het vanzelfsprekende en frequente gebruik ervan door de schrijfster toont dat deze termen wel tot haar levende taalschat zijn gaan behoren (cf. Debl., p. 19).

In contrast met deze ‘verheven’ terminologie gebruikt Maria Petyt herhaaldelijk volkse uitdrukkingen. Zo zegt zij dat de ‘Zielen’ zich niet mogen laten imponeren door de publieke opinie, want ‘dat veele sleutels het slot verwerren’ (LXXVIII. cap., r. 30); dat bepaalde kwatongen ‘soo wel behanghen inde tonghe’ zijn (LXI. cap., r.

15-16) en dat haar ‘Beminden’ haar moed gaf ‘om dit heuvelken kloeckmoedelijck over te springhen’ (XVIII. cap., r. 13-14), wanneer zij in moeilijkheden was.

Dat Petyts taal zeer ritmisch is, blijkt ook duidelijk uit de zinsbouw. Bij voorkeur gebruikt zij lange zinnen, die echter meestal eenvoudig van constructie zijn. Zij zocht helemaal niet de dingen in kernachtige formuleringen zo precies mogelijk weer te geven. Zij geeft eerder de indruk met een middelpuntzoekende kracht rond het eigenlijke object van haar beschrijving te willen cirkelen. Haar zinnen lijken een barokke, deinende massa, waarop haar ervaringen drijven, waarvan de lezer nu eens verweg, dan weer dichterbij een glimp opvangt. De oorzaak voor die aarzelende omschrijvingen is te zoeken in de aard van het onderwerp zelf. Maria Petyt voelt zich helemaal niet zeker van de juiste draagwijdte van haar ervaringen. Onzekerheid over haar levensbeschouwing is immers eigen aan haar temperament en manifesteert zich herhaaldelijk tijdens haar leven. Ook het feit dat Petyt niet literair geschoold is zal wel aan de basis liggen van dit ‘spontane, volkse’ schrijven-zoals-je-spreekt.

In schilderingen van het concrete leven komt het literaire talent van Petyt toch wel

het meest tot zijn recht. Met gevoel weet zij de sfeer van een situatie op te roepen,

zoals bijvoorbeeld op een St.-Stevensdag te Rijsel (zie XIII. cap., r. 16-17). Met

weemoed denkt zij terug aan de eerste godvruchtige opvoeding in het ouderlijk huis

(zie IV. cap.). Meesterlijk beschrijft zij ook het afscheid van haar vader, wanneer zij

naar het klooster in Gent vertrekt (zie XXI. cap., r. 18-29). Nooit verliest de

(13)

schrijfster de verbondenheid met haar volk uit het oog. Herhaaldelijk schildert zij taferelen die zomaar uit de volle realiteit van het Vlaamse volksleven genomen zijn:

Eens wierden wy ghewaerschauwt, datmen op den wegh was, om visitatie te komen doen in ons huys, ende om ons (nl. Maria Petyt en de andere geestelijke dochter die bij haar woont) te scheyden van

malkanderen, als onbehoorlijck levende, ende ons alsoo de stadt uyt te senden, dat wy om ons quaet, ende on-eerbaer leven vanden Bisschop van Ghendt, de Stadt uytghejaeght waeren; alle de ghebueren rondt-om ons huys stonden in hun deur, om te sien, hoe dit spel soude afloopen... (LXII.

cap., r. 13-19).

Ondanks het ‘verheven’ onderwerp van haar werk verliest Petyt eigenlijk zelden haar realiteitszin. Dat blijkt ook duidelijk uit haar zin voor humor, die de Vlaamse volksaard bij uitstek typeert. Zo vertelt zij uit de eerste jaren van haar religieuze leven over een medezuster van haar die zich bij een biechtgelegenheid ‘nievers wist van te beschuldighen’. Hun biechtvader werd toen kwaad en zei:

ghy heylighe santinne, zyt ghy soo Heyligh, dat ghy niet en weet te Biechten? gaet, en seght aen den Koster, dat hy u op den Autaer stelt;...

sy daer mede lacchende seyde, hoe soude ick op den Autaer konnen gheraecken? ick seyde haer met goeder meyninghe, neemt dien stoel, en klimter op... (XXXVI. cap., r. 25-40).

Zodoende blijft Maria Petyt de voorbije gebeurtenissen zien in hun juiste proporties.

Met een milde glimlach streeft zij in de weergave van haar geestelijke opgang de objectiviteit na.

Bij haar schilderingen van het gewone leven constateren we ook stijlprocédés die verrassend modern aandoen. Zo vinden wij soms te midden van een verhalende beschrijving een onverwachte overgang van de indirecte naar de directe rede. Over haar moeder zegt zij:

... want de kooplieden dat ghewent waeren op haer woort te ghelooven, om dat haer woort was in alle sinceriteyt, jae, jae, neen, neen, sonder ergh, oft bedrogh; sy en soude niet gheloghen hebben... (II. cap., r. 57-59).

Onnodig te zeggen dat dit de directheid en de levendigheid van het werk in sterke mate verhoogt. Ook weet zij goed hoofdelementen van details te scheiden. Bij de beschrijving van haar roeping (XIV. cap.) bijvoorbeeld worden de psychologische spanningen bij het jonge meisje duidelijk op de voorgrond geplaatst, terwijl anecdotes terloops worden aangehaald om de juiste kleur aan het hele gebeuren te geven.

Een ander opvallend facet van Petyts proza vormen de beelden en vergelijkingen.

Zoals dit in de mystiek altijd het geval is, ziet ook deze

(14)

mystica zich dikwijls genoopt een beroep te doen op deze stijlmiddelen, in de hoop toch een weinig te kunnen meedelen of te laten aanvoelen van haar geestelijke belevingen.

Evenals het ritme van haar zinnen en de aarzelende omschrijvingen van haar zielservaringen vertoont ook de beeldspraak van Petyt eenzelfde deinend, beweeglijk en middelpuntzoekend karakter. Misschien ligt in deze beweeglijkheid een raakpunt met het vormgevoel van de zeventiende eeuw, de eeuw van barok. Zelden gebruikt Petyt statische beeldspraak. Beantwoordend aan haar dynamisch temperament en haar steeds wisselende zielsgesteltenis suggereren haar meestal visuele beelden de beweeglijkheid van water, van mee te deinen, te ‘sincken’, ‘ghetrocken’ te worden,

‘op te klimmen’ etc. Zo vergroeien beeld en beleving bij haar tot een hechte eenheid.

Ook bij de vergelijkingen blijven het stijlprocédé en de innerlijke beleving van de schrijfster voortdurend elkaar dekken. Dezelfde beweeglijkheid als bij de beeldspraak vinden wij bij de vergelijkingen terug. In dit opzicht is het typisch dat onder de voorbeelden, die zij van haar geestelijke vader hoort, juist diegene tot haar persoonlijk bezit maakt die een vloeiende beweeglijkheid suggereren:

... op dat ick buyten Godt niet en soude arretteren (= de aandacht vestigen), oft jevers op rusten, als in Godt alleen; dat ick moest sien ghedurigh boven te swemmen, ghelijck eenen sekeren voghel (die hy seyde) den welcken sijnen nest is maeckende boven op de wateren, ende niet-teghenstaende, dat de wateren op ende afvloeyen met den vloet, dien voghel blyft al vast, ende gherust in sijnen nest, sonder hem te beroeren in het op ende afvloeyen van het water; hy laet hem al mede vloeyen, daer het water hem mede voert; want in sijnen nest blyvende; en kan dat op oft afvloeyen van het water hem niet hinderen.

Dese ghelijckenisse gaf my groot licht... (XLVIII. cap., r. 17-27).

Hoe persoonlijk deze vergelijkingen ook uitgewerkt zijn, toch zijn ze geen originele vondsten van de schrijfster. Veel treffender zijn dan ook de vergelijkingen die Maria Petyt rechtstreeks put uit de haar omringende wereld, zoals bijvoorbeeld de

vergelijking die zij ontleent aan het Vlaamse boerenleven bij de beschrijving van de moeilijkheden die haar verzwakte lichaam ondervindt bij de boetedoening:

Ghemeynelijck moest ick my selven sulcken ghewelt aen-doen in 't opstaen, al oft ick eenen Os hadde moeten trecken uyt eene gracht, soo swaer scheen mijn lichaem te zijn. (CII. cap., r. 31-33).

De beeldspraak en de vergelijkingen in het werk van Maria Petyt vor-

(15)

men een bijna onuitputtelijk onderwerp van studie. Wij wilden ons hier echter beperken tot het geven van een vrij algemene schets.

Zonder ooit aan literatuur gedacht te hebben, heeft deze Vlaamse mystica zich een stijl gevormd met een sterk persoonlijke klank. Haar taal heeft zij tot een soepel instrument gemaakt voor de ontleding van haar eigen gevoelens. Door een breedgolvend ritme laat zij ons meedeinen op de wisselingen van haar innerlijke ervaringen. Met een verrassende beeldenrijkdom schildert zij voor ons alle

schakeringen en reacties van haar eigen zieleleven. Haar sterk geladen situatieschetsen, haar levendige spreektoon en haar nooit wijkend gevoel voor humor geven haar werk spontaneïteit en directheid. Zo schreef Maria Petyt in opdracht van haar geestelijke leidsman een allerpersoonlijkste getuigenis neer over het geestelijk liefdesavontuur, waarin zij passief, doch onweerstaanbaar meegetrokken werd. Met een ongekunstelde oprechtheid en een bijna angstvallige nauwgezetheid heeft zij voor zichzelf de lange, soms pijnlijke weg van zelfontleding uitgestippeld, die leidde naar een intense vereniging van haar ziel met haar goddelijke oorsprong. De ongewone vormkracht die zij aan haar boeiende levensbeschrijving wist te geven, maakte haar in de 17e eeuw tot een der grote prozaïsten in onze taal.

J. Merlier

(16)

Enkele gebruikte afkortingen

Idioticon van het Antwerpsch Dialect, opgesteld door P.J. Cornelissen en J.B.

Vervliet, Gent, 1899.

Antw. Idiot.:

De Mystieke schrijfster Maria Petyt (1623-1677) door pater A. Deblaere, Gent, 1962.

Debl.:

Encyclopedisch Kerkelijk Woordenboek.

Verklaring van woorden en uitdrukkingen EKWB:

uit het katholieke leven, ingeleid door J.B. Kors, Bilthoven - Antwerpen, 1954.

De Katholieke Encyclopaedie, onder redactie van P. van der Meer, F. Baur, L.

KE:

Engelbergt, Amsterdam - Antwerpen, 1949-1955.

Oosthoeks Encyclopedie, Utrecht, 1959-1964, (vijfde druk).

OE:

Woordenboek der Nederlandsche Taal, begonnen door M. de Vries en L.A. te Winkel, 's-Gravenhage en Leiden, 1882-.

WNT:

Westvlaamsch Idioticon, opgesteld door L.-L. de Bo, Brugge, 1873.

Wvl. Idiot.:

(17)
(18)

Eerste Capittel

[1] Ter eeren ende ter glorie vande Alder-heylighste DRYVULDIG- [2] HEYT, ende van JESUS, MARIA, JOSEPH, moet dese H. Ghe-

2-3

[3] hoorsaemheyt begonst ende voleynt worden. Amen.

3

[4] Mynen Vader was van gheboorte van Haezebroeck, myn Moeder

4

[5] van Poperinghe; mynen Vader was ghenoemt Jan Petyt, myne Moeder

5

[6] Anna Folcque, myne Moeder was weduwe, als sy trouwde met mynen [7] Vader; sy hadde twee Sonen by haeren eersten Man; den oudtsten [8] was Ignatius, den joncxsten Jacques Warneys.

[9] Ick was het eerste kindt van haer tweede houwelijck, ende ben

9

[10] tot Haezebroeck gheboren op Nieu-jaers-dagh ten 12. uren s'nachts

10

[11] in het jaer 1623. ende wiert ghenoemt MARIA.

[12] Mijnen Vader ende Moeder hebben t'samen in houwelijck ghe- [13] wonnen ses Dochters, twee daer van zijn ghestorven inde jonghe [14] jaeren van onnooselheydt, eene ghestorven jonghe dochter ghe-

14

[15] noemt Sofina, een ghestorven jonck ghehout ghenoemt Clara, daer

15

[16] resteert noch in't leven mijne Suster Anna Maria, ende Ick.

16

[17] Ghelooft moet Godt zijn inder eeuwigheydt, die my heeft lae- [18] ten voort-komen ende gheboren zijn van seer deughdelijcke, godt- [19] vreesende, ende godtvruchtighe Ouders, de welcke oock eenighsins [20] goede Religieusen, oft gheestelijcke persoonen souden beschaemen [21] in hunne stichtighe ende godtvruchtighe maniere van leven; sy

21

[22] waeren alle beyde yverigh tot de Godts-dienstigheyt, om de eere [23] Godts, ende de eere van de gheestelijcke persoonen voor te staen,

23

[24] sy hielden den gheestelijcken staet in groote weerde ende respect,

24

[25] principalijck als de selve stichtigh ende goedt van leven waeren;

25

2-3 dese H. Ghehoorsaemheyt, nl. tegenover haar geestelijke leidsman Michaël a Sancto Augustino, die haar de opdracht gaf haar leven te schrijven.

3 begonst, begonnen voleynt, voltooid

4 Haezebroeck, Hazebroek, stadje in Frans-Vlaanderen 5 Poperinghe, Poperinge, stadje in West-Vlaanderen 9 houwelijck, huwelijk

10 tot, te

14 onnooselheydt, onschuld 15 ghehout, gehuwd 16 resteert, blijft 21 stichtighe, stichtelijke 23 voor te staen, te verdedigen

24 hielden... respect, hielden in hoog aanzien, waardeerden zeer den gheestelijcken staet, de geestelijke stand, de geestelijkheid 25 principalijck, voornamelijk

de selve, nl. de gheestelijcke persoonen

(19)

[26] sy en kosten niet verdraeghen, dat jemant jet sprack dat streckte

26

[27] tot verkleyninghe vanden gheestelijcken staet: mijnen Vader, die

27

[28] een kloeck verstandigh ende seer yverigh man was, die stelde hem

28

[29] met heftigheyt daer teghen, om hun te doen swyghen, die qualijck

29

[30] spraecken, ende om dat sy met meerdere eerbiedinghe souden

30

[31] spreken, seyde hy, het en is ons niet gheoorloft soo te spreken vande

31

[32] Priesters, ende dienaeren Godts.

[33] Hy en ghedooghde oock niet, dat jemant eenighen achterklap

33

[34] sprack van sijnen naesten, maer hy dede hun swyghen met een

34

[35] behendighe maniere, met te segghen hebben sy die kranckheyt,

35-3635

[36] wy hebbender andere: my en ghedenckt niet, dat ick oyt eenighen

36

[37] achterklap hebbe hooren spreken, oft besigh zijn met het doen en [38] laeten van andere menschen in het huys van mijnen Vader, niet [39] meer, oft wy jevers verre op het landt ghewoont hadden: hier door

39

[40] zijn wy opghequeeckt gheweest in groote onnooselheyt, rechtsinnig- [41] heyt, ende eenvaudigheyt; ick was soo onnoosel ende soo onverlet

41

[42] vande menschen, dat ick niet en wist, noch en peysde, datter in [43] ons Dorp eenighe sonden gheschieden, noch ick en kende ghelijck

43

[44] gheene sonden.

II. Capittel

[1] Mynen Vader was seer gheneghen, om de rechtveerdigheyt vooren [2] te staen van weduwen ende weesen; om andere de vreese Godts in [3] te drucken; hy gonck oock somtijdts met grooten yver de menschen

3

26 kosten, konden

27 verkleyninghe, vernedering 28 kloeck, scherpzinnig 29 qualijck, kwaad 30 eerbiedinghe, eerbied

31 het... gheoorloft, het betaamt niet dat wij...

33 ghedooghde, duldde, verdroeg 34 met, op

35-36 hebben sy... andere, (directe rede) 35 kranckheyt, zwakheid

36 my en ghedenckt niet, ik herinner mij niet 39 jevers, ergens

op het landt, te lande 41 onnoosel, onschuldig, naïef

43 onverlet, onbenadeeld (zonder schade of nadeel te ondervinden) 3 drucken, prenten

gonck, ging

(20)

[4] verwecken tot een saligh berouw over hunne sonden, om hun wel

4-5

[5] te bereyden tot een saligh sterven, aende siecke, die met de be-

5-6

[6] haelijcke sieckte bevanghen waeren, hy gonck die besoecken, ver- [7] troosten ende verstercken, ghelijck eenen al-ghemeynen Vader, [8] want hy vry inde gheinfecteerde huysen gaen moght, ter oor-

88-9

[9] saecke, dat wy als-dan twee-maels inde sieckte gheweest hadden.

[10] Mijne Moeder was een stille, eensaeme, Godtvruchtighe Vrau- [11] we, de charitaet aenden armen seer toe-ghedaen; sy was ghelijck

11

[12] een al-ghemeyne Moeder ende toevlucht van veele eerelijcke, de- [13] ghelijcke, ende nochtans qualijck hebbende menschen; van dese

13

[14] onderhiel sy veele met haeren onderstant, hun ter handt doende

1414-16

[15] een somme gelts uyt puere charitaet, op dat sy daer mede wat [16] winste souden doen, om met hunne kinderkens eerlijck door de

16

[17] werelt te gheraken; soo dat sy soo bemint wiert van 't ghemeyn

17-18

[18] volck, dat als sy eens in apparentie was van sterven door de sieckte,

18

[19] ons huys omsingelt was van alle die menschen, die eenigh weldaet [20] van haer hadden ontfanghen, ende niet en deden als kermen en [21] weenen, om dat sy vreesden sulcken goede Moeder, ende wel- [22] doenster te verliesen.

[23] Naer de opinie van veele was sy alsdan verbeden vande doodt

23

[24] door hunne ghebeden: ick en hebbe haer noyt korsel oft gram ghe-

24

[25] sien, dan twee-mael binnen mijn leven, om dat eenighe haere dienst- [26] boden Godt vergramt hadden, het ghebodt Godts overtreden, ende [27] een ander oorsaecke ghegheven, om dat te overtreden; hier in was [28] sy soo ontstelt, dat sy beefde.

[29] Sondaghs ende 'sHeyligh-daghs, als den Goddelijcken Dienst ende

4-5 wel te bereyden, goed voor te bereiden

5-6 de behaelijcke sieckte, de besmettelijke ziekte, de pest die... waeren, die door de pest overvallen waren 8 gheinfecteerde, besmette

8-9 ter oorsaecke, dat, omdat

11 charitaet aenden armen, armenzorg toe-ghedaen, genegen

13 qualijck hebbende, (materieel) kwaad hebbende, behoeftige 14 onderhiel, onderhield

14-16 hun... doen, de schrijfster bedoelt hier dat haar moeder de behoeftigen een klein sommetje geld aan de hand doet, nodig om een bescheiden handeltje op te zetten

16 winste doen, inkomen hebben, winst maken 17-18 't ghemeyn volck, de sociaal laagste volksklasse

18 als... sterven, als het er eens naar uitzag dat zij zou sterven 23 verbeden vande doodt, (door gebeden) aan de dood onttrokken 24 korsel, korzelig, humeurig

(21)

[30] Predicatie ghedaen was, hiel sy haer alleen in haer kamer, besigh [31] in te lesen de Levens der Heylighen; noyt, oft seer selden gonck [32] sy jevers wandelen, oft jemant besoecken; maer was ghelijck een [33] Duyve altoos t'huys, oft inde Kercke, my met haer leydende, al-

33

[34] hoe-wel dat ick den smaeck van devotie niet en hadde, gelijck sy.

[35] Ick hebbe my al-te-met verwondert over 't ghene, dat ick haer

35

[36] eens hoorde segghen, met een versuchten des herten, hoe dat sy [37] haer beklaeghde, dat haer in't ghebedt eenighe ghepeysen te voo-

37-38

[38] ren ghekomen waeren van't ghene, dat raeckte haere menagie; sy

38

[39] achte dit voor eene groote faute, al oft haer dit selden overgheko- [40] men hadde; daer sy nochtans soo veele affairen ende bekommerin- [41] ghen aen haer ooren hadde: want ons huys was een huys van groo- [42] te traficque ende koopmanschap, ende dit stont meestendeel op

4242-43

[43] haer, midts mijnen Vader andere affairen hadde, daer hy werck [44] ghenoegh mede hadde.

[45] Ick dencke, dat dit de oorsaecke was, dat sy met haere affairen [46] soo luttel becommert ende verstroyt was, om dies-wille dat ick

46

[47] merckte, dat sy alle dinghen soo losselijck dede, sonder affectie oft

4747-48

[48] aenkleventheyt, met een ghestadigheydt, ende ghesetheyt, altoos

48

[49] in een ghelaet, ende humeur; sy dede haere affairen al op ghestel-

49

[50] den tijdt, voor ende naer maeckte sy haer daer van ledigh: sy en

50

[51] was niet begheerlijck, noch gierigh tot groote winsten, met een

51

[52] kleyne ghetaxeerde winste, haer te vreden houdende; sy ghe-

52

[53] bruyckte luttel woorden in haere koopmanschap, stellende alle [54] dinghen precys op hunnen prijs, sonder datter jet af te dinghen was,

33 altoos, altijd

35 al-te-met, somtijds, nu en dan

37-38 te vooren ghekomen, voor de geest gekomen 38 menagie, huishouding

42 traficque, handel

42-43 stont op haer, hing van haar af, was haar werk 46 luttel, weinig

om dies-wille dat, omdat 47 losselijck, onthecht

47-48 sonder... aenkleventheyt, zonder er zich aan te hechten, onthecht 48 ghestadigheyt, standvastigheid, volharding

ghesetheyt, regelmaat, ernst

49 in een ghelaet, ende humeur, onverstoorbaar, gelijkmoedig

50 voor... ledigh, voor en na het werk nam zij volledig afstand van de zaken 51 begheerlijck (tot), begerig naar

gierigh tot, getig naar

52 ghetaxeerde, vooraf bepaalde, vastgelegde

(22)

[55] dat moet soo veel gelden, sonder meer, ende soo hadde sy met een

55

[56] jeder haest ghedaen: want de kooplieden dat ghewent waeren op

56

[57] haer woort te ghelooven, om dat haer woort was in alle sinceriteyt,

57

[58] jae, jae, neen, neen, sonder ergh, oft bedrogh; sy en soude niet

58

[59] gheloghen hebben, oft jevers in de rechtsinnigheyt te buyten ghe- [60] gaen, om de heele werelt niet.

[61] Vader ende Moeder droeghen hun seer eerlijck ende respecte-

6161-62

[62] lijck voor hunne kinderen, ende dienst-boden; sy, ende wy hadden [63] sulcken ontsagh in hun, principael in mijnen Vader, dat wy nauwe-

63

[64] lijck en derfden spreken in sijne presentie, besonderlijck als ick wat

64

[65] groot wiert.

III. Capittel

[1] Ick hebbe mijn Ouders somtydts hooren segghen, dat ick van jonghs [2] af begaeft was met veele gratien ende natuerlijcke gaven (al en

2

[3] heb-se ick nu niet) sy seyden my somtijdts dat onsen L. Heere my [4] begaeft hadde met een uytwendighe bevalligheydt, vriendelijckheyt, [5] ghespraecksaemheyt, minnelijckheydt, beleeftheydt, wel ghema- [6] niert, soet van conditie, ende soo voorts; waer door ick seer aen-

6

[7] ghenaem was aen alle die met my te doen hadden. Mijnen Vader [8] hadde my uytter maeten seer lief, hy namp dickwils sijn vermaeck

8-9

[9] met my, om hem wat te diverteren: want ick was een aenghenaem

9

[10] kindt, soo zy my daer naer gheseyt hebben; jeder een trock my aen, [11] ende wilde met my te doen hebben; principael in een vrauwen [12] Clooster vanden derden Reghel van S. Franciscus by ons huys, daer [13] ick ter scholen gonck. Dese Nonnekens naemen my somtijdts met [14] hun veele daghen naer een, ick at met hun inden Rifter, sliep by

14

55 gelden, kosten

dat... meer, (directe rede) 56 haest, vlug

57 sinceriteyt, oprechtheid

58 sonder ergh, zonder boze (kwade) bedoeling 61 droeghen hun, gedroegen zich

61-62 respectelijck, eerbiedig, ontzag hebbend 63 principael, vooral

64 derfden, durfden presentie, aanwezigheid 2 gratien, bevalligheden 6 soet van conditie, lief van aard

8-9 hy namp... my, hij nam zijn ontspanning bij mij, hij speelde met mij 9 te diverteren, afleiding te geven, te verstrooien

14 Rifter, refter

(23)

[15] hun op hun Celleken, ick was daer als een kindt des huys meer met [16] hun, als in't huys van mijnen Vader; want sy naemen een beson-

16-17

[17] dere ghenoechte ende contentement, dat ick altijdt sprack van Re- [18] ligieuse te willen worden, maer in een besloten Clooster, want sy

18

[19] lockten my seer aen, om by hun Religieuse te worden, ende be- [20] loofden my te gheven de Celle van mijne overledene Moeye, die

20

[21] daer Religieuse hadde gheweest; maer ick en wilde daer niet naer [22] hooren, al en was ick noch niet boven de vijf oft ses jaeren out, [23] soo hadde ick dat onderscheyt wel, dat ick tot een nauwer leven

23

[24] ende besluytinghe gheroepen was.

24

IV. Capittel

[1] Myne Ouders hebben altoos van mijne kleyne jonckheydt af een

1

[2] sonderlinghe sorghe ghehadt, om my op te voeden in alle Godt-

2

[3] vruchtigheydt. Ick en kost hun gheen meerder ghenoechte ende [4] contentement aen doen, als met devoot te zijn, ende te Kercken te [5] gaen, ende op dat den goeden aerdt ende Godtvruchtigheydt beter [6] in my soude gheplant ende bewaert worden, hadden sy een groote [7] sorghvuldigheydt, om my af te trecken vande conversatie met

7

[8] qualijck ghemanierde, ende onghenorierde kinderen, op dat ick

8

[9] hunnen aerdt niet en soude insuyghen: het mishaeghde hun seer,

9

[10] als ick eenighe kinderen aentrock, om mede te spelen, soo ick

10-11

[11] meyne, om dat ick'er gheen quaet en soude van leeren, ende om [12] my wat aen te locken tot de devotie ende Godts-dienstigheydt, [13] mijne Moeder beloofde my veele fraeyigheydt, nieuwe kleederen,

13

16-17 naemen... contentement, waren tevreden 18 een besloten Clooster, een slotklooster 20 Moeye, tante

23 soo... wel, zo zag ik het duidelijk in

nauwer leven, een leven van meer ontberingen, een ascetischer leven 24 besluytinghe, het zich van de wereld afsluiten

1 van mijne kleyne jonckheydt af, vanaf mijn prille jeugd 2 sonderlinghe, buitengewone

7 sorghvuldigheydt, bekommerdheid, nauwlettende zorg af te trecken, af te houden

8 qualijck, slecht

onghenorierde, van lage afkomst 9 insuyghen, overnemen

10-11 soo ick meyne, naar ik meen 13 fraeyigheidt, moois, sierlijke dingen

(24)

[14] &c. Oft sy gaf my elcken keer, als ick met haer te Kercke ginck, [15] een speel-gheldeken; sy dede my dat steken in eenen spaer-pot,

15

[16] om daer naer jet fraeyts mede te koopen: want sy en kost niet

16

[17] gheluchten, dat ick myn gheldt jevers soude aen verleckert hebben,

17

[18] ghelijck de andere kinderen deden, sy maeckte sulcx aen ons soo

18-19

[19] haetelijck, door dat soo te blameren, te misprysen, ende te ver- [20] foeyen, al oft al deughenieten ende quist-kolen gheweest hadden,

20

[21] die sulcx deden.

[22] Soo dat sy van jonghs af den sinnelijcken appetydt ende lust tot [23] eenigh fruyt, oft dierghelijcke, in my seer ghebroken ende ver-

23-24

[24] storven heeft, moetende my te vreden houden met het ghene sy [25] van sulcx somtydts moederlijck uyt-deelde aen alle haere kinderen [26] even-ghelijck, sonder lieve kinderkens te maken, d'een buyten

26

[27] d'ander; niemant van ons en derfde haer jet heysschen van sulcx,

27

[28] maer moesten onse patientie hebben, tot dat sy 't ons van 't selfs

28

[29] gaf; op dese maniere kocht sy onse devotie in onse soo teere jaeren,

29

[30] om ons wat ghewilligher te maken.

[31] Sy stouwde ons aen, om alle Saterdaghen 's avonts te onderhouden

31

[32] dese devotie, de Litanie te singhen van onse L. Vrauwe voor

[33] ons Oratoriken, het gene sy seer fraey hadde doen accommoderen,

33

[34] sy dede ons allegader daer compareren: Mynen Broeder hadde daer

34

[35] een belleken hanghen, waer mede hy ons teeckenen dede als 't tydt [36] was om te vergaderen; hy bediende het officie van Cantor, ende

36

[37] wy allegader antwoorden ora pro nobis. Voor elcken keer, gaf sy [38] ons allegader eenen stuyver, dat was ons wekelijck pensioen, soo

38

[39] langhe als wy noch soo kleyn waeren.

15 speel-ghedeken, speldegeld, zakgeld 16 fraeyts, drukfout voor ‘fraeys’

17 gheluchten, verdragen

aen verleckert, besteed aan lekkernijen, versnoept 18-19 sy... haetelijck, zij wekte daarvoor zo onze afkeer op

20 quist-kolen, verkwisters 23-24 verstorven, doen wegsterven

26 buyten, met uitsluiting van

27 heysschen, hypercorrecte vorm van ‘eysschen’, vragen 28 maer... patientie hebben, maar wij moesten geduld hebben 29 teere jaeren, jaren waarin men sterk beïnvloedbaar is 31 stouwde aen, spoorde aan

33 Oratoriken, bidvertrek, een soort huiskapelletje accomoderen, inrichten

34 compareren, samenkomen

36 hy... Cantor, hij vervulde het ambt (de taak) van voorzanger 38 pensioen, zakgeld

(25)

[40] Och wat een goede practijck is dit, om van jonghs af de Godt- [41] vruchtigheydt in te planten; och welck een danckbaerheydt ben [42] ick schuldigh aen Godt, die my soo goede Ouders ghegheven heeft;

[43] want ick laete my voorstaen, dat ick van hun een saeytjen, ont-

43

[44] fanghen hebben van goeden aerdt, ende Godtvrughtighe gheneghent- [45] heyt; och het doet soo veel, alsmen het goedt indrinckt van de

45

[46] kleyne jonckheyt af; ick en kan niet schrijven sonder weemoedig- [47] heyt, jae somtydts traenen, als't my maer te vooren comt het goedt, [48] dat my mijne Ouders aenghedaen hebben door hunne Godtvruch- [49] tighe vermaeninghen, af-trecken van't quaet, aenstouwen tot het [50] goet: Item door het eerbiedigh ontsagh ende respect tot hun, daer

50

[51] sy ons in opghebrocht hebben; hunne sorghvuldighe toesichtigheydt,

51

[52] om over al een waeckende ooghe te hebben over hunne kinderen, [53] ende dienst-boden, daer sy last over hadden: Och oft alle Vaders

53

[54] ende Moeders desen wegh wilden ingaen met hunne kinders! Hoe [55] wel souden sy hun quyten, ende hunne kinderen ter saligheydt

55

[56] stieren, sy en souden gheene moeyte hebben, noch hert-pyne om

56

[57] hunne kinderen te regeren, ghelijck myn Vader ende Moeder noyt [58] gheen moeyte ghehadt en hebben met gheene van alle onse kinders.

V. Capittel

[1] Op dat den goeden aert ende Godtvruchtighe gheneghentheyt beter [2] in ons soude aenwassen, soo was mijnen goeden Vader ghewoon [3] voor sijne kinderkens dickwils te lesen de Levens der HH. Maegh- [4] dekens, waer door hy ons trachte seer te verwecken ende moet

4

[5] te gheven tot den Maeghdelijcken staet; hy prees ons de Maegh- [6] delijcke reynigheyt soo aen, hy verhief die soo hoogh, dat niet om

6

[7] segghen en is; welck een gheluck dat het was JESUS te verkiesen [8] tot eenen Bruydegom, ghelijck die jonghe HH. Maeghdekens ghe-

43 ick laete my voorstaen, ik ben er van overtuigd saeytjen, zaadje

45 indrinckt, in zich opneemt 50 Item, insgelijks, ook 51 opghebrocht, opgevoed

toesichtigheydt, zorg, bekommernis

53 daer sy last over hadden, die zij in dienst hadden oft, indien (vgl. E. if)

55 hun quyten, zich kwijten, hun plicht doen 56 stieren, leiden

4 te verwecken (tot), op te wekken (tot) 6 dat, dat het

(26)

[9] daen hadden; dat het al een andere saecke was te trouwen met

9

[10] eenen onstervelijcken Bruydegom, ende soo voorts; hy maeckte ons [11] herte hier toe soo dorstigh, ende soo haeckende, dat wy niet en

11

[12] kosten peysen op eenen anderen Bruydegom, als om JESUS te [13] nemen voor onsen Bruydegom: want mynen Vader stelden ons [14] t'samen voor ooghen de verganckelijckheyt ende ydelheyt van alle [15] 't ghene dat op de werelt te vinden was; dit was sijn ghemeyn

15

[16] spreeck-woort, het is al ydelheyt der ydelheden, de werelt is al

16-17

[17] ydelheyt.

[18] Dit oprecht, onnoosel ende Godtvruchtigh ghemoet is my by [19] ghebleven tot den ouderdom van seven oft acht jaeren, alsdan liet [20] my Godt overkommen de kinder-pocxkens, waer door ick verlore

20

[21] de voorgaende schoonheyt des aenschijns, de aenghenaemheyt, ende

21

[22] bevalligheyt, soo dat ick eenighsins leelijck ende mismaeckt wiert;

[23] daer mijn Vader ende Moeder om bedroeft waeren, maer (soo my [24] dunckt) Godt liet my dat overkommen om hun de al te groote liefde [25] tot my, wat te matighen; want sy met te groote liefde op my ver-

25-26

[26] vallen waeren, ende uyt vreese, dat ick de kinderpocxkens kryghen [27] soude, soo leyde mijne Moeder my by myne Groot-moeder vier

27

[28] mylen van daer, om dieswille dat mijn ghespelen, een dochterken [29] van onse ghebuerte de pocxkens hadde, ende mijne Moeder my niet [30] wel en kost van daer houden; ende siet soo ick op den wegh was,

30

[31] soo verschrickte ick seer van een kindt het welcke ick sagh seer [32] mismaeckt vande pocxkens; door dat verschricken, kreghe ick die [33] terstont, ende niet teghenstaende, datmen aen my geenen kost, [34] oft moeyte en spaerde, ende alle moghelijcke middelen ghebruyck- [35] ten, op dat ick daer van niet en soude mismaeckt zyn; nochtans be- [36] liefde het aen Godt, om mijne Ouders te versterven, dat ick alleen [37] van alle de kinderen, diese van my vatteden in't selve huys van mijne

37

[38] Groot-moeder, soo leelijck daer van gheteeckent bleve.

[39] Als ick nu ghenesen was, quam mijnen Vader my t'huys haelen:

39

9 andere, betere

11 haeckende, heftig verlangend 15 ghemeyn, gebruikelijk

16-17 het is al ydelheyt... ydelheyt, zie Pred. 1, 2

20 kinder pocxkens, wind- of waterpokken; (OE, XV, 374); bij ons kinderpokken genoemd omdat zij de kinderen meest overvallen (WNT, II, 3070)

21 schoonheyt des aenschijns, uiterlijke schoonheid

25-26 want sy... vervallen waeren, want zij koesterden een te grote liefde voor mij 27 ghespelen, (enk.) speelgenoot

30 soo, toen

37 versterven, beproeven

39 quam... haelen, bracht mijn vader mij naar huis

(27)

[40] het Swerte-susterken, dat my besorght ende ghedient hadde, ver-

40

[41] wachte van hem seer ghepresen te zijn, om dat sy soo wel haer [42] beste ghedaen hadde, om my te bewaeren, dat ick niet blint ghe- [43] bleven en was, &c. Maer mijn Vader wiert soo bedroeft, my aldus [44] mismaeckt siende, dat hy seyde, is dat myn kindt? Soo dat hy my [45] niet meer en scheen te kennen, dan door sijne Godtvruchtigheyt

45

[46] resigneerde hy hem inden wille Godts: maer hy en hadde dan soo

4646-47

[47] veel met my niet meer te doen, ghelijck hy placht, misschien, om [48] dat ick inwendigh oock seer veranderde; want sedert dien tijdt, [49] ick inwendigh veele gratien verloor. Ick wiert wat meer woest

49

[50] ende wilt, en speelachtigh ghelijck andere kinderen, gheneghen om [51] te spelen met de kaerte, heele daghen spelen op het ys in plaetse [52] van schole te gaen, traegh tot den Goddelijcken dienst ende devotie,

52

[53] soo dat ick allenskens aen namp veele quaede manieren, ende ghe-

5353-54

[54] neghentheden, daer ick mijne goede Ouders seer mede mishaeghde.

VI. Capittel

[1] Myne Moeder sloegh my seer nauwe gaede, ende en liet onse fauten [2] niet onghekastydt ende onberispt, soo dat ick nu sien, ten waer dat

2

[3] mijne Moeder sulcken nauwe toesight over my ghenomen hadde [4] in my te kastyden, tot de Kerck te stauwen, &c. eensdeels met

4

[5] soetigheyt, ende moederlijcke discretie my makende te winnen, om

5

[6] my ghelijck met ghewelt van het quaet af te trecken, my dunckt, [7] dat ick een heel quaedt ende onghemaniert kindt soude gheworden [8] hebben, jae soo quaedt, om naer de helle te gaen.

40 het Swerte susterken, de liefdezuster van de orde van St. Augustinus (cf. Antw. Idiot., 1510 i.v. zwartzuster)

my besorght, voor mij gezorgd 45 dan, pas nadien

46 resigneerde hy hem, berustte hij

46-47 maer hy... doen, maar hij ging dan niet zoveel meer met mij om 49 gratien, goede eigenschappen

52 traegh tot, ongeneigd tot 53 allenskens, langzamerhand 53-54 gheneghentheden, neigingen

2 soo dat ick nu sien, zoals ik nu inzie ten waer dat, ware het niet geweest dat 4 stauwen tot, (met dwang) sturen naar

eensdeels, enerzijds 5 soetigheyt, vriendelijkheid

discretie, fijngevoeligheid

(28)

[9] Ghebenedydt moet Godt zyn, die my sulcken deughdelijcke [10] ende besorghde Ouders verleent heeft; want de toesichtigheyt, de [11] berispinghe ende kinderlijck ontsagh kander veel toe helpen, om in [12] dese jonghe jaeren in geenen quaeden aerdt op te groeyen: dese [13] jaeren zyn soo ghepasseert, nu my wat beterende, nu wederom

13

[14] keerende tot die gheneghentheyt van geerne spelen te gaen, &c.

[15] somtyts met meyskens, en somtyts oock met knechtjens, die niet

15-16

[16] wel gheneghen en waeren, waer door ick somtyts van hun aen- [17] ghelockt wierdt tot eenighe manieren van spelen, die niet suyver [18] en waeren; maer overmits ick door de gratie Godts, uytter natuere

18

[19] noyt gheneghen en was tot dierghelijcke, soo en beviel my dat niet [20] wel, ende socht my van sulcken ghespelen te ontrecken, schouwde

20

[21] die, ende wasser als af vervaert, door den natuerlijcken afkeer,

21

[22] die ick ghevoelde van alle het ghene, dat strydt teghen de suyver- [23] heyt, hoe luttel, oft hoe kleyn dat maer en was, soo datse met eens

23

[24] met my ghedaen hadden, daer ick Godt moet af bedancken, die

24

[25] my van dat peryckel bewaerde.

25

VII. Capittel

[1] Hier begonst onsen lieven Heere eenigh merckelijck teecken te

1

[2] gheven, dat hy voor my sorghe droegh, om my eenighe occasie

2-3

[3] toe te schicken, waer door ick verweckt soude moghen worden [4] tot mijne voorighe Godtvruchtigheyt ende devotie; ick segghe, een [5] merckelijck teecken, dat hy my verkoren hadde, om te wesen sijne [6] Bruydt: dit gheschiede door het toe-doen, ende verwecksel van een

6

[7] seer devote dienst-bode, die t'onsent quam woonen voor Maerte,

7

13 nu... nu..., nu eens... dan weer

15-16 die niet wel ghenegen en waeren, (nl. tot de deugd), die niet zeer deugdzaam waren van, door

18 overmits, aangezien uytter natuere, van nature 20 schouwde, meed

21 ende wasser als af vervaert, en was er als het ware voor bevreesd 23 met eens, plots

24 ghedaen, afgedaan daer... af, waarvoor 25 peryckel, gevaar

1 merckelijck, zichtbaar

2-3 om my... te schicken, om mij enige gelegenheid te geven 6 verwecksel, aansporing

7 t' onsent, elliptisch voor ‘te onzen huize’, bij ons thuis voor Maerte, als dienstmeid

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Argo soo selje hier dan niet op doen, want toen mijn wijff so begon uyt te varen, Was sy met de kop gequelt, en komt het heur weer aen,. Schout Oom, soo sal ick jou ontbien, op dat

Ik Vrindschap met onze Izabel, Die met een Boere Apoteeker, Is deurgegaan, Heer, neen voorzeeker Die zo lang als zy heeft geleefd Myn heeft geplaagd, neen, ik vergeefd Haar niet, ik

Laet ons, mijn Abradaet, nu verder niet gedenken Aen al 't geleeden leet, maer wilt Vorst Cyrus schenken Een dankbaer hart, voor zoo veel gunst aen ons betoont, Wy zijn van

Maer soo den Vorst meer deught, can thoonen door 't vergeven, Als door sijn straffe vvet, vvaer door hy straft aen 't leven, Soo meyn ick voor ghewis, nu Godt u ziel bevvoont, Dat

Waarover James hem dit keer geschreven heeft is niet geheel duidelijk, maar uit het antwoord valt op te maken, dat hij hem gevraagd heeft iets te doen voor het boek of de schrijver

Ook gij durft denken, Mevrouw, dat, hoe hemelrein dergelijke half middeleeuwsche perelen zijn, de vaderlandsche zucht ook hare hemelsche uitboezeming heeft, en dat de dixmudsche

Zal 't graf die jonge bloem verslinden - Den teêrsten huwlyksband ontbinden - En haer ontrukken aen het wicht, Dat, schreijend, nog in 't wiegje ligt;.. En haer ontrukken aen

Want tdreygen des doots is een belofte des leuens soet, En dat die dootlijcke quetsueren en wonden root, Niet anders en moghen doen dan gheuen alle goet, Waer deur de