• No results found

Virginie Loveling, Een dure eed · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Virginie Loveling, Een dure eed · dbnl"

Copied!
203
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Virginie Loveling

bron

Virginie Loveling, Een dure eed. H. Engelcke's Boekhandel, Gent / J.H. & G. van Heteren, Amsterdam z.j. [1892]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/love002dure01_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

Eerste deel.

Virginie Loveling, Een dure eed

(3)

Een dure eed. I.

Marcellien liep nog eens in allerhaast langs den zoogezegden Kattewegel - dat was achter de hoven, tusschen de hagen heen - naar de afgelegen wijk het Opeelken.

Hij wilde zijne geliefde Veria eene laatste maal vaarwel zeggen vóór de groote reis, want voor hem, die sedert zijne kindsheid - zijn achtste jaar, dat hij in het dorp was komen wonen - nooit meer dan twee of drie uren ver was geweest, mocht de voorgenomen reis van den volgenden dag er wel eene groote heeten.

En terwijl hij naar het Opeelken liep, was ook zijn tweelingbroeder Filip achter de schuur gaan loeren, of hij Reine, zijne beminde, niet kon zien en spreken; en daar de jonge boerenmeid insgelijks naar hem uitkeek, toen zij met het naderen van den avond in den stal hare koeien melken ging, zoo kwam het gansch natuurlijk, dat zij, onbemerkt van hare meesteres, hare akers aan den ingang had gelaten, en naar hem was toegegaan; en nu stonden de beiden op de steenen brug over de beek, welke de groote hoeve van de kleinere scheidde, in stil en druk gesprek.

Filip ook moest 's anderdaags met den eersten trein, die in het station van het op

een uur afstands liggend dorp Meidale stilhield, naar Frankrijk vertrekken.

(4)

Het was een schoone avond op het einde van April, wat koel maar helder; de daken van het huis en de schuren scherp afgeteekend op den blauwen hemel; pereboomen in vroegen bloei en bottend loover in het dichte boschje, waar het onder de struiken reeds donker begon te worden, en de geloken kelkjes van de windroosjes op den grond maar nauw zichtbare witte plekjes meer vormden. De maan kwam op van achter den nog naakten reuzeneik aan den boord der beek. Met bijna onhoorbaar gemurmel stroomde haar water onder den boog der steenen brug, die hare bedding versmalde; de rook steeg recht en huiselijk uit den schoorsteen naar omhoog en het groene, malsche gras nam donkere tinten aan op den bogerd, terwijl een lichte wasem als een zilveren damp over de enge weide dreef. Och eene weide, een klein bosch, eene beek, die rond een deel van den beperkten doch weelderigen

boomgaard kronkelde, een wingerd op het dak en de groote eik achter het huis, wat kon men schooner uitdenken als ligging! De vruchtbaarste landouw van heel de streek en bijna alles aaneen, dicht vóór en rechts nevens de woning - wat kon men beter wenschen dan het gedoetje van Pieter Voncke! De groote schapenhoeve met hare rijen schelven in het najaar, hare hooge schuren en nieuwe stallen, haar uitgestrekten boomgaard was lang niet zoo mooi. De ruime gebouwen benamen er het gezicht van de weide, de beek en het struikgewas.

De grootouders van Marcellien en Filip, boerken Voncke en zijne vrouw - Peetje en Meetje, zooals men hen noemde - kenden geen benijdenswaardiger lot dan het hunne: ‘Ik zou niet verlangen, dat de koning mijn vader ware,’ zei de oude man, als hij des Zondags rond zijne akkerstukken was geweest en binnenkomend, aan zijne ega bescheid gaf over de veldvruchten. Ook de twee kleinzonen waren een bron van vreugde voor hen - och! en als zij het bedachten, wat zij niet al geleden hadden vroeger! Hoe hun ouderenhart bloedde, toen

Virginie Loveling, Een dure eed

(5)

hunne eenige dochter, hunne Mie-Thresia, met dien leelijken vreemdeling, dien Franschen gelukzoeker, getrouwd was. Wie had ook nog ooit van zoo iets gehoord!

Een éénig kind, eene bloem van eene meid, die zich aldus verloren geworpen had en weggegaan was tegen wil en dank harer ouders! Met een onbekenden

vlaskoopman getrouwd; men wist niet eenmaal of hij van treffelijke familie was! Zij hadden vreeselijk onder dien slag geleden; geleden in hunne liefde, geleden in hunnen trots. Nu was het voorbij, o reeds zoolang! en uit dat lijden was geluk voortgesproten. Helaas, hoe bitter hadden zij haar betreurd, de ongehoorzame dochter; geweigerd in hun hart haar weer te zien, want van weerkomen was nooit spraak geweest; zij woonde ook zoover! Peetje of Meetje hadden het niet kunnen leeren noemen, hoe die stad of dat dorp heette. Mie-Thresia was overigens vroeg gestorven - de man eenige jaren na haar - en een broeder van dezen had hun in eens, gansch onverwacht, de twee achtjarige zoontjes gebracht: twee kinderen in de plaats van één! twee frissche knapen, die eene vreemde taal spraken en toch hun Vlaamschen oorsprong op hun gelaat droegen: blond van haar en blauw van oogen. ‘Mie-Thresia gestampt,’ verzekerde Peetje en Meetje had geschreid, en zei herhaaldelijk in hare ontroering, terwijl zij de twee verbaasde kleinen een minzamen duw gaf en hen ronddraaide: ‘Onze lieve Heer heeft uit zijn venster gekeken.’ - ‘Hij zendt ons het genomene dubbel terug,’ sprak de oude man en veegde aan zijne oogen, ‘hun struik kunnen zij niet loochenen.’ Hij was zoo fier op de gelijkenis met hem, die hij in hen meende te ontdekken.

Zij waren de lievelingen van het huis, die twee kinderen; jammer dat niemand hen in het eerst verstaan kon; de grootouders maakten zich meer dan eens ongeduldig in hun eigene onwetendheid: ‘Ik zou daar seffens vijftig franken leggen, indien ik Fransch kende,’ zei Peetje.

Maar die moeielijkheid werd aldra uit den weg geruimd en

(6)

dit zelfs heel natuurlijk: de twee kleinen leerden aldra Vlaamsch; het was enkel nog, wanneer zij samen speelden, dat zij zich in hunne moedertaal uitdrukten: ‘Hoort eens!’ zei Meetje, ‘zijn het niet als zwaluwen, is dat een gekwikkel!’ maar dit ook veranderde: Marcellien en Filip spraken eindelijk het Neerlandsch dialect dier streek te zamen en nu werd het eene oorzaak van spijt voor de grootouders te denken, dat zij hunne taal vergeten zouden. Het waren vlijtige knapen, goed leerden zij en ijverig hielpen zij, de ééne Peetje op het veld, de andere Meetje in huis en de stallen.

En sedert de komst dier twee was het, dat de oude lieden zich zoo gelukkig voelden.

Nu waren zij volwassen jongelingen.

Van de familie uit Frankrijk was nooit meer te hooren geweest, en het was dus met de grootste bevreemding, dat men op het hoeveken dienzelfden morgen een brief ontvangen had, ‘een brief, die van verre kwam,’ zei de postbode. Meetje had gebeefd als een riet; Marcellien had den omslag gescheurd en dien gelezen, hij verstond nog Fransch. Het was een doodsbericht van hun grootvader, eene uitnoodiging naar de begrafenis en tevens een oproep om naar een gegeven adres in Frankrijk te komen, wegens het vereffenen van het erfdeel.

De brief was door eenen notaris geschreven en onderteekend.

Het overlijden van eenen grootvader, dien men niet persoonlijk gekend heeft en met welken men zelfs geene briefwisseling had, kan den gevoeligste niet bedroeven.

Hem naar zijn laatste rustplaats vergezellen, blijft een heilige plicht; maar de afstand was zoo groot, de reis kostelijk; en Peetje zou wellicht niet toegestemd hebben om de kleinzonen te laten gaan, ware het niet geweest, dat het oproepen dezer als erfgenamen hem in het hoofd speelde: ‘Elk krijgt gaarne, wat hem verschuldigd is,’

zei het boerken, ‘het moet zijn, dat er toch nog iets te deelen valt, Meetje; dat zal zoet inkomen,’ en de reis werd geschikt en bepaald op 's anderdaags. Het was een groot

Virginie Loveling, Een dure eed

(7)

genoegen voor Marcellien en Filip; iets nieuws, iets vreemds, iets waarmede heel het dorp gemoeid was; men zei reeds, dat zij een aanzienlijk vermogen geërfd hadden, en al geloofden zij zelven het niet, toch was hunne belangstelling in hooge mate opgewekt; de afwezigheid zou van korten duur zijn, wel is waar, maar het was toch zoo verre en een ‘reizende passant’ kan zooveel tegenkomen! De liefde van Marcellien voor Veria was door deze onverwachte gebeurtenis, door deze nakende scheiding verdubbeld; diegene van Filip voor Reine niet minder; zij moesten volstrekt alles vertellen en afscheid nemen, en daarom liep de ééne nog met der haast langs den Kattewegel naar het Opeelken, en had de andere geloerd, tot hij Reine naar de stallen zag gaan, om haar op de steenen brug tusschen de groote en de kleine hoeve bij zich te wenken.

II.

Thans verzwakte het gesprek van Filip en Reine; het scheen alsof er eene oorzaak tot kwelling of onrust was opgerezen, - of was het de avond, die nu gansch gevallen was; de maan daarboven, die een klaren, spookachtigen schijn op de groote, met mos en ruig bedekte schuur wierp; de zang van den nachtegaal in het slaghout?

Althans, nadat Filip aan het meisje in levendige bewoordingen de geschiedenis der ontvangst van den brief en de schikkingen voor de reis had verteld, zwegen beiden als verlegen, of als wisten zij niet, wie eerst van hen en hoe zij afscheid nemen zouden.

‘Reine,’ zei Filip eindelijk, ‘Zondag is het hier Ommegang, - aldus heette de eerste lentekermis in het dorp - ik weet niet of ik terug zal wezen.’

‘Och!’ antwoordde zij, wat beduidde, dat er voor haar niets aan gelegen was,

indien zij niet kon uitgaan.

(8)

‘Lieven van den molen zou kunnen trachten met u te kermissen,’ en hij keek in den grond.

‘Lieven,’ herhaalde Reine, met nadruk en spijt, maar zonder den toon te verhoogen,

‘o, Filip, waarom zegt ge dat? ge weet wel, dat ik met niemand ga dan met u; ge weet, dat indien al de jonge lieden van het dorp mij vroegen, - wat niet te vreezen is, want ik ben een arm meisje,’ - lachte zij, ‘dat ik ze allen vierkant af zou wijzen:

men heeft maar één hart en ééne liefde.’

‘En dat hart is het mijne!’ juichte de jonge boer, en als wilde hij haar zijne dankbaarheid uitdrukken voor hare trouw, of aantoonen, dat deze goed geplaatst was: ‘Wie weet of ik niet rijk terugkom!’ zei hij.

‘Foei!’ antwoordde Reine, die wellicht zijne woorden misduidde en met ongenoegen van dat erfdeel had gehoord, omdat het als het ware haar in het besef harer armoede kwetste, ‘foei, ik wenschte wel, dat ge geen rooden duit hadt; wij zijn jong, wij kunnen werken, wij behoeven geen geld of goed om gelukkig te zijn.’

‘Het zou toch altemaal voor u wezen, Reine,’ herhaalde hij, ‘voor u alleen, al zat ik op het gedoe van uwen boer, op 't schaapgoed

1)

, al ware het mijn eigendom, wat toch veel zeggen is, nog zou ik u verkiezen, en gij? Indien Lieven van den molen niet de knecht, maar de eenige zoon van 't huis ware en hij u vroeg om te trouwen - indien ik er niet ware’ - voegde hij er bij, want hij zag haar gelaat in den maneschijn pijnlijk vertrekken, ‘wat zoudt gij dan doen?’

‘Gij zijt jaloersch,’ zei het meisje.

‘Neen, of liever ja, want ik zie u gaarne; de gedachte alleen, dat gij een ander zoudt toebehooren, al ware het na mijnen dood, zou voldoende zijn, om mijn leven te verbitteren, ik zou mij omkeeren in mijn graf, moest het gebeuren.’

1) Schapenhoeve.

Virginie Loveling, Een dure eed

(9)

‘Wie spreekt hier van sterven?’ schertste zij met een gedwongen lach, en schuw zag ze rond: de avond en de nabijheid van boomen werken verontrustend op sommige gemoederen.

‘Reine, ik ben bijwijlen jaloersch geweest van mijn broeder, van Marcellien,’

bekende hij.

‘Zeker omdat hij zoo goed op u gelijkt,’ sprak het meisje snedig, ‘maar wees gerust, hij heeft mijne zuster, zijne Veria; en, ook laat anderen u niet kunnen onderscheiden, ik toch herken u, van aan mijne deur, van op uw erf, als gij op het land werkt, ik zal mij niet vergissen, nooit.’

‘Zeg, dat ge nooit iemand anders dan mij zult liefhebben,’ sprak Filip dringend, naderkomend en wilde hare hand grijpen.

Maar zij trok ze terug, Reine; zij duldde nooit, dat hij haar aanraakte en als vergelding hiervoor, als voelde haar hart behoefte hem toch een onomstootbaar blijk harer verkleefdheid te geven, zeide zij met een soort van plechtigen ernst: ‘Ziet gij daar die maan, ziet gij die sterren - één, twee drie?’ - er zaten er nog niet veel aan den blauwen hemel - ‘hoort gij dien vogel?’ en zij wees naar de heesters, waar de nachtegaal zong. ‘Welaan ik neem hen tot getuigen van mijn woord: nooit zal ik iemand anders gaarne zien dan u, 't zij levend of dood; nooit trouwen, indien het met u niet is; en indien ik u ooit vergat, zelfs al waart gij weg en bleeft gij weg, indien ik u ooit door eene gedachte, door eenen blik, door een woord ontrouw werd, dan mag God mij straffen; want zoo waar dat water hier onder de brug heenloopt en zal blijven heenloopen, zoo waar zal ik u blijven beminnen, of zoo niet, zal ik eene slechte, de slechtste onder de slechten mogen heeten!...’

Zij was gansch opgewonden. Filip stond als verbluft, hij had den tijd niet te antwoorden. ‘Reine, Reine! waar blijft gij dan?’ riep de misnoegde stem der boerin en de beiden haastten zich verschrikt weg elk naar zijnen kant.

De nachtegaal zond zijne zoetste tonen over het boschje en

(10)

de velden; de maan scheen helder op de struiken en het dak der groote schuur;

murmelend stroomde de beek onder de smalle bogenbrug; de lichte wasem over de kleine weide was heel nevel geworden; en de groote eik strekte zijne takken verre uit; zij ritselden geheimnisvol: het was alsof de plechtigheid van des meisjes belofte door de plechtigheid der natuur bezegeld werd.

III.

Eene boerenmeid staat op den rang van een bureel-bediende, in dezen zin ten minste, dat zij niet van de grillen harer meesters, maar van haar werk afhangt; hare taak kan ruw zijn, in den zomer bij voorbeeld; maar tenzij het hooien des Zondags noodzakelijk weze, of dreigend weder tot het inbinden van 't gemaaide koren dringend noopt op eenen Heiligdag, heeft zij de dagen der rust, - den namiddag ten minste - vrij. Het was dus heel natuurlijk, dat Reine in den vroegen achternoen van den eerstvolgenden Zondag, uit haar kamertje komend, aan de boerin eenvoudig zei:

‘Ik ga,’ zonder te vragen of het haar veroorloofd was. De meesteres des huizes heeft de hoede der hoeve op zich.

‘Ik zal terug zijn om de koeien te melken en de kalvers te geven,’ voegde het meisje er bij, eerder om iets te zeggen dan ter bevrediging der vrouw, want het sprak van zelf, dat hetgeen op haar rustte door haar stipt moest uitgevoerd worden.

‘Reine is er ééne uit duizend,’ zei hare meesteres bij gelegenheid; dat wist een ieder en daarom ook was het, dat Meetje en Peetje, welke in het eerst duchtig tegen het verkeer van hunnen kleinzoon met haar waren, thans geene opmerkingen meer maakten, als hij openlijk ‘bij haar ging’, zooals men het ter streke noemt.

Virginie Loveling, Een dure eed

(11)

Reine trad over den boomgaard onder de bloeiende pereboomen; eene vink sloeg lustig en dapper haar lied, alsof zij het niet ras en luid genoeg kon uitdrukken, hoe zalig zij van de lente genoot. Het grasplein was als besneeuwd, hier meer, ginds minder, van de duizenden en duizenden madeliefjes, welke met hunne ronde starretjes open, kloek, op korte stengels, in de heete zon keken. De nauw bottende appelboomen wierpen nog geene hinderende schaduw over hen.

De boerin zag Reine na, verstolen van achter het klein geruit, vierkant vensterraam:

Zou zij naar het dorp gaan als alle jonge lieden, naar den Ommegang?

Neen, zorgvuldig sloot zij den draaiboom achter zich, bij middel eener losse koorde, welke, toegeknoopt en daaraan bevestigd, over eenen stijl werd gelegd, en zij koos de richting van den Kattewegel naar het Opeelken toe.

Reine was in het begin der twintig: hoog van blos, lang van aangezicht; hare bruine haren waren, hard gevlochten, achter het hoofd opgestoken, maar trokken door hun gewicht het zwartzijden net neder, dat hen gevangen hield; stille bruine oogen, een blank voorhoofd, zoo effen en zuiver, dat het de voorjaarszon scheen uit te dagen, of zij het ook verbranden kon; een kleine mond, die zelden glimlachte, een lange kin, in het midden rond, evenals hare wangen, rood gekleurd: aldus was Reine. Deze hooge blos deed haar op het eerste zien voor eene sterk gespierde boerin doorgaan; bij naderen aanblik bemerkte men, dat hare schouders smal, haar leest slank en hare armen niet dik waren.

Zij moest aan het hoeveken van Voncke voorbij. De doornenhaag was nog naakt en niet hoog, en daarover zag zij Peetje, op eenen stoel onder een boom gezeten, zijn pijpje rooken.

‘Goeden dag,’ zei ze zonder meer, nauw knikkend; hare verhouding tot den

kleinzoon maakte haar altijd verlegen, wanneer zij met een der twee oude menschen

in aanraking kwam.

(12)

‘Meisken,’ antwoordde de grijsaard, maar toen zij reeds eenige stappen verder was, riep hij haar vroolijk na: ‘ge ontloopt de kermis, ge gaat van de werke weg.’

1)

Herkende hij haar niet of wilde hij haar plagen?

‘Ik ga eens naar mijne zuster, naar het Opeelken,’ zei ze omziende.

Dat woord ‘zuster’ klonk als eene liefkoozing uit haren mond: zij noemde Veria zelden anders dan ‘mijne zuster’, al was zij hare zuster niet, en wellicht omdat zij het niet was; want Reine had nooit eene enkele bloedverwante gekend, en had toch zulke behoefte aan familiebanden!

Reine en Veria waren beiden gevonden kinderen, door het bestuur der burgerlijke Godshuizen der stad Cleit - zeer jong nog - buiten besteed en dit had voor haar onderhoud betaald, tot zij zelven groot genoeg waren om daarin te voorzien. Een arm kind moet vroeg arbeiden en eene vondeling of eene wees bezit geene beschermende moederliefde, die er soms in gelukt deze slavernij een paar jaren te verschuiven.

IV.

Later werden zij als dienstmeid verhuurd. Hoe lastig het haar beiden ook gevallen had, toch bleek het, dat het harde werken hare ontwikkeling niet tegengehouden, en haren groeil niet belet had. Zij waren zeer aan elkander gehecht en brachten hare vrije stonden te zamen door. Deze verknochtheid was nog aangegroeid, toen de beide kleinzonen van boerken Voncke elk eene harer tot geliefde uitverkoren had. En dit ook kwam natuurlijk: de jongelieden waren onafscheidbaar als de meisjes en het eerste ‘verkeer’ bracht het andere teweeg.

Twee en twee kwamen zij van de vespers, en gingen ter ker-

1) Ge verwijdert u van het doel.

Virginie Loveling, Een dure eed

(13)

mis naar de omliggende gemeenten, Veria met Marcellien, Reine met Filip. De knapen wachtten haar af in ‘'t Vierweegsche’ of ‘de Doodlage’ - buitenherbergen - en achterhaalden haar langs den weg. Veria stemde toe zich te laten ‘tracteeren’, als Marcellien haar, op de ruiten trommelend, ‘insnokte’ (binnenriep); maar Reine wilde in geene herbergen den voetzetten; dit had soms oorzaak tot ontevredenheid tusschen haar en Veria gegeven.

‘Meent gij den, dat gij eene prinses zijt? Moet gij u te goed kennen om te doen als de dochter van den Rijken boer en degene uit den steenen molen? Wat kwaad is er in een halvetje te gaan drinken?’ Maar Reine, stil en vastberaden, weigerde, en soms gebeurde het, dat zij met haren geliefde - zeer misnoegd over hetgeen hij stijfhoofdigheid van haar noemde - voorbij het drinkhuis ging, terwijl Veria met Marcellien en een paar andere verloofden binnentrokken.

‘Reine heeft eenen kop op,’ zeide men; ‘wat zij wil, wil zij.’ Zij hielden het voor eene gril, wat bij haar uit een bewustzijn van eigenwaarde voortsproot.

Het was waarlijk, omdat het menschenhart behoefte aan vriendschap heeft, en zoovele herinneringen uit hare kindsheid nauw met Veria verbonden waren, dat zij zoo aan deze gehecht was; want twee meer uiteenloopende naturen kon men moeielijk aantreffen. Reine was ernstig, nadenkend, diep van gevoel; Veria vroolijk, licht van geest, oppervlakkig in hare genegenheid. Het geheim harer afkomst speelde Reine bestendig in het hoofd; Veria was er bijna onverschillig voor; met hare zoogezegde zuster kon zij er wel over spreken, indien deze er eerst van begon;

maar het droomerig verlangen der ééne naar het kennen harer moeder werd niet door de andere gedeeld.

‘Wij zullen onze ouders nooit vinden,’ zuchtte Reine bijwijlen. En eens had Veria daarop een heiligschendend woord:

‘Eene moeder, die haar kind te vinden legt, is eene slechte; ik begeer niet ze te

kennen, ik moet ze niet zien; wat voor-

(14)

deel ware daaraan voor ergens een oud wijf te moeten arbeiden? want om onze centen zou ze komen, wees er zeker van.’

Reine zag naar den hemel: ‘Eene moeder, die haar kind verlaten kan, moet daartoe gedwongen wezen, moet schrikkelijk lijden, eer zij tot dat uiterste overgaat; werp haar den steen niet toe. Ik zou voor haar willen werken, de nagels van mijne vingers, maar - wij zullen ze nooit vinden,’ herhaalde zij.

Het was zonderling, dat de meisjes zoo weinig van haar verleden wisten; Reine kon - uitgevraagd daarover - enkel mededeelen, dat zij tusschen vespers en avond op den drempel der kapel van het Poortland - een klooster te Cleit - gevonden was;

Veria, dat men haar buiten in eenen elzestruik had ontdekt. Zij hadden ook onbepaald iets van blinkende schoentjes gehoord, welke ééne harer aanhad.

‘Men maakt dat aan zulke kinderen niet wijs, hoe en waar men ze opgenomen heeft,’ antwoordden zij met oprechtheid aan de nieuwsgierigen.

‘Wellicht zijn onze ouders rijk,’ schertste Veria.

‘Ik denk,’ sprak Reine, met een zeldzaam bij haar voorkomenden en thans weemoedigen glimlach, ‘dat wij een “goeden” - hiermede bedoelde zij “bemiddelden”

vader en eene sukkel van eene moeder gehad hebben.’

Het was echter maar van tijd tot tijd en wanneer iets haar diep bedroefde of krenkte, dat Reine met eene soort van machtelooze wanhoop aan eene familie, aan eene moeder dacht. Zij wist genoeg, dat de sluier, die haar afkomst bedekte, niet op te lichten was. Sedert zij Filip ontmoet had, sedert hij haar zijn hart had.

geschonken, was hij overigens eene gansche familie voor haar: hij vervulde de plaats van vader en moeder en broeder en alles, wat zij aan bloedverwantschap had kunnen wenschen, en Reine was gelukkig in de stille hoop, de zalige zekerheid nog eer het jaar ten einde was zijne vrouw te wezen. Hij had er reeds een paar malen een woord van gerept aan zijne grootouders en het scheen, dat ze geneigd

Virginie Loveling, Een dure eed

(15)

waren om haar te laten ‘introuwen’

1)

, of nog beter aan het jonge paar een deel van het huis af te staan.

‘Ja, wij worden oud en “kaduikelijk”, het werken gaat niet meer,’ had Meetje gezeid,

‘en als ze braaf is, moet het geld en het goed niet gewogen zijn.’

Het verschil was ook zoo klein: het meisje had eenige honderden franken vergaard en boerken Voncke had den naam, dat hij maar ‘krab’ zat.

Meetje wist wel, wat ze zeide en er lag berekening in hare inschikkelijkheid:

‘Een klager heeft geenen nood, maar geef eenen boffer een brood.’

Aldus paste men op Peetje, die altijd de goede zijde van alles zocht en zijnen welstand en zijn geluk roemde, in zijne gebuurte een bekend spreekwoord toe.

V.

Benijdenswaardig was juist het kinderleven dezer twee meisjes niet geweest - arm aan liefkoozingen en aan kleine zorgen, verstoken van de schijnbaar nietsbeduidende en toch zoo zoete vreugden van een tehuis.

Zij waren grootgebracht bij eene bejaarde vrouw, welke in het opkweeken van

‘Hospicie-kinderen’ een karig bestaan vond. Boos was ze niet, maar, zelve slecht betaald, moest zij den kleinen schier het noodige onttrekken. Eertijds had zij eene speelschool gehouden, doch sinds de opkomst van bewaarscholen was hare cliënteele naar het nonnenklooster overgegaan, waar eene zulke doelmatiger ingericht was. Met hartzeer had zij hare heerschappij over al het jonge, hulpelooze volkje - arm en rijk - van de gemeente moeten opgeven.

1) Bij de ouders van den man of de vrouw gaan inwonen.

(16)

Haar humeur had in den strijd met het klooster onder de steeds herhaalde nederlagen - het verliezen één voor één van hare scholieren - zeer geleden; haar gemoed was verbitterd door het afvallig worden der laatsten, en nu wreekte zij het soms op de onschuldige vondelingen, dat haar stand in de maatschappij verlaagd, en haar stoffelijke welstand verminderd was. Van hare vroegere waardigheid had zij niets dan den titel van ‘meesteres’ behouden. Zij was groot, geel, gerimpeld, met zwartgrijs haar. Haar hoofd, wellicht een gevolg van vroeger rheumatisme, hing op de ééne zijde en dit zette iets scheels aan hare oogen bij.

Zij woonden er in talrijk gezelschap, en helaas een gezelschap, dat vaak veranderde, want de sterfte was groot onder die arme kleinen, aan welke menige zorg ontbrak: meesteres had te veel werk om behoorlijk naar allen te kunnen omzien.

Het dient ook gezegd, dat meer dan één dier ouderlooze schepseltjes haar enkel toevertrouwd werd, wanneer de dood het reeds in zijne klauwen had. Magere handjes, zwartzijden, te groote, met eene speld opgestoken mutsen, uitgemergelde gezichtjes daaronder, die iets van verwijt aan de menschen of het noodlot in de starre oogen hadden; ingezakte ledemaatjes, op den schoot van meesteres gezeten of gedragen op haar eigen arm of dien van andere vondelingen, die hoe licht de last ook was, er zelve - klein als ze waren - op zijde van geheld gingen, dit was een indruk, die aan Reine van hare omgeving bijgebleven was. Zij zag ze nog in verbeelding, die twee bruin geworden, versleten wiegen, waarin beurtelings andere bloote beentjes spartelden, zóó dun, zóó ontvleesd, dat ze blauwachtig waren en door het uitspringen der gewrichten, krom schenen. Zij hoorde nog het gesteen, dat er uit opsteeg: luid, wanhopig of stil, volgens de kracht van de kleine lijders, en dacht er aan met zelfverwijt, hoe zij en Veria, belast met het paaien en wiegen der jonge martelaren, hun post ontweken en rond den boomgaard of de straat op

Virginie Loveling, Een dure eed

(17)

liepen, zoodra meesteres buiten of in den stal aan hare bezigheden was. Een kind is van natuur gruwzaam, of was het omdat zij - zelven kinderen - zulk een machtige behoefte aan vrijheid en spel hadden, dat zij zich volstrekt niet om het welzijn der haar toevertrouwde kleine schreeuwers bekreunden?

Soms was het heel stil in eene der wiegen: er lag eene schrale gestalte, gansch roerloos, met niets anders meer aan dan een versleten hemdje, in uitgerekt en Reine ging er bij staan, o! er was geen gevaar, dat ze nu tegen wil en dank zou moeten blijven schommelen! en dat wassen aangezichtje trok haar aan. Het was een engelken in den hemel, zei meesteres - Reine begreep niet, hoe die

gedaanteverwisseling mogelijk was, aangezien de doode daar nog lag; maar zij deed geen nauwkeurig onderzoek hieromtrent. Het kistje nochtans, het smalle, witte, ongeschaafde kistje boezemde haar afschuw in. Het was hare taak en die van Veria

1)

deze - het ééne na het andere, met een wit laken bedekt, altijd hetzelfde - bij middel eener koorde aan een dikken stok gehangen - naar het kerkhof te dragen. Dan griezelde zij van het graf, nauw en ondiep, waarin de kleine rampgenoot werd neergelegd, en zij bleven toezien tot de man met de spade het vol aarde geworpen en met de voeten toegestampt had.

Dan kwam Reine nadenkend naar huis, terwijl Veria reeds weder vroolijk praatte.

‘Een groote last in een klein putteken,’ was gewoonlijk de bemerking van meesteres bij het afsterven harer pleegkinderen.

‘Eens dat Reine haar bij het terugkeeren van eene zulker begravingen in goede luim vond, waagde zij het eene opheldering te vragen nopens iets, dat haar sedert eenigen tijd bekommerde:

1) Ter plaatse is het gebruikelijk, dat de kinderlijkjes door kinderen naar 't graf gedragen worden.

(18)

‘Meesteres, zullen ik en Veria ook eens alzoo naar het kerkhof gedragen worden, zullen wij ook sterven?’

‘Neen,’ en zij lachte met haar scheefgehouden aangezicht, ‘kloeke beren als gij blijven leven: kwaad kruid bederft niet.’

Hiermede was Reine gerustgesteld.

Inderdaad de sterken alleen groeiden op in dat huis. Meesteres had eene lange boonstang en wie iets misdeed, kreeg er van; met deze kon ze de kleinen tot in den hoek bereiken, als zij zelve slecht ter been was, want zij leed nog immer aan rheumatisme.

Maar was meesteres soms wat ruw en streng, heel anders betoonde zich haar broeder, die bij haar inwoonde: Mauries. O, wat was hij braaf en toegevend! Hij had den naam half onnoozel te zijn; maar nu hij lang dood was evenals meesteres, en nu Reine aan hem dacht, kwam hij haar niet aldus voor; hij kende zulke schoone vertellingen en deze vond hij zelf uit: ‘van den Vos en den Wolf’. Wanneer hij daarvan begon, schaarden al de kleinen zich rondom hem - de twee minsten klauterden op zijne knieën - en hij wist altijd iets nieuws, iets dat de oogjes deed blinken en luide schatering opwekte, zoo verrassend en kleurig was zijn verhaal. Het spreekt vanzelf, dat de slimmere Vos altijd den grooten, dommen Wolf bedroog.

Maar dit gebeurde niet elken avond. Mauries moest heel wel gezind zijn om te vertellen, en meest deed hij het uit eigen beweging; plagen en overreden hielpen niet, indien hij geen lust had.

Alle drie maanden trok meesteres of hij zelf - wanneer ze niet goed kon gaan - naar Cleit om het verschuldigde loon; en was het jaar voor een der bestedelingen om - 't is te zeggen de verjaring hunner aankomst aldaar - dan had hij of zij een pakje kleederen mede. O het was niet veel, het waren geene kostbaarheden, maar het was iets nieuws, iets geheimzinnigs, iets waarnaar zoozeer was verlangd, waar-

Virginie Loveling, Een dure eed

(19)

naar zoo gretig werd toegezien, als de handdoek, waarin alles geknoopt was, werd losgemaakt op de keukentafel: twee grove hemdjes van half gebleekt linnen, een paar kousen, een paar schoentjes, twee lijfrokjes en o! een nieuw kleed! Dat was eene vreugde, dat was een schat!

Doch enkel voor de kleintjes kwamen de kleederen gemaakt toe, en Reine herinnerde zich, hoe bitter zij en Veria - die samen bij hunne besteedmoeder waren aangekomen - eens teleurgesteld werden: er stak in het pak, dat Mauries van de stad medebracht, een eind katoen, stijf en krakend, bruin geschakeerd, met een dubbelen blauwen ring op gedrukt: dat was voor elk een kleed, voor haar en Veria!

en zij dansten van blijdschap bij den aanblik; maar meesteres trok het goed haastig weg, toen het nauwelijks ontplooid was, vouwde het krookend dubbel toe en verborg het in hare kamer: ‘Katoen is veel te vuilachtig voor kleine jongens,’ beweerde zij en maakte er naderhand eene sprei uit voor haar eigen bed, en de twee meisjes kregen een oud, versleten, stoffen kleed van haar, dat zij op deze verkleinen deed.

Maar het was niet alles smart en tegenspoed, o! het kon zoo aangenaam zijn: in den zomer liepen zij blootshoofds en barvoets in het zand; zij maakten eenen sneeuwman bij winterdag, en als ze dan verkleumd van koude binnengekomen waren, en hunne vingertjes niet meer zeer deden van de plotselinge warmte, dan scheen het flikkerend vuurtje gezellig. De karnemelkpap hing over en Reine, als de wijste, mocht roeren: dat rook zoo goed! en meesteres wierp voor elk eenen appel in den ketel, eenen ‘groening’ - dat waren de beste daarvoor, zei ze; er stond een groote boom van deze soort op het hof achter het stalleken - en de kleine

lekkerbekken zagen de appels tusschen het witte schuim bobbelend verschijnen en verdwijnen onder het hevig koken. En dan des Zaterdags, als Mauries roggebrood of masteluin

1)

gebakken

1) Een mengsel van rogge en tarwe.

(20)

had en - wat soms gebeurde - hun de verrassing deed, dat hij voor heel de bende

‘ovenkoeken’ mede had, warm en geurig, o dan scheen hij hun als een soort van Sinte Nicolaas en zij omringden hem allen te gelijk, jubelend en grijpend naar de lekkernij, die toch niets anders dan nieuwbakken brood was.

Van tijd tot tijd verscheen er ook heel onverwacht een heer op het hof, een afgezant of toeziener der Hospiciën, om te onderzoeken of de vondelingen goed in stand waren en wel behandeld werden; mijnheer Constant heette hij. Meesteres riep hare kudde bijeen, wat niet gemakkelijk was, want de kostgangers verscholen zich schuw voor hem. Het scheen, dat ze met hun kinderverstand, of door het instinct onderricht, reeds het vernederende van hun maatschappelijken stand begrepen en zijne verschijning hen lijden deed.

Reine bijzonderlijk had een onverwinbaren schrik en zij hield de hand over hare oogjes, als zij met de anderen, voor hem, op eene rij was gesteld. Hij draaide de kleinen beurtelings rond, duwde eens op hun hoofd en drukte hunne schoudertjes neder om aan den weerstand, die deze boden, hunne kracht af te meten en hief de rokjes der meisjes op om hare beenen te zien. Het was als eene keuring van vee, en Reine herinnerde zich, dat zij eens schopte naar hem en het koperen muntstukje, dat hij haar - wellicht uit zijn eigen zak en uit goedheid - als aan hare lotgenooten gewen wou, grammoedig uit de hand sloeg.

Waren al die kinderen in zulken goeden staat of was mijnheer Constant niet moeielijk om te bevredigen? Althans hij vond nooit te berispen of iets te verbeteren aan de handelwijze en het opvoedingssysteem van meesteres. Hij at een stuk ham of een stuk spek op eene snee brood, en knikte toestemmend op al de uitleggingen, welke meesteres, voor hem rechtstaande met haar scheeven nek en hare schele oogen, over het afsterven der ontbrekenden gaf; hij vertrok bevredigd en als de beste vriend des huizes.

Virginie Loveling, Een dure eed

(21)

VI.

Wat later was voor de meisjes een ruwe tijd gekomen. Zij hadden nog hare eerste communie niet gedaan, toen zij reeds mede moesten met de groote werklieden uit de gebuurte naar de steenovens. De Schelde doortrok het dorp, waar zij woonden, en de steenbakkerij was er in voorspoed. Des morgens vroeg om drie of half vier, als de dag nauwelijks kriekte, kwam meesteres haar oproepen, wakker schudden ware juister uitgedrukt, want Veria bijzonderlijk leed door het gebrek aan behoorlijke nachtrust; meer dan eens viel zij weer neder op de peluw, nadat zij was recht gezet;

maar er bestond geene genade. Indien vermanen niet hielp, dan sloeg meesteres een natten doek op haar aangezicht of gaf haar eenen klets op de wang.

De kleigrond werd door de groote menschen als deeg voor steenen bewerkt, in houten vormen gelegd, en de kinderen moesten deze voorzichtig gaan uitschuiven op de ‘dennen’, waar zij te drogen lagen; daarna ze in het ‘vlakhuis’ - een langs alle kanten open, overdekt stel - dragen, waar de vochtigheid er uittrok, tot ze geschikt waren om de vuurproef te onderstaan. In Mei kan het, des morgens vooral, nog zeer koud zijn: de wind zoefde door het dun rokje, en opdat de nog weeke voorwerpen door hunne klompkens bij het neerleggen niet zouden geschonden worden, zoo moesten zij bestendig blootsvoets over den natten, glibberigen grond loopen.

Maar van de zon en de warmte van 't vuur ook leden zij: de taak viel namelijk aan

de kleinen te beurt, de steenen op den oventas zelf te dragen; de gloed kwam van

onderen op - aan hunne voetjes, langs hunne beentjes, want de lagen, waarop zij

stonden, waren zeer heet, zóó heet dat hunne klompkens verschroeiden. Omtrent

den avond kwamen zij zóó vermoeid naar huis, dat de koorde, waarin zij vroeger

dansten,

(22)

niet meer te voorschijn werd gehaald en zij geen lust tot spelen meer gevoelden.

In den winter bezochten zij de gemeenteschool, daar hadden zij leeren lezen en schrijven, ten minste Reine, want menigmaal bleef de luiere Veria liever achter een koornopper verborgen, er hare terugkomst afwachten dan mede te gaan.

Aldus waren zij opgegroeid. Vroegtijdig trekt het bestuur der Godshuizen de hand van zulke kinderen af. Zij hadden op zich zelven moeten steunen, en waren eerst als kindermeid en later als boerenmeid op de hoeven besteed.

Godlof zij hadden beiden op een naburig dorp een goeden dienst gevonden.

Reine woonde op het schaapgoed

1)

, waar men hare arbeidzaamheid naar waarde schatte; het huisgezin was er talrijk, er waren verscheidene meiden en knechts, maar er werden ook vele handen vereischt. ‘Een hof van slameur’ (groote bedrijvigheid), heette het daar. De twee aankomende dochtertjes waren in eene landelijke kostschool geplaatst.

Veria had het in zekeren zin nog beter getroffen: zij was de eenige dienstmeid op een ‘gedoetje’, waar er maar twee koeien ‘uitgingen’, zooals men het ter streke noemt. Er was geene vrouw in huis, zij moest niemand in de oogen zien - hare meesters waren twee oude jonkmans. Hun naam was Hanebalk. Zij werd er als de dochter des huizes behandeld. ‘Die is bij de Hanebalken met hare palmen in 't vet gevallen,’ zeiden de boeren.

Dit belette niet, dat Veria aan trouwen dacht, ofschoon het wel scheen, dat zij een groot bezet krijgen zou, indien zij hen tot aan hunnen dood bijbleef. Een derde broeder was sedert in de dertig jaren getrouwd en kinderloos. Hij was de baas uit

‘de Klokke’, eene landelijke herberg aan den Opeeldriesch.

1) Hoeve, waar men schapen houdt.

Virginie Loveling, Een dure eed

(23)

VII.

De wijk ‘het Opeelken’ - een verouderd woord voor ‘bloementuil’ - verdiende volkomen zijnen naam, bijzonderlijk ter plaats, welke men in die streken eenen

‘driesch’ noemt: dat is gewoonlijk een pleintje met hooge boomen beplant, waar eenige landstraten samenloopen. Drie woningen stonden er aan drie kanten, elk naar elkaar uitzicht hebbend. Het waren alle herbergen.

‘In de Klokke’, was het ééne. ‘In de Warande’, heette het tweede drinkhuis; op het derde stond enkel door de zeer onvaste hand eens huisschilders in dansende zwarte letteren te lezen: ‘Hier verkoopt men drank’.

De woning der Hanebalken lag ook aan het Opeelken en toch niet in het gezicht:

een rijke stedeling, eigenaar van vele goederen in den omtrek, had namelijk vroeger het plan opgevat aldaar een zomerverblijf in te richten, wellicht daartoe uitgelokt door de schoone ligging: het land was vruchtbaar, eenigszins golvend en de Palingbeke, dezelfde, welke het schaapgoed en het hoeveken van Voncke scheidde, en wellicht haren naam aan hare menigvuldige grillige kronkelingen verdankte, spoelde hier ook.

Vele, vele jaren geleden was er dus een Engelsche tuin aangelegd, een vijver gedolven en eene breede gracht rondom het geheel gegraven. Nu waren de sparren, de lariksen, de bruine beuken en meer andere prachtgewassen groot; maar het lusthuis zelf was er nooit gekomen, hetzij de landheer gestorven, of van voornemen veranderd was. De bouwvallige woon der gebroeders Hanebalk, wier dagen, destijds van het aanleggen van het park, geteld waren geweest, stond nog laag en onsierlijk juist aan den ingang achter een vermolmd houten traliehek.

Daar was het, dat Reine op dien bewusten Zondag binnen-

(24)

trad. Geen mensch was aan den driesch van het Opeelken te ontwaren. Den Zondag en den Maandag der kermis stroomde het volk naar het dorp, alleenlijk den Dinsdag kwam het hier.

Veria was te huis, natuurlijk, nu haar geliefde, Marcellien, met haar niet kon rondgaan in de herbergen. Vroolijk begroette zij hare pleegzuster, wellicht meer uit verveling dan uit eenig ander gevoel, want zij zat heel alleen in de lage keuken.

Rein was het er niet; de hennen mochten vrijelijk rondloopen, zoo binnen als buiten;

de koperen koffiekan, welke in den gedoofden haard in de asch stond, was voorzeker den dag te voren niet gepoetst; biezen hingen los aan de stoelen, en vuile randen aan de deuren leverden het bewijs, dat de inwonenden weleens vergaten ze aan de klink of den appel toe te trekken.

Maar Veria zelve, net en eenigszins behaagziek uitgedost, deed aldra wat haar omringde over 't hoofd zien en vergeten, zoodra men over dien drempel trad: zij was niet veel kleiner dan Reine, frisch en flink en levendig in hare bewegingen.

Schooner blond kroeselhaar, stouter blauwe oogen waren er niet; haar mond had dunne roode lippen en de lach er op was bekoorlijk; hare tanden blonken parelwit.

‘Hewel?’ vroegen de twee meisjes te gelijk tot elkaar, wat beduidde: ‘Wat zegt gij nu van dit geval?’ Het was natuurlijk op hare gelieven en hunne reis, dat zij doelden.

‘Kijk, kijk,’ hernam Veria, ‘zulke dingen zijn zeker nog nooit gebeurd, alzoo alle twee in eens zoo verre weg moeten - en juist kermis zijn!’ voegde zij er met onverholen spijt bij.

O dat was het minste, meende Reine, als ze maar behouden t'huis mochten komen.

‘En al het jong volk, dat zooveel pleizier heeft en wij, die er moeten op zitten koekeloeren!’ klaagde Veria.

De duffe lucht daarbinnen beviel niet aan Reine, zij die aan de breede akkers gewoon was:

Virginie Loveling, Een dure eed

(25)

‘Laat ons eens buiten gaan,’ stelde zij voor.

En zij gingen uit het huis.

Het plankier was uitgebrokkeld; een groote gevlochten strooring, halfverbrand en zwart van grijm, lag juist voor den ingang. Dienstig kon hij wezen tot het neerzetten der ketels, maar ordentelijk was zoo iets voorzeker niet; een vensterluik hing af;

mos en donderblad

1)

groeide op het dak. De zwaluwen - de riviersoort, als met witte keurslijven onder de donkere vlerken aan - vlogen bedrijvig naar hunne nestjes van weerskanten omhoog onder de pannen boven de deur. Reine zag op. Een dun bekje en twee zwarte oogjes keken haar uit eene ronde opening in het kleine nestje vertrouwend aan: de zwaluw is een bevoorrechte vogel; hij brengt geluk mede, waar hij huist, meent het volksgeloof; hem wordt geen leed gedaan, dat weet hij, en is niet bang voor de menschen.

Voor haar lag de lusthof, verwaarloosd en onbesnoeid met zijn groote graspleinen, waarop een knaap de koeien wachtte, en zijn hooge boomenkruinen, waarover het kiemend leven als een blondachtig floers wierp; bruin botte de beuk; helder stak het groen der lariksen op de nog zwarte sparren af; grijsgeel, nog niet met loover bekleed en toch niet meer naakt of doorzichtbaar, stonden de ronde, wolkige, kleinere struikgewassen; het water in den vijver lag hoog en was wit met ranonkels bestrooid aan de ééne zijde. Daar zetten zich de meisjes.

Zij spraken van de twee afwezigen; reeds sedert Woensdag waren zij weg, wat mocht hen ginder ophouden? Dat zij niet geschreven hadden verwonderde haar niet: behoefte aan harts-uitstorting bezit een landbouwer niet veel en hij zendt maar eenen brief, als hij iets bepaalds mede te deelen heeft, of bij de soldaten is en geld behoeft.

Zouden zij veel erven? Veria's stoute blikken schitterden bij de gedachte. Reine hoopte van neen. Filip had haar

1) Donderblad = Sempervivum tectorum.

(26)

reeds zooveel gegeven, toen hij in haar hart de teedere, sluimerende gevoelens wakker maakte, dat zij niets anders verlangde dan dat, en eene soort van jaloezie gevoelde voor alles, wat tot zijn geluk moest bijdragen, en niet van haar kwam.

Na een korte poos stilte, - want Reine stortte hare gedachten hierover niet uit - zei Veria met eene opwelling van wrok, eene greep gras uittrekkend en naar het water werpend, die het echter niet bereiken kon:

‘Wij zitten hier nu, hé, en te denken dat het kermis is!’

Beeldde zij zich dit in of was het zoo? Althans het scheen of soms een verre muziektoon tot daar kwam overgewaaid.

In de boomen zong de nachtegaal, de tortels kirden in de sparren, de zevenzanger

1)

snapte, de vinken sloegen en omhoog orgelde de leeuwerik.

Reine glimlachte eens als misprijzend over deze spijt. Wat pleizier ware er voor haar beiden in het dorp zonder de tweelingen?

En alsof het woord tweelingen en de onderstelde gemoedsgelijkenis van zoo nauw aan elkander verbonden wezens Veria plots op eenen inval deed komen, vroeg zij:

‘Maar zeg, is Filip ook zulk een jaloersche zot? Jong, jong! Marcellien zou er iets van krijgen, als ik een anderen bezie; peist eens, dat hij mij deed beloven, die dwaze, dat ik zonder hem niet uit zou gaan.’

En zij lachte, zichtbaar in hare eigenliefde gevleid.

‘Ja, hij is het wel een beetje,’ zei Reine. Zij dacht aan hun afscheid van den vorigen avond, aan zijne vrees, aan hare plechtige belofte. Zij sprak daar echter niet van aan hare zoogezegde zuster. Reine was eene besloten natuur, mededeelzaamheid was geene noodwendigheid voor haar. Hare gevoelens en indrukken bewaarde zij diep in 't gemoed

1) Zevenzanger = fauvette babillarde.

Virginie Loveling, Een dure eed

(27)

verborgen; bij zich zelve herkauwde en ontleedde zij hare gewaarwordingen; dáár genoot zij, of leed zonder dat er iets van over hare lippen kwam: noch klacht, noch bemerking, noch vreugdevertoon.

Gansch anders was Veria. Zij drukte alles uit, zoodra zij het gevoelde; haar hart was ook zoo licht, dat het geene moeite had om op hare tong te komen.

VIII.

Maar het was tijd dat Reine wederkeeren zou. Veria deed haar uitgeleide:

‘Geene levende ziel!’ merkte zij op, rondziende onder de hooge, suizelende boomen van den Opeeldriesch.

De drie herbergen waren ledig, inderdaad, wat op gewone Zondagen niet gebeurde. Aan de ééne echter, ‘de Klokke’, stond in het open deurgat een groote, magere, bruingekleurde, oude man. Hij droeg eene zwartlaken broek en vest en was in zijne hemdsmouwen; zoodra hij de meisjes ontwaarde, riep hij haar vroolijk tergend en half zingend het rijmpje toe:

‘Moeder, zet mijn mutseken recht, Mijn lief zal t' avond komen, Strik mijnen besten voorschoot aan:

De jonkheid is de blomme!’

Dat was eene zinspeling op de afwezigheid der twee geliefden. Reine glimlachte stil. Veria gaf hem schaterend het wederwoord, een stap in zijne richting doende en stilhoudend.

‘Lach er maar mee, dat is ons om het even. En gij zelf,

(28)

waar zit ge nu, baas Leo, durft gij ook niet meer gaan kermissen, rekent ge u nu geheel van den tand?’

Zij was stout tegen hem, zij kende hem goed; hij was de jongste der Hanebalken.

‘Ik!’ protesteerde hij, ‘van den tand! wat durft ge zeggen! Ik zou het nog alle jonge menschen te kwaad doen, als er quaestie is van een flikker te slaan?’ en ter bevestiging van zij beweren, deed hij een drietal springende passen, de armen in balans houdend als een koordedanser.

‘Welaan, waarom gaat ge dan niet, waar er gedanst wordt? Het is niet om het volk te bestellen, dat ge op den Opeeldriesch moet blijven, want het zwermt hier vandaag niet, en daarenboven, gij hebt eene goede thuiswachtster: Cieska.’

Dat was zijne echtgenoote.

‘Cieska is uit,’ berichtte hij, ‘en onze kleinen kunnen alleen niet zijn, ze zouden zich dood schreien, ik moet ze bezighouden, tot hunne moeder terugkomt.’

Als vele lieden, welke geene kinderen hebben, verschool hij zijne spijt daarover - of zijne vrees er door anderen mede geplaagd te worden - achter bestendige, schertsende zinspelingen op zijne nietbestaande afstammelingen; en het is

merkwaardig, dat de mensch in zijne verbeelding, zoo niet in de werkelijkheid, heel de levensladder van het begin tot het einde beklimt: deze man was minstens vijf en zestig jaar, hij was er misschien wel omtrent veertig getrouwd; zijne zonen en dochters zouden, volgens den natuurlijken loop, zelven reeds lieden van zekeren leeftijd, en hij reeds grootvader zijn - en toch wanneer hij aan kinderen dacht en van kinderen sprak, waren het altijd kleine, die hij zich voorstelde, alsof er geene tijdsruimte tusschen zijn lang geleden huwelijksdag en nu verloopen was.

Veria riep hem, nog omkijkend, achterna, dat hij een zot was en een zot blijven zou; dit alles luchtig, en gemeenzaam. Reine had enkel den stap wat vertraagd, terwijl hare zuster

Virginie Loveling, Een dure eed

(29)

staan bleef; zij kon ook wel bij gelegenheid een woord over weer en wind met een onverschillige of een voorbijganger wisselen; maar de toon was ernstig, boert en plagerij misvielen haar onder het jonge volk; van wege een man van jaren kwam het haar misplaatst voor.

‘Gij kunt ook niets verdragen, gij!’ verweet haar Veria, die haar wel kende en een zweem van ongenoegen op haar gelaat had ontwaard.

‘Wat nu? Ik heb geen enkel woord van blaam gesproken,’ zei Reine zacht. Hare vriendin was prikkelbaar, de mislukte kermis had schuld daaraan.

Aan de bocht waar de Kattewegel van tusschen de nog korte, groene korens op de groote zandbaan uitkwam, ontmoetten zij eene wat opgetooide vrouw: kort, dik, met een breed en vol gelaat, waarop de tijd niet bij machte was geweest vele rimpels te graven.

‘Ha, Cieska!’ zeiden beide meisjes en alle drie bleven staan. Een ieder noemde haar aldus bij haren naam, al was ze de bazin uit ‘de Klokke’.

‘Welnu, is er veel volk ter been,’ vroeg Veria, ‘want gij komt toch van de plaats zeker?’

‘Van het dorp, ja, maar ik ben toch niet op de plaats geweest, ik kom van eene andere kermis,’ zei ze en daar de meisjes haar niet schenen te begrijpen, voegde zij er ter verduidelijking bij, ‘ik ben den dokter gaan spreken.’

‘Toch geene zwarigheid zeker?’ vroeg Reine belangstellend.

‘Ik hoop het aldus.’

‘Wat schort u?’

‘Hier,’ zei ze, met den wijsvinger hare linkerborst aanwijzend zonder ze te beroeren. Een trek van pijn lag over haar aangezicht, maar de stem klonk opgeruimd.

‘Het is al een heele tijd, dat het duurt en ik wilde er de waarheid van weten .... Ik denk altijd aan den kanker....’

‘O dat moogt ge niet,’ onderbrak Reine geruststellend.

(30)

‘Ja, Leo lacht mij uit en de dokter ook schijnt er geen kwaad in te vinden.’

Zij was gansch opgewekt en zou nog wellicht lang over haar bezoek bij den geneesheer of andere aangelegenheden hebben gesproken, maar: ‘Och, ik moet mij haasten,’ zei ze in eens, ‘Leo zal zich “vernibbelen” - ongeduldig wezen, meende zij - hij zou gaarne nog eens zelf naar de plaats gaan en het zou al stilletjes te laat worden.’

Veria keerde met haar terug.

‘Zondag zullen wij wijzer zijn dan nu,’ zei ze, op het te wachten nieuws doelend.

Daarmee nam ze afscheid van Reine.

IX.

Het nieuws viel als een donderslag op het dorp en verspreidde zich dra daarna als een vuur over het omliggende: de twee kleinzonen van Peetje Voncke waren in Frankrijk aangehouden!

En dat waarom?

Wel, als kinderen van een vreemdeling waren zij in België niet als lotelingen opgeëischt; het Fransch Gouvernement had evenmin naar hen omgezien, zoolang zij in den vreemde vertoefden; nu zij den voet op vaderlandschen bodem gezet, en, wellicht door het geldig maken hunner rechten op eene kleine erfenis aldaar, de aandacht getrokken hadden, werden zij dienstplichtig als ieder ander jongeling.

Dit had de oude Voncke niet vermoed, hij die zich bij gelegenheid de handen wreef, omdat Marcellien en Filip het in de beide landen ontsnapten. Het is ook waar, dat hij er zelfs sedert eenige jaren niet meer aan gedacht, en evenals zij zelven er de mogelijkheid niet van had ingezien.

Virginie Loveling, Een dure eed

(31)

En nu werd deze inhechtenisneming alom besproken en leverde stof tot oneindige onderstellingen en zelfs redetwist: waren zij als deserteurs achter slot gezet en strafbaar voor een krijgsraad? Zou men hen allebei eenvoudig bij het leger inlijven, of moest het lot beslissen, wie van hen vrij of soldaat zou zijn?....

Veria maakte luid misbaar in het huis der Hanebalken. Reine was als verstomd;

bij boerken Voncke werd geklaagd en geschreid. Maar evenals een beduidende bres, door een rukwind bij storm in het dak geslagen, niet meer medetelt, wanneer een bliksemflits dra daarop heel het dak vernielt, zoo werd die eerste onheilsmare door een andere ontzettender gevolgd: Filip was dood, door eene aanstekelijke koorts in den vreemde op eenige dagen weggerukt!

Die slag was zóó verpletterend voor Reine, dat zij hem eerst niet te voelen scheen;

tot driemaal toe moest men haar het bericht herhalen, aleer zij er den zin van begreep. Dan had zij een besef van alvernieling in en om haar heen.

Zij liep over den vloer, met droge oogen, met vertrokken aangezicht, handenwringend.

‘Och Heere! och Heere! och Heere!’ jammerde zij.

Ja alles lag in gruis voor haar. De toekomst was verwoest, het harte was gebroken, het harte der vondelinge voor wie Filip vader, moeder en broeders en zusters was!

Gestorven, ver van haar! hoe en waar was hij gestorven, wie had hem verzorgd in zijne ziekte? O had zij hem nog eenmaal mogen zien op zijn doodbed ten minste!

maar spoorloos was hij heen.... voor eeuwig!

Zij balde de vuisten en stak ze in het ijle met een langgerekt oe....e! naar het

noodlot uit. Maar wat baatte het, dat zij haar hoofd des avonds alleen in hare kamer

tegen den muur sloeg, waaraan zijne photographie hing, blinkend en nieuw, met

eenen glimlach op het gelaat, die als een weemoedsvolle spotternij hare smart

verhoogde!

(32)

‘Filip is dood!’ herhaalde zij altijd, als voelde zij de behoefte, telkens inwendig daardoor het nijpende van zijn verlies te vernieuwen.

‘Filip is dood!’ was het laatste, wat zij des avonds dacht. ‘Filip is dood!’ het eerste, wat zij des morgens, opschrikkend, aan zich zelve vertelde, toen het haar gelukt was eenige uren te sten.

Veria kwam des Zondags daarop; zij weende op haren schouder; zij beklaagde hare vriendin, maar dieper nog haar eigen lot.

‘Wie weet, wanneer hij weer zal keeren, Marcellien!’

De boerin had medelijden met de twee bedrukte meisjes, die in de keuken zaten, en terwijl Veria hare weeklachten uitte, en Reine nu en dan en afgebroken met verkropte stem een woord of twee zei, haalde zij een groot end worst uit den kelder, bracht een ijzeren pan en weldra siste het vet, over de haardvlam gehouden.

Zij zelve zette borden op de tafel en haalde vorken en messen, brood en bier.

‘Allo!’ riep ze, met ruwe goedheid, beurtelings de meisjes bij de leuning van haren stoel opschuddend, ‘wat eet kan deugen,’ en zij legde een lang stuk worst voor elk harer op de borden.

‘Bazin, ge zijt te braaf!’ sprak Reine bewogen. Veria liet het zich smaken, al rolde er nu en dan een traan langs hare wang. Reine wilde niet eten.

‘Gij kunt toch van den dauw niet blijven leven,’ zei de boerin, en ‘het is u gejond.’

Dan poogde zij haar te troosten: weet men wat er tot ons geluk of ons ongeluk voorkomt? Ja, het was jammer, het was zonde, dat zoo iets gebeuren moest, maar tegen God kan men niet opstaan.

Reine luisterde; zij hoorde den toon, maar volgde de redeneering niet en toch verzoette het eenigszins de wrangheid harer smart, omdat die woorden en die kleine feestpartij een

Virginie Loveling, Een dure eed

(33)

inzicht van leniging behelsden, dat in zijne machteloosheid zelve, om haar bij zoo groot eene ramp op te beuren, dankbare ontroering teweegbracht.

Veria had een groote pint bier gedronken; zij was aan den drank niet gewend, en begon opgewekt en luid en veel te praten, en had eindelijk, half getroost, onbewust een gruwzame bemerking voor Reine:

‘Ik het liever, dat het de hare dan de mijne is, indien er één moest sterven,’ zeide zij.

Dien avond was het Reine gegeven te kunnen weenen, op hare kamer alleen.

De boerin had heel de week zwarigheid in haar gemaakt. Dat zij den eersten dag

‘hare haver geweigerd had’ en haar werk vergeten, was natuurlijk; maar dat ze geene tranen stortte, en het soms niet hoorde, als men haar toesprak; dat ze met hare akers aan de handen, bij den ingang van den koestal stokstil in den grond bleef staan kijken, bevreemdde en verontrustte haar: ‘Men heeft er nog geweten, die er hunne zinnen in steken, als iets zoo wreeds hen treft.’

Zij bespiedde Reine; zij bemerkte den volgenden dag, dat hare oogen

roodgeweend waren; zoo was het beter: ‘Het doet deugd eens te kunnen uitschreien.’

En dat kon Reine nu. Eene oneindige teederheid was in haar hart gekomen; het water welde in hare oogen op bij het minste woord, heel den dag door, aan de karn, aan de pomp, terwijl zij het vuur opstak of den ketel hielp wegdragen. Door hare wilskracht onderdrukte zij die steeds vernieuwde ontroering en drong zij hare tranen terug, die nimmer over hare wangen rolden. Kort en stil antwoordde zij op haar gedane vragen, opdat de verkropte stemme niet de ontsteltenis verraden zou. Zij zocht geen troost.

Haar verdriet was als een bijtend vocht, dat dieper en dieper in het metaal vreet.

Geene olie, geen verzachtend middel, van buiten aangewend, vermag zijne vernieling

te keer te gaan.

(34)

X.

Er waren brieven gekomen, brieven van Marcellien. De eerste was aan zijne grootouders gericht. Hij behelsde jammerklachten veelmeer dan duidelijk bescheid.

De jonge man van bij de troepen ingelijfd, hij zei niet hoe, niet voor hoelang, niet of hij het lot trekken moest. Hij viel in herhalingen over het smartelijk verlies van Filip.

Voncke en zijne vrouw hadden zoo gaarne iets over dezes einde, zijne laatste woorden, den toegang der ziekte vernomen; maar, 't zij Marcellien het zelf niet wist of vergat er van te gewagen, althans deze voldoening was hun ontzegd. Er hoeft eene zekere gewoonte, eene vaardigheid in het schrijven toe om in een brief datgene uit te zoeken en mede te deelen, wat den belanghebbenden het hoofdzakelijke schijnt.

Marcellien bleek weinig handig met de pen, en de bedroefden moesten hun aangebeden kleinzoon voortbeweenen, niets anders dan het bloote, dorre feit van diens dood kennend. Hierover hadden zij ten minste zekerheid: het bericht was op het secretariaat zelf toegekomen. Wat het erfdeel betrof, dit bestond uit eene som, welke de honderd franken niet bereikte, en Marcellien zou ze wel noodig hebben, zei hij, want bij de troepen had hij veel te kort. Hij vroeg Godlof om geen geld, wat een soldaat nooit verzuimt; dit was reeds veel, zei Voncke, die steeds alles in de beste plooi sloeg.

Veria ook was teleurgesteld. Marcellien had haar nagenoeg hetzelfde geschreven.

Liever had zij klachten vernomen, omdat hij zoo wreed en onverwacht van haar was losgescheurd. Zij ging des Zondags na de ontvangst met den brief naar Reine; deze wist, - want dat nieuws had zich dra in het dorp en den buiten verspreid - dat er brieven waren, en had veel gegeven om dien aan Voncke te mogen zien. Veria toonde

Virginie Loveling, Een dure eed

(35)

den hare. Gretig doch tevergeefs zocht Reine er bijzonderheden over Filips dood in. Voor alle liefdesverzekeringen stond er op het einde: ‘Blijf mij getrouw, ik zal u ook getrouw blijven.’

Het is niet aan de ongeletterden gegeven de gevoelens te kunnen uitdrukken, zooals zij in het harte liggen, of kleuren op hun palet te vinden, waarmede zij een toestand of eene gebeurtenis voor oogen tooveren. Althans deze gave ontbrak aan Marcellien, en jammer voor beiden! Die onvoldoende brief bracht eene zekere koelheid in het hart van Veria teweeg, zij, die zijne afwezigheid, zijne

inhechtenisneming of inlijving bij het leger - of hoe zou ze 't heeten? - zoo luid en bitter had betreurd.

‘Gij moet hem antwoorden en zeggen, hoe bedroefd wij zijn en dat wij wenschen meer te weten,’ sprak Reine.

‘Ja, zeker, en dat hij wel zou mogen uiteen doen voor hoe lang hij er vast zit ook.’

En Veria schreef hem weder, een langen brief, ellendig opgesteld, vol onzin, die

meer uit onwetendheid met de wetten der taal en de kunst van woordenvoeging

dan gebrek aan gezond oordeel voortsproot, en zij ook viel in herhalingen en

gejammer en eindigde met een verwijt, als minde hij haar niet meer, hetgeen volgens

haar als eene protestatie harer liefde meende uit te drukken, maar hem heel anders

en onaangenaam voorkomen moest; en niet wetend hoe te eindigen, zette ook zij,

wat haar als te koel zijnde, onbevredigd gelaten bad: ‘Blijf mij getrouw, ik zal u

getrouw blijven,’ maar zij voegde er bij: ‘Uwe Veria tot den dood, eene dochter die

gekend mag zijn.’

(36)

XI.

De zomer ging zijn gang, met droogte en hitte en groote bedrijvigheid voor Reine.

Zij arbeidde op de hoeve en het land.

Op, met of vóór het krieken van den dag, wanneer zij met de arbeiders vlas moest gaan trekken, bemodderd tot aan de knieën, naast de mannen in het water staande, als het ter rotting moest in de putten gelegd worden, zich niet te goed achtend om zelve de zware ruschen er op te slaan.

‘Altijd de eerste en de laatste,’ getuigde men van haar.

‘Eéne uit duizend,’ bevestigde de boerin. Onder het volbrengen dier ruwe taak werd - wat naar sommigen beweren eene noodzakelijkheid is - veel jenever (op een liter per man berekend) gedronken. Reine weigerde, en daar het geestrijk vocht de overigen meer en meer in het hoofd steeg en opwekte, zoo scheen hare kalmte op het einde van den dag eenigszins vreemd. Zij misprees niet, zij sprak zelfs niet;

men kon niet zeggen, dat ze zich buiten of boven hare omgeving stelde en toch was zij er buiten en er boven; het was als boezemde zij eerbied in door hare stilzwijgendheid zelve. Haar voorbeeld was als eene les en een verwijt. En menige vloek en menige grove uitdrukking of onbetamelijke zinspeling bleef in den mond van enkelen, als zij aanwezig was.

‘Een oog van ontzag,’ zei men van haar, zoodra zij bij de bende kwam.

De slijters hebben soms vroeg in den namiddag gedaan; dan keeren zij naar het pachtgoed terug, bezweet, beslijkt, bestoven, jonge mannen en vrouwen, arm aan arm, soms heel de straat afspannend, roepend en tierend langs het land of door het dorp, indien hun weg daarhenen leidt. De ouderen en bezadigden komen achteraan of zitten op den wagen, die de vlaskorrels, den repel en het overig gereedschap voert. Daar

Virginie Loveling, Een dure eed

(37)

zat ook Reine, verlegen en beschaamd met het hoofd gebogen, of zij ontweek zelfs dat. Langs een omweg liep zij door de stukken recht naar de hoeve en was er nog bij tijds om de boerin de ‘slijtpap’ te helpen koken - eene zeer gewaardeerde spijze:

zoete melk, koeken en siroop, iets waarop de lieden, die in het vlas werken, 's avonds recht hebben.

In den hooitijd had zij even dapper gearbeid; gedurende den oogst de gemaaide schoven gebonden en ‘gestuikt’ in den heeten zonnebrand.

‘Is haar verdriet wat over, heeft zij hem uit haar hoofd gestoken?’ vroeg men soms heimelijk aan de boerin.

‘Och, jong,’ antwoordde deze, ‘ze houdt dat voor zich; maar ik geloof, dat ze er nog al dikwijls eens om schreit, als ze alleen is.’

‘Dat zal veranderen: de tijd slijt alles,’ meende men.

Die uitwendige kalmte, die bezadigheid in doen en spreken, welke Reine door zelfbeheersching te bewaren wist, die bestendige plichtsgetrouwe arbeidzaamheid, waarin zij tevens troost zocht, hadden op haar gemoed teruggewerkt; daarbinnen bloedde nog wel altijd iets, maar het was de ongestuime gutsing eener

nieuwgeslagen wonde niet; het was een stil, aanhoudend gedruppel. Zij hoopte, zij verlangde niets meer van het leven. Dit algeheel verzaken zette haar eene zekere innerlijke en uiterlijke stugheid bij; zij was als de non, die met onverstoorbaren vrede den dag en den avond komen ziet, die onverschillig de toekomst te gemoet gaat, wel wetend, dat deze haar geene verrassingen voorbehoudt - niet verlangend, dat het anders ware.

Bij Voncke was er thans een knecht in vervanging der twee kleinzonen; met een

pijnlijk gevoel had Reine hem in het eerst nagezien, wanneer hij zingend in of uit

den stal ging; het werd eene soort van heiligschennis voor haar, dat gezang op een

hof, waar de herinnering aan Filip nog zoo levendig bestond; maar nu was zij er ook

aan gewoon, en

(38)

wendde den blik niet meer af, als hij met den ledigen kruiwagen en de blinkende zeis er op naar het land reed; en zonder ontroering zag ze er hem van terugkeeren, met het handzeel over den schouder, het hoofd naar den grond, de triemen in de vuist, met inspanning zijn hooggeladen, donkergroenen klaverlast voortstekend, waarvan de onderste dofrozenkleurige bloemen er nevens sleepten. Dit was eertijds de taak van Filip, en zoodra hij haar in het oog kreeg, wanneer zij op den boomgaard in het bereik zijner stem was, maakte hij van de gelegenheid gebruik om zijn wagen rustend neer te zetten, en, terwijl hij met zijne mouw zijn voorhoofd afwreef, een paar woorden met haar te wisselen.

Zij dacht te bestendig, te onophoudelijk aan hem, dan dat een indruk van buiten hare spijt verdubbelen kon: ‘Filip is dood!’ die treurmare herhaalde zij immer, zonder oorzaak; dien doorn stak ze bestendig in de oude kwetsuur.

Op het hof daarnaast scheen alles duurzaam ingericht. Meetje deed als vroeger haar huiswerk, Peetje wachtte zelf zijne beesten in den elskant; aldus ontspaarde men de kosten van een koeier. Reine dacht altijd aan die twee oude menschen, welke nu zoo alleen waren; dat kwam wellicht te meer, omdat zij hen gestadig voor oogen had. Wat moesten zij zich ongelukkig voelen! Hoe gaarn had zij met hen eens gesproken over Filip, of beter gezegd hen van hem hooren spreken; hen doen vertellen van zijn karakter, zijne eigenaardigheden, van alles wat hem betrof! Het scheen haar, dat dit hare smart zou verzoet hebben.

Hun gemeenschappelijk leed had geene toenadering tusschen hen

teweeggebracht. Tot Meetje had Reine nooit het woord gericht. In Oost-Vlaanderen heeft er onder gelieven geene eigenlijke verloving plaats; de jonge lieden maken kennis, zoeken elkander op, gaan samen naar de kermis of elders; de minnaar komt des Zondags ten huize der uitverkorene eene pijp rooken - indien haar ouders het verkeer billijken -

Virginie Loveling, Een dure eed

(39)

en dit duurt soms jaren: men noemt dat ‘bijgaan’. Het is eerst, als er zich eene gunstige gelegenheid om te trouwen heeft aangeboden, en nadat heel de zaak is beschikt, dat de bruid met hare schoonouders in aanraking komt. Hoogst onkiesch zou men het vinden, moest zij eerder hun hof betreden of hun gezelschap opzoeken.

Meetje en Reine hadden zich dan ook tegenover elkaar gehouden, als moesten zij elkaar vreemd blijven, hoewel Filip aan zijne beminde had medegedeeld, dat hij zijne grootouders van hunne plannen voor de toekomst had gesproken, en zij niets tegen hunne vereeniging inbrachten.

Vroeger, terwijl Reine haar linnen spoelde in de beek, zag zij het vrouwtje wel eens in haar moestuintje, dat er aan paalde, 't zij de wilde perziken - ‘perkels’

genaamd - onder den waaiboom oprapen, of aan den overkant tot dicht bij den boord van 't water komen met een grooten meiboomstruik

1)

- woekerend onkruid -, die dreigde in 't zaad te gaan en dien zij op den te verbranden tas droge

aardappelgroezen wierp; maar meer dan ‘dag, Meetje,’ waagde Reine, verlegen neerziende, niet te zeggen, en Meetje knikte ‘dag, meisken,’ als kende zij haar naam niet en ging dan binnensmonds pruttelend heen.

Meetje praatte altijd tegen zich zelve ook in huis, en daarom noemden de geburen haar ondeugend ‘de erwtenpot.’

XII.

Aldus was de eerste zomer en de eerste winter vergaan. Van naar huis komen was er geene spraak: zeven jaren, zeiden de onwetende buitenlieden, zou Marcelliens soldatentijd zijn. Dit bedroefde en ergerde Veria: ‘Twee en twintig en

1) Witte ganzevoet = chenopodium album.

(40)

zeven is negen en twintig. Bij de drie kruisen, eer ik getrouwd zal zijn!’ zei zij aan Reine. Zij hield zich stil, maar op Zondagen en feestdagen verveelde zij zich uitermate, aan haar hek staande om het volk na te zien, dat 's achternoens naar den Opeeldriesch kwam; zich beperkend, nu en dan lachend, maar inwendig misnoegd, den een of anderen kwinkslag van voorbijtrekkende jonkmans op haar thuiszitten en haar weduwschap te beantwoorden.

Met den zomer kwam er eenige verandering zoowel voor Reine als voor haar: de twee dochters van het schaapgoed waren uit het pensionaat teruggekeerd. Het jufferachtig vernis, dat zij er verkregen hadden, was gauw af en als degelijke, werkzame boerendeernen stelden zij zich aldra ‘te deugen’, zooals men het noemt.

De ééne meid was zelfs reeds weg en Reine ook had eens in alle vriendelijkheid haar dienst opgezegd. Men hield echter te veel van haar om haar te laten gaan;

hare verantwoordelijkheid, haar taak was zeer verlicht.

De Hanebalken hadden genoeg om te leven, en den bras van scharrelen en karweien voor een ander, zeiden zij, en hadden al hun ‘uitpacht’ laten varen met Kerstavond, enkel een moestuintje en een honderdtal roeden lands houdend tot eigen gebruik. Er was eene verkooping van hunne koeien en runders en

landbouwbenoodigdheden geweest. Zij vetten nog een zwijntje en hielden eene geit. Nu mocht Veria zich ‘aan den lichten (arbeid) houden’.

‘Bij Baas Leo, den getrouwden broeder, was er ook verandering, maar in den slechten zin. Cieska had heel het jaar gemeesterd; zij verging als sneeuw voor de zon. Nu zat ze binnen, boven zelfs op hare kamer en de dokter kwam ten huize.

Het werd geweten, dat het de kanker was. Veria, die thans kon gemist worden, ging over en weder naar ‘de Klokke’. Des Zondags diende zij er in de herberg. Zij deed het gaarne en liep vlijtig en opgewekt van den kelder naar het biljart, met een schenkbord in de hand, tusschen de

Virginie Loveling, Een dure eed

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nochtans al was Juffrouw Liebrecht in schijnbare tegenstrijdigheid met haren man, zoo wisten en voelden beiden wel, dat zij het in den grond eens waren, en Stefanie, zoowel als hij,

Virginie Loveling, Bina.. voor hem! En Mijntje, zijn zuster, verblijdde zich niet minder, nu was ze dichter bij de kerk. Geen duisternis, geen slechte wegen, geen ‘sneeuw en slegge’

Colette kwam van tijd tot tijd, zat bij de beiden, onder den zwaren last van haar eigen bekommernissen, heimelijk verscholen in de kerkers van het hart. Dat moest ze zwijgen,

Virginie Loveling, Madeleine.. Dra hadden zij er voorloopig wortel gevat, eenige kennissen gemaakt en hunne woning naar hunnen smaak ingericht; het was een helder, rein huisje en

Zij kenden haar niet, en zij stond daar zoo stil En zoo bang de oude moeder te aanschouwen,!. Een traan in het oog en geen woord op

Die man gevoelde zich zoo fier Hij dacht „dat zijn mijn velden hier. En ginder rijst

wat moest de moeder voelen, Toen zij 't kind daar liggen vond, Bleek als 't linnen van zijn kussen,. Maar een glimlach om

Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot wethouder benoemd te worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of